Het uur heeft geslagen
‘HEER SALAZAR IS ONGEDEERD, commandant.’
Barandas slaakte een zucht van verlichting. De magische aanval op de Obelisk was totaal onverwacht gekomen. Hij had het ergste gevreesd toen hij de explosie zag.
Kalen trok zijn paardenstaart strak en streelde bedachtzaam over zijn boog. De jonge Augmentor had geen pijlkoker op zijn rug. Het wapen in zijn handen genereerde zijn eigen munitie. ‘Ik zag de Halfmagiër, onderweg naar de Obelisk.’
De Eerste Augmentor trok een geërgerde grimas. Die vervloekte tovenaar had op de westelijke muur moeten zitten om de stad te verdedigen! ‘Wist hij ook te melden waarom hij zijn post heeft verlaten?’
Kalen haalde zijn schouders op. ‘Hij zei alleen dat heer Salazar zijn bijstand nodig had. Ik had medelijden met de stakker die hij zijn stoel liet duwen.’
Barandas zuchtte. Hij vertrouwde de Halfmagiër voor geen cent, maar hij kon er nu even niets aan doen. Als die sarcastische rotzak geen goede reden had om bij de Obelisk te verschijnen, zou Thurbal hem gauw genoeg afpoeieren. Barandas had grotere zorgen.
Volgens het laatste bericht van kapitein Bracka kregen de huurlingen de overhand bij de westelijke poort. Barandas zou het liefst meer burgersoldaten sturen om de verdediging te versterken, maar de compagnie die opmarcheerde vanuit het oosten zou spoedig die kant van de stad belegeren en hij wilde wat mannen achter de hand houden. De situatie kon beter, maar ze hoefden de muren nog maar een paar uur te verdedigen.
De nachtmerrieachtige gestalte van Garmond kwam in zicht, als een torenhoog zwart silhouet tegen de middagzon. Zijn harnas kletterde onder het ijsberen en hij kneep zijn geharnaste handen samen alsof elk moment dat hij zich niet in de strijd kon werpen een marteling was. ‘Wanneer mag ik eindelijk iets vermoorden?’ bromde hij achter zijn demonische helm. Drie van zijn collega’s knikten instemmend.
Barandas had bijna al zijn elitetroepen bij zich gehouden, in totaal een dozijn Augmentoren. Ze vormden een vreemd allegaartje, maar er was in het hele Drieënland geen eenheid te vinden die dodelijker was. Elk voor zich waren ze tien normale soldaten waard. Sommigen, zoals de rusteloze reus met de kaphandschoenen, die hem met gekruiste armen opnam, waren minstens twintig man waard.
‘Geduld, Garmond,’ zei Barandas. ‘Als we met de recente ontwikkelingen niet zulke vreselijke verliezen hadden geleden, dan zou ik niet aarzelen je op de vijand af te sturen. Maar we zijn niet meer met zijn veertigen. Nog niet eens de helft daarvan. Ik moet jullie verstandig inzetten.’
Legwynd. Rorshan, dacht hij. Allebei dood. Falcus ook, hoogstwaarschijnlijk. Wat kan er toch gebeurd zijn bij de Deining?
De expeditie naar de laatste rustplaats van de Heer der Diepten had ruwe, gekristalliseerde magie moeten opleveren, waarmee nieuwe Augmentoren gecreëerd konden worden. Maar er was niets gekomen, alleen stilte. Falcus had in geval van nood in minder dan een dag terug kunnen keren naar Dorminia. Dat hij dat niet had gedaan, kon alleen maar betekenen dat de expeditie was uitgelopen op een ramp.
Hij schudde zijn hoofd. Ze wisten van tevoren dat het een gevaarlijke onderneming zou worden. Hij dacht aan de arme familie van admiraal Kramer, de opluchting waarmee ze ongetwijfeld hadden vernomen dat zijn doodvonnis was ingetrokken, alleen om hem weer te verliezen aan de grillen van de Deining. De wereld zat vol gruwelijke ironie.
Er kwam iemand aan vanaf de straat. Het was kapitein Loric, te oordelen naar de hapering in zijn tred. ‘Wat hebt u voor nieuws van de oostelijke poort?’ vroeg hij bars.
‘Ze zullen binnen een klokslag binnen het bereik van de stad zijn,’ antwoordde de kapitein.
‘Hoeveel manschappen hebben we op de muur?’
Loric veegde het zweet van zijn voorhoofd. Van voren zat er een opvallende streep wit in zijn donkere haar. Het verbaasde niemand dat die fysieke eigenaardigheid, in combinatie met zijn voorliefde voor het kwellen van zijn ondergeschikten, hem de bijnaam ‘de Das’ had opgeleverd. ‘Vijftienhonderd dienstplichtigen. Tweehonderd Wachters.’
Barandas dacht even na. ‘Hou de dienstplichtigen op de muren. Onderneem zo nodig een uitval om het aanvalstuig onklaar te maken. We moeten ze lang genoeg op een afstand zien te houden.’
De kapitein tegenover hem knipperde verbaasd met zijn ogen. ‘Lang genoeg voor wat, commandant?’
‘Laat mij daar maar over piekeren, kapitein. Voer uw bevelen uit.’
‘Jawel, commandant.’ Loric salueerde. Toen aarzelde hij even. ‘Hebt u luitenant Toram toevallig nog gezien?’
Barandas schudde zijn hoofd. Hij herinnerde zich de besnorde officier van zijn korte bezoekje aan Malbrec. Geen fijne dag.
‘Maakt ook niet uit,’ zei Loric. ‘Met uw permissie, commandant.’ Hij salueerde nog een keer, hobbelde met zijn manke been terug naar het plein en verdween in oostelijke richting.
Barandas keek hem na. Er gluurden gezichten naar hem vanachter de gordijnen, om daarna meteen weer te verdwijnen. De straten waren leeg, afgezien van soldaten en een enkele loslopende dienstplichtige. De huizen stonden er stil bij, de winkels waren dicht, de taveernes waren vergrendeld. Iedereen die niet actief betrokken was bij de verdediging van de stad – vrouwen, kinderen, ouderen, invaliden – had zijn toevlucht gezocht achter gesloten deuren.
Hij dacht aan Lena, in hun herenhuis in het Edelenkwartier. Ze wachtte ongetwijfeld op hem, misselijk van ongerustheid – en misschien nog van iets anders. Ik word vader, dacht hij weer. Hij had zijn vrouw sinds de vorige ochtend niet meer gezien en hij werd geplaagd door schuldgevoel. Ik heb allerlei plichten, herhaalde hij bij zichzelf. Ten opzichte van de stad. Ten opzichte van het volk. Ten opzichte van mijn gebieder.
Hij reikte naar het buideltje aan zijn riem en haalde de zijden zakdoek tevoorschijn die Lena hem op hun vierde trouwdag had gegeven. Hij geurde naar jasmijn en naar haar lievelingsparfum, en hij glimlachte toen hij hem naar zijn gezicht bracht.
‘Commandant,’ riep Kalen. Het klonk als een waarschuwing. Barandas keek op en zag kapitein Bracka, die leunend op een andere soldaat op hen af kwam strompelen. Het gezicht van de officier was aan één kant overdekt met bloed, dat over zijn wang stroomde en daar overging in het rood van zijn baard, en hij ondersteunde zijn rechterarm met zijn linker. Barandas zag een stuk bot uit de gebroken ledemaat steken.
‘Kapitein, wat is er gebeurd?’ zei hij ontsteld.
Bracka keek alsof hij een geest had gezien. ‘Monsters,’ zei hij op doffe toon. ‘Monsters, vermomd als vrouwen. Ze klommen tegen de muur op en hebben bijna veertig mannen vermoord voor we iets terug konden doen...’ Zijn stem stierf weg.
‘Ze kwamen uit het niets,’ zei de jonge Wachter die Bracka ondersteunde. Zijn stem trilde. ‘Zonder enige waarschuwing.’
Barandas trok een grimmig gezicht. De argushaviken hadden geen spoor opgevangen van de bleke vrouwen. Heer Salazar had hem gewaarschuwd dat de dienaressen van de Witte Dame vreemde vermogens bezaten – hij had hun macht met eigen ogen aanschouwd – maar dat hun gedachten niet te lezen waren, was iets wat zelfs de Oppermagiër niet had voorzien.
‘En er is nog meer, commandant. De derde compagnie is in beweging gekomen. De muren zullen binnen het uur vallen.’
Binnen het uur! Dat was te snel. Hij moest de stad beschermen, koste wat het kost. Hij wendde zich tot zijn Augmentoren. ‘Mannen, te wapen. We moeten Dorminia verdedigen.’
Het felle daglicht leek nog feller te schijnen toen aan alle kanten gloeiende instrumenten des doods tevoorschijn kwamen. Garmond beukte zijn ene kaphandschoen tegen de andere, zo hard als twee stieren die hun koppen tegen elkaar sloegen. ‘Het zal goddomme eens tijd worden,’ gromde hij.
Barandas borg Lena’s zakdoekje zorgvuldig op in het buideltje aan zijn riem en trok eveneens zijn zwaard. Het fluisterde zachtjes toen het langs de schede gleed, als de zucht van een stervende. Het koude staal vertoonde geen enkele opsmuk. Geen magische gloed. De enige magie die hij bezat, lag besloten in het mechanische instrument dat bloed door zijn lichaam pompte. Heer Salazar had hem verteld dat hij verder niets nodig had.
Met een laatste blik over het plein in de richting van het Edelenkwartier wenkte hij zijn mannen en vertrok naar de westelijke stadsmuur.
Toen ze arriveerden, werden ze begroet door een waar bloedbad. De lijken lagen her en der verspreid over de straatstenen, verwrongen en gebroken als weggesmeten poppen. Voor hen woedde een fel gevecht: de resterende verdedigers van de stad probeerden bij de kapotte poort stand te houden tegen de zondvloed van zwarte krijgers die de stad binnen probeerde te dringen.
Net binnen de muur waren kleinere gevechten uitgebroken. Een groepje Wachters had een vrouw met een opvallend bleke huid omsingeld en hakte wanhopig op haar in. Haar linkerarm was bij de elleboog afgehakt, maar de gruwelijke verwonding vertraagde haar nauwelijks. De vrouw ontweek met verbluffende snelheid een zwaardstoot en wierp zich op de rug van een van haar belagers. Ze sloeg een arm om zijn nek toen hij haar probeerde af te schudden en rukte zijn hoofd er bijna af. Barandas hoorde nekwervels knappen en de ogen van de man rolden omhoog in hun kassen.
De Eerste Augmentor beende met strakke kaken op de bleke vrouw af, die van de rug van de soldaat sprong terwijl die levenloos op de grond viel. Ze sprong op hem af en haar hand was al bijna bij zijn keel, toen zijn zwaard haar schedel kliefde. Er spatte een gore, grijzige materie over zijn gouden harnas, maar hij negeerde het en ging op zoek naar nieuwe vijanden. Hij zag nog twee bleke vrouwen bij de linkeringang van het poortgebouw. Ze stonden te midden van een stapel lijken en hun witte gewaden waren doorweekt met bloed.
Een van de vrouwen merkte hem op. Haar dode ogen vertoonden geen spoor van verrassing of angst, en niet de minste belangstelling voor de gruwelen om hen heen. Ze wees naar hem. Langzaam kwamen de twee bleke vrouwen op hem af, zij aan zij.
Hij werd een ogenblik lang verblind toen er iets vurigs tussenbeide scheerde, en vervolgens vloog een van de vrouwen achterover met een rokend gat in haar borst. Barandas keek rechts van zich en zag Kalen, die zijn boog spande voor het volgende schot.
De Augmentor met de paardenstaart hapte plotseling naar adem op het moment dat de bloederige punt van een speer door zijn borst drong. Zijn Sumnische moordenaar was nog bezig zijn wapen los te trekken toen Garmond verscheen en de man van de grond plukte met zijn kaphandschoenen, die dropen van het bloed. Hij legde de zuiderling met een misselijkmakende knak over zijn knie en brak zijn rug.
Barandas rukte zijn blik los en concentreerde zich op het onnatuurlijke wezen dat op hem af kwam. De vrouw vertraagde vlak voor hem haar pas en hield haar hoofd schuin, alsof ze iets zag wat haar verbaasde. ‘Jij hebt geen hart,’ meldde ze op een effen toon waarin geen enkele emotie doorklonk.
Hij greep zijn zwaard nog steviger vast en elke spier stond strak gespannen, klaar om in actie te komen. ‘Ik ben menselijker dan jij, bizar schepsel, of wat je ook bent.’
De lippen van de vrouw krulden op tot een glimlach, hoewel haar ogen niet meelachten. ‘Dan zal ik graag vallen door jouw zwaard, als je me vellen kunt. Ik hoop het maar.’
De glimlach vervaagde.
Barandas staarde het schepsel aan en langzaam begon hij het te begrijpen. Dit... wezen, wat het ook was, wílde sterven. Hij zou zijn best doen haar ter wille te zijn.
Ze schoot op hem af en hij rolde op het laatste moment weg, sprong weer overeind en draaide zich bliksemsnel om om haar te pareren toen ze zich omdraaide voor een nieuwe poging. Ditmaal raakte zijn zwaard haar onder de knie, zodat ze hem voorbijstruikelde. Hij zwaaide zijn zwaard razendsnel terug en hakte haar ruggengraat door. Ze smakte tegen de grond en de haren rezen hem te berge toen ze op hem af begon te kruipen met haar armen, waarbij ze haar onbruikbare benen achter zich aansleepte over de bebloede straatkeien.
‘Doe het,’ zei ze schor, terwijl ze naar hem opkeek met die zielloze oogbollen. Hij knikte, hief zijn zwaard, sloeg toe en spleet haar hoofd doormidden als een meloen. Wat je ook was, ik heb medelijden met je, dacht hij. Hij zag de bruinige vloeistoffen die uit de schedel van het wezen lekten. Het wezen was vanbinnen aan het rotten. Het rook alsof het al maanden dood was.
Zijn aandacht werd getrokken door een schor gejuich. De komst van de Augmentoren had de verdedigers nieuwe moed gegeven. Hij liet zijn blik over het slagveld gaan en zag dat de meeste bleke vrouwen inmiddels dood of stervende waren, hoewel hij Kalen kwijt was en zo te zien ook zijn vriend Varca, wiens magische helm vijftien voet van zijn lichaam lag. Het afgerukte hoofd zat nog in de helm gegespt. Elders waren de Sumniërs teruggeslagen, en het burgerleger en de overgebleven Wachters rukten op en dreven hen nog verder terug.
Barandas hief zijn zwaard en wees naar het gevecht voor hem, pal buiten de poort. ‘Ten aanval!’ riep hij. Zijn resterende Augmentoren en de verdedigers die bij hen stonden haastten zich om gehoor te geven aan zijn bevel, en samen stormden ze op de vijand af. Hij sloeg een speer opzij, stak de eigenaar in zijn buik en rukte zijn zwaard los om een volgende zuiderling te onthoofden.
Plotseling doemde er een muur van schilden voor hen op. De roodharige Augmentor Jardwym hief zijn machtige betoverde strijdhamer en haalde er uit alle macht mee uit. De schilden spatten uiteen in een regen van splinters en de mannen erachter vlogen twintig voet achteruit door de kracht van de klap. Sommigen krabbelden overeind, anderen zouden nooit meer opstaan.
Barandas tuurde in de verte. Daar, op het heuveltje: een monster van een man, onvoorstelbaar groot, zo lang dat hij zelfs boven Garmond uittorende. Zijn bovenlijf was ontbloot, zijn borst was een wirwar van oude littekens. Dit kon alleen de beruchte generaal zijn over wie hij zo veel had gehoord.
De Eerste Augmentor ging op de leider van de donkere huurlingen af. Hak de kop af en het lichaam zal sterven. Een uitdrukking die heer Salazar graag gebruikte, hoewel hij het heel anders had aangepakt toen hij Schaduwhaven uitmoordde...
Barandas greep zijn zwaard stevig vast. Dit was geen moment voor onzekerheden. Hij zette door, terwijl hij met chirurgische precisie alle Sumniërs op zijn pad afmaakte. Het betoverde hart in zijn borst zorgde dat zijn lichaam nooit moe werd. Mentaal had hij nu en dan rust nodig, net als ieder ander, maar in fysiek opzicht was hij een machine: een onvermoeibaar instrument, dodelijker dan wat dan ook.
Net toen het pad naar het heuveltje voor hem openlag, doemde er een eenzame vijand voor hem op. In tegenstelling tot de anderen was deze wit van huid. Hij hijgde moeizaam en hield een slagzwaard in zijn knoestige oude handen geklemd. Er liep een rafelig litteken over zijn gehavende gezicht en zijn wambuis van koeienhuid zat vol bloedvlekken.
Barandas fronste. Een Hooglander? Hier?
Hij zette die gedachte even opzij, stapte recht op de grijsbaard af en ging direct in de aanval om korte metten te maken met de oude krijger. Zijn eerste slag werd opgevangen, precies zoals hij verwachtte, dus hij liet zijn schouder zakken en liet zijn zwaard meteen terugkomen, klaar om op de generaal af te stuiven zodra zijn zwaard dwars door...
Zijn slag werd afgeweerd. Hij schrok er zo van dat hij zijn zwaard bijna te laat weer ophief toen de oude man in de tegenaanval ging. Hij sloeg angstwekkend vakkundig toe, eerst naar de ene kant, daarna naar de andere, en het gigantische slagzwaard bewoog zo vloeiend als de Roodbuikrivier. Het was onvoorstelbaar, maar Barandas werd teruggedreven. Hij weerde een slag af, wist een andere nog net te pareren en hapte zowat naar adem van ontsteltenis toen het gevest van het slagzwaard hard langs zijn neus schampte.
De oude Hooglander staarde hem aan met onverzoenlijke blauwe ogen. ‘Kom maar op,’ gromde hij.
Dat genoegen wilde Barandas hem wel doen.