De gok van een tiran

DE WIND STRIEMDE DE VLAG van het oorlogsschip dat voor anker lag te deinen. Het was het vlaggenschip van de triomferende vloot van Schaduwhaven, zoals de gestileerde M in zilverdraad op een zwarte achtergrond fier verkondigde.

      De slag die de wateren van het Drieënland het laatste half jaar bloedig rood had gekleurd was voorbij. Tweehonderd mijl naar het noorden, aan de overkant van de Gebroken Zee, telden de bestuurders van Dorminia hun verliezen. Het was een gevaarlijk waagstuk gebleken om hun marine in te zetten tegen de superieure vuurkracht van de schepen uit de Stad der Schaduwen.

      Tarn zag de bemanning van de Vrijheid de kade op paraderen, waar ze werden overspoeld door een menigte bewonderaars. Er rolde een golf van uitgelaten gelach en ademloos geroezemoes over de kade en er vloeiden tranen toen familieleden en vrienden hun teruggekeerde helden inhaalden.

      Tarn bleef nog even kijken, draaide zich toen om en spuugde in het diepblauwe water van de haven. Hij zag de fluim nog even dobberen voor hij uiteenviel in het klotsende zeewater. Een passerende vrouw, die op weg was naar de soldaten die aan wal gingen, keek hem streng aan.

      Het liefst was hij als een van de eersten aan boord gegaan toen de vijandigheden met Dorminia begonnen, maar zijn lamme been had het hem belet. Hij zou niemand van nut zijn op de Gebroken Zee, of waar dan ook. Hij zou een blok aan het been zijn van mensen die op hem rekenden.

      Hij keek uit gewoonte omlaag naar zijn handen – korstige wondjes en verkleurde blauwe plekken – en hij kromp ineen. Schaamte welde in hem op als een geiser. Hij moest naar Sara. Hij moest zich verontschuldigen.

      Met gebogen hoofd begon Tarn aan de trage hobbelgang naar huis.

      Ter ere van de overwinning in de oorlog om de Hemeleilanden in de Eindeloze Oceaan, ver naar het westen, had Heer Marius verordend dat er drie dagen niet gewerkt hoefde te worden. Feestgangers zwierden door de lange schaduwen van de ondergaande zon, die zo laat op de dag als een vuurrode halve bol wegzakte achter de golven van de Gebroken Zee.

      Tarn voelde zijn woede toenemen toen hij door de wirwar van gebouwen achter de haven laveerde. De decadentie van Marius kende geen grenzen en zijn honger naar voedsel en bloed was legendarisch. Net als de tiran van Dorminia en de mysterieuze Witte Dame, die regeerde over Thelassa in het oosten, was Marius een van de Oppermagiërs, onsterfelijke tovenaars met onmetelijke macht die de Eeuwen van Verval teweeg hadden gebracht.

      Een vervloekte Godmoordenaar.

      De menigte die naar de haven dromde was groter geworden en bestond grotendeels uit hoeren, schaars gekleed en met een vleug goedkoop parfum in hun kielzog, vastbesloten om de geldbuidels van de aan wal gaande soldaten wat lichter te maken.

      Een van hen rook blijkbaar een kans voor wat vroege klandizie en kwam voor Tarn staan. Ze duwde haar boezem naar voren en glimlachte naar hem. Haar tanden stonden scheef, maar haar ogen waren vrolijk blauw en haar vieze bruine haren omlijstten een gezicht dat je best aantrekkelijk kon noemen.

      ‘Heb je dorst, schat? Ik heb een bekertje dat over de tong rolt als geen ander,’ zei ze, terwijl ze snel met haar handen over haar dijen streek, waarbij ze op de een of andere manier de zoom van haar korte jurk omhoog wist te schuiven. Haar benen waren bleek, met een zweem van bont en blauw, de kleur van de witte kazen die Schaduwhaven langs de kust van de Gebroken Zee exporteerde naar Thelassa en nog verder. De aanblik riep onaangename herinneringen bij hem op.

      Tarn schraapte zijn keel. ‘Geen belang bij. Ik heb thuis een vrouw zitten.’ Hij wees op de simpele ring aan zijn vinger en probeerde niet te kijken naar het deukje in het goedkope zilver.

      De hoer tuitte teleurgesteld haar lippen, een vleiend gebaar dat zijn ego moest strelen, maar de leugen was duidelijk zichtbaar in haar blik, die over zijn rode gezicht gleed, over zijn kalende hoofd, zijn uitpuilende buik.

      ‘Misschien kan ik een speciaal prijsje met je afspreken. Het is tenslotte feest, wat? Wat je vrouw niet weet, zal haar niet deren, heb ik gelijk of heb ik gelijk?’ Er was een onverschillige ondertoon in haar stem geslopen, alsof ze vond dat ze nu wel hard genoeg had gewerkt voor de magere winst die hier misschien nog uit te slepen viel. Het maakte Tarn kwaad, al was het maar omdat ze gelijk had.

      ‘Weet je wel hoe het voelt als er iemand van je houdt? Om iemand te hebben die op je wacht, wat er ook gebeurt en wat voor stomme streken je ook uithaalt om haar uit je leven te jagen? Zo’n vrouw verdient een man die trouw aan haar blijft.’

      ‘Wat jij wilt, vriend. Er komen er vanavond nog wel meer langswaaien, waarschijnlijk beter gemutst dan jij, en met diepere zakken.’ En de vrouw duwde hem opzij en liep door.

      Tarn snoof geërgerd. Zijn linkerknie begon pijn te doen, zoals altijd sinds het ongeluk.

      Hij hervatte zijn trage gang naar huis.

      Het begon te schemeren. Er waren donkere wolken komen opzetten in de halve klokslag die het Tarn had gekost om de fabriekswijk te bereiken die hier Oostpek genoemd werd en alweer een nieuwe laag grijs aan de rokerige hemel toevoegde. De smelterijen lagen er koud en verlaten bij in de feestende stad, maar in dit deel van Schaduwhaven drong weinig door van het feestgedruis. Oostpek was een sombere, doodse buurt, maar het was Tarns thuis.

      Hij vervloekte zijn slechte been toen er een felle pijnscheut naar zijn knie schoot. Die kwam zo onverwacht dat hij struikelde en vooroverviel in een verdachte natte plek op de grond.

      Het gelach van een jongen klonk in zijn oren. ‘Moet je kijken, Tomaz. Die vette zak hooi ging bijna plat op zijn bek in jouw pis!’

      ‘Zeker weer dronken.’

      Tarn balde zijn vuisten en de woede welde weer in hem op. Ze waren met zijn zessen, jongens uit de buurt. Geen fijne gasten.

      Een van de jongens kwam blufferig op hem af en snoof. ‘Dronken is-ie niet.’

      ‘Voor de verandering. Dan is zijn vrouw ook eens een avond veilig. Heb je die blauwe plekken gezien die hij d’r bezorgd heeft?’

      ‘Ja, haar gezicht zag helemaal geel en bruin, net een hondendrol.’

      De spreker, die alweer veilig tussen zijn maten stond, wierp een sluwe blik op Tarn. ‘Maar toch. Trek een zak over d’r kop en wat maakt het dan nog uit, voel je wel?’ De jongen maakte stotende bewegingen met zijn heupen en stootte wat grommende geluiden uit, tot grote hilariteit van de rest van de meute.

      Tarn begon te trillen over zijn hele lichaam. Hij beende op ze af met een gezicht dat zwol van razernij. Op slag sloeg de nonchalante hilariteit van de jongens om in dodelijke ernst. Hun dierlijke ogen waren strak op hem gericht en hun handen dwaalden af naar hun gordels. Tarn wist dat hij er niet best voor stond, maar het kon hem niet schelen. Hij wilde ze alleen nog maar pijn doen.

      Op dat moment begonnen de eerste regendruppels te vallen. Ze brachten iets ontastbaars en onzichtbaars met zich mee, een samenballing van immense krachten die alle aanwezigen voelden, zonder ze te kunnen benoemen.

      ‘Krijg nou wat,’ zei een van de jongens, en hij keek naar zijn vrienden.

      ‘Laten we gaan,’ zei Tomaz. ‘Ik moet Tyro binnenlaten. Die houdt niet van regen.’

      De anderen knikten en hun moordzuchtige gedachten maakten plaats voor bezorgdheid om de hond van hun vriend. Ze verdwenen in de steeds zwaardere regen en wierpen Tarn nog wat onheilspellende blikken toe, maar ze zeiden niets meer.

      Tarn boog zijn hoofd onder de zure regen en hobbelde verder door de glibberige straten. Hij moest naar huis, waar Sara hem ongetwijfeld opwachtte. De wind was opgestoken en joeg vlagen koud water in zijn gezicht. Hij knipperde de regen uit zijn ogen. De avond was als een dikke deken over de stad gevallen.

      Hij haatte zichzelf zoals hij nu was, maar wat kon hij eraan doen? De drank had hem kapotgemaakt, net zo kapot als zijn been, dat destijds was verbrijzeld door die schuivende lading. Alle centen die hij de laatste tien jaar opzij had gelegd, tien gouden spitsen, waren opgegaan aan een arts die het been had gered, maar hem naar huis had gestuurd als een gebroken mankepoot. Sara verdiende beter.

      Hij was bijna thuis. Stel dat ze was wegelopen voor hij de kans kreeg om haar om vergeving te vragen? Ze was jonger dan hij, een vrouw in de bloei van haar leven. Ze had hem geen kinderen kunnen schenken, maar er waren apothekers in de stad die daarbij hadden kunnen helpen. Voor de oorlog waren de recente wetenschappelijke doorbraken in Schaduwhaven hét onderwerp van gesprek in het Drieënland.

      Het zat er niet meer in dat ze een apotheker konden inschakelen, niet nu zijn zakken bijna leeg waren.

      Hij naderde de deur van zijn nederige stulp. Binnen scheen geen licht. Alles was stil, afgezien van het gestage tikken van de regen die van het leien dak stroomde en langs de roodbakstenen muren op de straatkeien plensde. Tarn voelde een vlaag van paniek opkomen.

      Ineens flakkerde er een lichtje en de deur ging open. Sara stond voor hem. De kaars in haar hand verlichtte de vervagende blauwe plekken op haar gezicht. Zonder een woord draaide ze zich om en liep naar de keuken. Hij liep achter haar aan.

      De kleine eettafel was gedekt met twee kommen. Hij ging zitten, terwijl Sara de kaars neerzette en naar het ijzeren fornuis liep. Ze kwam terug met de geblutste oude stoofpan. Ze schepte een gulle portie warm eten in zijn kom en een kleinere in de hare, en legde twee houten lepels op tafel. Toen ging ze tegenover hem zitten.

      Er ging een halve klokslag voorbij. Sara keek hem nauwelijks aan. Ze at bijna geen hap. De doffe pijn in zijn schedel kwam terug. Hij leunde achterover en zocht naar de woorden die hij al zo lang wilde zeggen.

      ‘Sara... Ik heb je nooit zelfs maar willen aanraken. Dat weet je zelf ook wel. Ik ben een stomme idioot. Een nutteloze, manke idioot. Ik heb er zo’n...’

      De kom vloog langs zijn hoofd en raakte hem op een duimbreed na. Sara’s gezicht stond kil en strak, maar haar handen trilden.

      ‘Vuile schoft,’ zei ze. Ze kwam overeind, steunend op de tafel. ‘Hoe kon je me dat aandoen?’

      ‘Ik kon het niet helpen, Sara. Dat zei ik toch? Je verdient beter.’

      ‘Reken maar dat ik beter verdien!’ Ze keek in een opwelling van woede rond, griste de pan van het fornuis en kwam dreigend op hem af. Tarn kwam zijwaarts van zijn stoel en vloekte toen hij zijn knie verdraaide. Ze zwaaide met de pan en die raakte hem hard, pal op zijn slaap.

      ‘Au!’ brulde hij, verblind door een ontploffing van fel licht. Hij voelde bloed langs zijn wang stromen en over zijn kin druipen. Het deed gruwelijk veel pijn. Sara tilde de pan weer op.

      Hij greep haar arm en kneep hard. De pan viel uit haar verzwakkende greep. De woede die de hele dag al in hem sudderde rees in een plotselinge golf omhoog, onstuitbaar, in blinde razernij. Hij kneep harder en ze hapte naar adem. Hij hief de korstige knokkels van zijn andere hand en balde zijn vuist. Haar blik kruiste de zijne. Zijn vuist aarzelde.

      En toen hoorden ze het. Een donderend geraas, alsof er duizend golven tegen een klif sloegen. Het getik van de regen op het dak werd een uitzinnig getrommel. Het plafond schudde. Er ontstonden lekken, stroompjes water gutsten omlaag en doorweekten de tafel, de vloer, de meubels. Op straat klonk een galmend gegil, nauwelijks hoorbaar boven het gebulder en geplens.

      Tarn liet de arm van zijn vrouw los. Ze renden samen naar buiten.

      Het water van de Schemerbaai hing honderd voet boven de stad als een ziedende, kolkende massa en verduisterde de hemel van horizon tot horizon. Een miljard ton water hing in de lucht, opgeheven door een onbekende, onvoorstelbare kracht, en er dropen druppels uit die neervielen op de stad in de diepte. Sommige mannen en vrouwen stonden in dichte kluitjes op straat, verstijfd van angst. Anderen verscholen zich in hun huizen. Een paar ouderen sloten hun ogen en baden tegen beter weten in tot goden die hen toch niet konden horen. De goden waren al vijf eeuwen dood, afgeslacht tijdens de Godenoorlog, en hun lijken waren uit de hemel omlaag gesmeten door de Oppermagiërs die nu regeerden over het versplinterde continent.

      Tarn staarde naar het onaardse schouwspel boven hem. Hij voelde geen angst. Geen verdriet. Zijn geest was dof, niet in staat om de omvang van dit alles te bevatten. Vlakbij was een hond als een gek aan het blaffen en doodsbang heen en weer aan het rennen. Een jonge man riep een naam – Tyro? – en sloeg zijn armen om het beest om het te sussen.

      Tarn voelde een hand in de zijne, zachte huid tegen zijn geschaafde knokkels. Hij trok Sara zachtjes tegen zich aan.

      ‘Het spijt me,’ fluisterde hij, en hij kuste haar voorhoofd.

      Sara drukte haar hoofd tegen zijn borst. Hij stond daar en streelde haar natte haar en staarde met knipperende ogen omhoog naar de ziedende watermassa. Zonder enige waarschuwing hield die ineens stil en bleef een hartenklop lang doodstil hangen. Hij zag een schip, waarvan de voorsteven en de helft van het dek uit het water staken, bijna recht boven zijn hoofd. De Vrijheid.

      De hemel stortte omlaag.