Rookplafonds
DE PLOTSELINGE KAKOFONIE VAN DIERENGELUIDEN die van buiten kwam vertelde haar dat de Broederschap was gearriveerd.
Yllandris stond haastig op en veegde wat as van de paarse zijden omslagdoek die om haar borsten spande. Er blonk zweet op haar bronskleurige huid en het rolde in dikke druppels naar haar volmaakt platte buik. Haar haar was zo donker dat het bijna paars leek en completeerde de violette verf die ze op haar lippen en onder haar ogen smeerde. Ze schudde het en het viel bijna tot haar middel, een indrukwekkende haardos die leek op die van de grote hooglandkat: een koninklijk, gracieus dier, dat levensgevaarlijk werd als je het lastigviel.
Yllandris glimlachte met haar volmaakt witte tanden. Koninklijk, gracieus en dodelijk, precies zoals ze zichzelf zou omschrijven.
Ze schopte zand over de uitdovende sintels van het vuur. De nederige houten hut waar ze woonde was afschuwelijk, maar ze zou er niet lang meer verblijven. Yllandris was de favoriete bedgenote van Magnar, de koning van de Hoogtanden, en als de geesten haar welgezind waren, zou ze voor het eind van het jaar naast hem zetelen in het Hoge Huis, als zijn koningin en wederhelft.
Ze duwde het berenvel voor de ingang van haar hut opzij en liep de vroege ochtendlucht in. De ijzige wind beukte op haar in en strooide sneeuwvlokjes over haar huid, die begon te prikken waar hij net nog zweette. Hartsteen was overdekt met sneeuw, zo ver het oog reikte. De hoofdstad, de grootste stad van de Hoogtanden, was een zee van wit, bespikkeld met hopen en heuveltjes, het enige wat nog zichtbaar was van de hutten en de lange huizen die onder de sneeuw van de vorige nacht begraven lagen. De hoge houten muur die de stad omringde rees dreigend op uit de dikke mist waarachter het bevroren oppervlak van het Dragurmeer verborgen lag.
Yllandris voelde een vochtige kou op haar blote onderbenen. De sneeuw had haar laarzen opgeslokt en kwam nu bijna tot haar knieën. Ze schonk er geen aandacht aan; ze was een tovenares en een dochter van het Hooglandvolk. De slappe dweilen in de Laaglanden schrokken misschien van dit soort ontberingen, maar zij was een stuk taaier. Bovendien wilde ze geen zwakte tonen in het bijzijn van de Broederschap.
Ze waren met zijn achten. Gaern had de jacht geleid en zat nu op zijn kolossale achterpoten voor de rest van de roedel, zwaar hijgend. Er zat bevroren bloed op zijn snuit, maar Yllandris kon niet uitmaken of het van hemzelf was of van een ander.
Ze kneep haar ogen half dicht. Een reusachtig, zilverkleurig everzwijn lag met zijn kop in de sneeuw. Het dier ademde oppervlakkig en er liep een rafelige wond over de hele lengte van zijn linkerflank. Een diepe wond, zo te zien. Het was een wonder dat hij Hartsteen had gehaald.
Ze moest even nadenken voor ze op de naam van het beest kwam. Thorne. Hij was al twintig jaar bij de Broederschap. Toen hij transformeerde werd hij al grijs en hij was oud, zelfs volgens de normen van de meest vergrijsde krijgers in de Hoogtanden. Voor een everzwijn, het dier waarmee de Hooglander was vermengd tijdens het ritueel van de Sjamaan, was hij hoogbejaard.
‘Wat heeft die wonden veroorzaakt?’ gromde ze. Thorne was acht voet lang, van zijn snuit tot het puntje van zijn staart, en hij woog bijna een halve ton. Zelfs een roedel hooglandkatten zou het niet wagen zo’n vervaarlijk beest aan te vallen, vooral niet als ze de menselijke intelligentie in die scherpe ogen zagen glanzen.
Yllandris legde een hand op Thornes kop, die zo groot was als een zwerfkei. Gedachtelezen werkte zo goed als niet bij Hooglanders, maar de Broederschap was niet meer menselijk. De natuurlijke weerstand tegen mentale indringers die haar volk bezat verdween als ze transformeerden.
Er kwamen beelden in haar hoofd. Ze zag reuzen, lelijke gevaartes die anderhalf keer zo groot waren als mensen, zwaaiend met grove knuppels en bijlen van hout en steen. De Broederschap was ze tegen het lijf gelopen op een rotsrichel boven een vallei vol pijnbomen. Ondanks hun grootte en hun kracht waren de reuzen overweldigd en overmand door de snelheid en sluwheid van hun vijanden. Ze zag hoe Gaern een knuppel in zijn gezicht kreeg en met een machtige brul op zijn achterpoten ging staan en zijn armen om de reus met de knuppel sloeg. De getransformeerde beer sloot zijn kolossale kaken om de hals van de reus en scheurde zijn keel open in een regen van bloed.
Sommige Broeders hadden lichte verwondingen opgelopen, maar de ontmoeting met de reuzen was hoogstens een verzetje geweest. Ze joegen doorgaans niet op reuzen.
Yllandris groef dieper en concentreerde zich. Er kwamen losse herinneringen door: visioenen van besneeuwde dalen en bevroren rivieren, een kudde elanden die zich verschrikt verspreidde toen de Broederschap langskwam. Toen zag ze het, en ze hapte onwillekeurig naar adem. Het was onmogelijk groot en torende zelfs boven Gaern uit: een lenig, zwarthuidig, reptielachtig gedrocht dat uit de hemel omlaag dook en Thorne openscheurde met zijn enorme klauwen. De anderen hadden de demon ogenblikkelijk omsingeld, maar hij had hun aanvallen met angstaanjagende snelheid ontweken. Een roedellid, een witte poema die ze niet kende, was op zijn rug gesprongen en had zijn klauwen in de schubbige huid van het monster geslagen. Het wezen vloog weer op, trok de getransformeerde kat van zijn rug en reet zijn buik open terwijl degenen op de grond toekeken.
Toen had de Broederschap zich teruggetrokken. Dit was een gevecht dat ze niet konden winnen. Thorne had de anderen wonder boven wonder bij weten te houden en had een mijlenlang, kleverig rood spoor in de sneeuw achtergelaten. Maar nu waren zijn krachten zo goed als uitgeput. Zijn wegstervende geest werd nevelig, de beelden onontcijferbaar.
Yllandris trok snel haar hand weg en luisterde naar de laatste ademteugen die door die enorme borstkas reutelden. Ze hadden twee Broeders verloren. De koning moest op de hoogte gesteld worden.
Ze draaide zich met een ruk om naar de kleine menigte die was komen kijken. Mannen en vrouwen in bontvellen staarden haar aan, stuk voor stuk bleker dan zij. De mannen droegen hun haren los en lang en hun baarden waren overdekt met sneeuwvlokken. De vrouwen hadden vlechten. Veel vrouwen droegen kleine sieraden van bot en koper om hun hals en polsen. Er waren er heel wat die haar met nauw verholen vijandschap bekeken.
Toe maar, haat me maar, dacht ze met een spottend lachje. Ik ben jong en mooi, een tovenares die hoog in aanzien staat bij de koning. Ik kan al jullie mannen binnen een oogwenk in mijn bed krijgen en dat weten jullie maar al te goed. Ik word koningin. En jullie zullen nooit iets voorstellen, stelletje zure tangen.
‘Zoek een genezer,’ beval ze de grijsbaard die het dichtstbij stond. ‘Jullie daar, haal een draagbaar. Thorne moet naar het Hoge Huis gebracht worden. En rap een beetje, voor ik een vuurtje onder jullie voeten aansteek.’
Ze keerde zich af van de menigte en slenterde naar het Hoge Huis in de volle overtuiging dat haar bevelen opgevolgd zouden worden. Veel van de verzamelde Hooglanders mochten haar dan begeren of verachten, al naargelang wat ze tussen hun benen hadden, maar eerst en vooral vreesden ze haar. Bovendien waren de leden van de Broederschap hun heilige beschermers. Niemand zou het wagen de Sjamaan te vertoornen door zijn beesten oneerbiedig te behandelen.
De sneeuw bleef maar vallen. Yllandris controleerde of er niemand keek en trok haar dunne omslagdoek wat strakker om haar schouders.
In tegenstelling tot de overgrote meerderheid van de gebouwen in Hartsteen was het Hoge Huis een kolossaal, breed uitwaaierend bouwwerk. Het domineerde het centrum van de stad, waar het hoog boven alle andere gebouwen uittorende en zijn domein overzag als een van de grote alfawargs die rondzwierven op de hoogste bergtoppen. De Sjamaan zou daar ook zijn, wist ze, als hij tenminste niet op jacht was. Hun Oppermagiër had zich stukje bij beetje teruggetrokken uit de mensenwereld en vertoefde liever alleen onder de sterren als hij zijn onderdanen toch opzocht. Wat het ook voor oeroude tragedie was die hem ertoe dreef zich zo te isoleren, ver van zijn volk, het had zijn menselijkheid langzaamaan ondermijnd.
Yllandris bleef even staan en keek op naar het Hoge Huis voor ze naar binnen ging. Er ging altijd een rilling van opwinding door haar heen als ze het gigantische gebouw naderde. Het vertegenwoordigde het toppunt van macht onder haar volk, hier in het afgelegen noorden van de wereld.
Ze had altijd al iets met macht gehad. Vanaf het moment dat ze als kind het gebroken lichaam van haar moeder had ontdekt op de vloer van hun hut en ze haar vader in de ogen had gekeken en zag wat hij had gedaan, dat afschuwelijke, onherroepelijke ogenblik waarin hij te ver was gegaan, had ze zichzelf bezworen dat ze macht zou verwerven, koste wat het kost. Macht was het enige wat ertoe deed.
Haar vader was verbannen voor zijn misdaad. Zij was een vondeling geworden, altijd op jacht naar kliekjes en onderdak waar ze het maar kon vinden. De Hoogtanden waren een hard, genadeloos gebied en haar leven had veel somberder kunnen aflopen als niet vlak na haar eerste bloeding haar magie tot haar was gekomen. De kring van Hartsteen had haar potentieel opgemerkt en de tovenaressen hadden haar onder hun vleugels genomen. Het was een verbitterd, rancuneus troepje oude soepkippen, maar hun onderwijs was van onschatbare waarde geweest. Wat ze niet beseften was dat hun begaafde stiefdochter op een dag koningin zou worden en dat hun geliefde hiërarchie op zijn kop zou komen te staan.
De boomlange krijger voor de ingang van het Hoge Huis knikte haar toe toen ze naderbij kwam en gebaarde dat ze mocht doorlopen. Ze liep langs hem door de enorme poort en ademde de scherpe geur van oeroud, donker hout, rook, pelzen en leer die er hing diep in. Dit wordt de geur van thuis, dacht ze, en het zal niet lang meer duren.
Ze liep door de immense ontvangsthal naar de troonzaal en probeerde haar koninklijkste glimlach uit op de mannen die daar op wacht stonden. De Zes behoorden tot de beste krijgers in Hartsteen en hadden gezworen de koning met hun leven te beschermen. De wapens en schilden van legendarische Hooglanders hingen aan de donkerhouten muren en glinsterden in het rokerige licht van de fakkels, die in houders langs de muren van de hal hingen. Op een dag zou ze zonen baren en ongetwijfeld zouden hun wapens een ereplaats krijgen tussen die van de helden uit vervlogen eeuwen.
Ze bleef nog even staan voor ze de troonzaal betrad en verschikte nog een laatste keer haar omslagdoek. Met een knikje naar de wachters die links en rechts van haar stonden schreed ze door de grote deuren.
Magnar, koning van de Hoogtanden, zag haar binnenkomen vanaf zijn machtige eiken troon aan het hoofd van de lange tafel die de halve zaal besloeg. Acht van de tien kleinere tronen aan de lange kant van de tafel waren leeg. De Slachter van Beregund, Krazka Eenoog, keek haar hongerig aan vanaf de troon aan de rechterhand van de koning. Aan Magnars linkerhand zat Orgrim Strijdhamer, die dreigend fronste en zijn brede armen over elkaar sloeg voor zijn uitpuilende buik.
Yllandris vertraagde haar pas. Ze had niet verwacht dat Magnar bezoek had. Niet deze twee, tenminste. Krazka en Orgrim waren de machtigste van de hoofdmannen die de tien Gewesten bestierden in naam van de koning, die op zijn beurt weer verantwoording aflegde aan de Sjamaan, op de zeldzame momenten althans dat de Oppermagiër de moeite nam zich te mengen in staatszaken.
‘Yllandris,’ zei Magnar met zijn lijzige, gepolijste stem. ‘Wat brengt jou hier?’
‘Een vrouw?’ zei Orgrim met hoorbare weerzin. Hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘We zitten hier een oorlog te bespreken!’
Krazka likte zijn lippen af. Yllandris wist niet goed wat ze griezeliger vond: het glurende rechteroog in dat wrede gezicht of de dode, kleurloze oogbol aan de linkerkant die blind voor zich uit staarde. ‘Dit is degene over wie je het had, Magnar? Je troeteltovenares? Geen wonder dat je haar zo graag in de buurt hebt.’
De koning wenkte haar. Hij was jong vergeleken met de hoofdmannen naast hem, slechts een paar jaar voorbij zijn twintigste winter. Hij was gespierd en uitzonderlijk lang en keek haar aan met zijn staalgrijze ogen. Ze zeiden dat Magnars vaardigheid met het zwaard niet onderdeed voor die van de Zes, zijn keurkorps. Hij regeerde nog maar kort, maar hij had zich een intelligent heerser betoond.
Een man om wie niemand heen kan, dacht ze. Een man die een gelijkwaardige vrouw verdient. Ze maakte een kleine buiging. ‘Heer, er is zojuist een roedel Broeders teruggekeerd. Ze zijn aangevallen door een demon zoals ik er nog nooit een heb gezien. Twee roedelleden zijn gedood: Thorne en een witte poema wiens naam ik niet ken.’
‘Dat is verontrustend nieuws,’ zei de koning. Hij was een gestudeerd man, misschien wel té gestudeerd naar de smaak van sommige hoofdmannen. Zijn persoonlijke dapperheid en zijn harde hand van regeren zorgden er wel voor dat hun gemopper onder de oppervlakte bleef, maar Yllandris wist dat sommigen wrok jegens Magnar koesterden, en niet alleen vanwege zijn geleerde manier van doen.
‘Omschrijf die demon eens,’ beval de koning.
‘Hij was gigantisch groot en zo zwart als de nacht. Hij vloog met vleugels die bijna zo breed waren als deze zaal. Zijn klauwen waren zo lang als zwaarden en kunnen een man met één houw verscheuren. Dit alles heb ik van Thorne, voor hij stierf.’
‘De Duivelsgraat blijft ons naaien waar we bij staan,’ gromde Orgrim. ‘Die vervloekte bergen braken elke dag meer demonen uit. Hoeveel Broeders zijn we alleen dit jaar al kwijtgeraakt? Als het zo doorgaat, walsen ze zo over de Hoogtanden heen.’
Krazka wist zijn blik eindelijk los te rukken van haar borsten. Hij wreef in zijn tranende dode oog met de rug van zijn hand, waarop een spoortje kleverig slijm bleef zitten. ‘De demonen die uit de reet van de Duivelsgraat kruipen zijn niet ons enige probleem. Ze jagen de reuzen voor zich uit, en de wargs, en wat al niet. Deze laatste aanval is nog maar het topje van de ijsberg.’
De koning fronste en boog zich voorover. ‘Dit komt heel slecht uit. Binnen een dag of wat willen we oprukken naar Vorstholt. Ik was van plan de Broederschap met onze hoofdmacht mee te sturen. Met goedkeuring van de Sjamaan, uiteraard.’
Yllandris begreep hem niet meteen. Vorstholt? Dat was de hoofdstad van het Noordelijke Gewest, dat onder het bewind stond van Mehmon, een van de oudste, meest gerespecteerde hoofdmannen van de Hoogtanden. Waarom zouden ze ten strijde trekken tegen Vorstholt?
De koning zag haar verbaasde blik. ‘Mehmon heeft zich onafhankelijk verklaard,’ zei hij. ‘Hij wil zich niet meer houden aan het Verdrag. Hij beweert dat zijn mensen verhongeren. We kunnen hem niet ongestraft laten muiten, anders zullen andere Gewesten zijn voorbeeld volgen. Mehmon moet zijn gerechte straf ondergaan en Vorstholt moet boeten, als een voorbeeld voor de rest. Orgrim en Krazka zullen spoedig terugkeren naar hun Gewesten en hun mannen bijeenroepen.’
Yllandris zag het gretige gezicht van Krazka. De Slachter van Beregund had zijn reputatie drie jaar eerder verdiend als aanvoerder van de meedogenloze massaslachting in de gelijknamige stad. Het Groene Gewest was in opstand gekomen en het stadje Beregund was tot de laatste man uitgemoord. Hij verheugde zich ongetwijfeld op een herhaling van het bloedige werk dat hem in heel de Hoogtanden berucht had gemaakt.
‘Deze demon zal dood en verderf zaaien als we hem zijn gang laten gaan,’ zei ze. ‘Hij kan hele dorpen verwoesten.’
Magnar knikte. ‘Dan zal ik de Broederschap opsplitsen. De helft gaat mee op de veldtocht naar Vorstholt, de andere helft zal dat monster te lijf gaan...’
‘Nee,’ zei een diepe stem in een donkere hoek van de zaal.
De Sjamaan kwam naar voren in het fakkellicht. Zijn gebruinde lichaam golfde in de oranje gloed. Op een haveloze bruine broek na was hij naakt. Hij was niet groot in vergelijking met de mannen in de zaal, maar hij was onvoorstelbaar breed, met driehonderd pond spieren op een lijf van net geen zes voet lang. Dikke aderen doorsneden zijn uitpuilende biceps en zijn zwoegende borst en schouders. Zijn warrige zwarte haar reikte tot zijn middel, dat wel uit steen gebeiteld leek. Hij zag eruit als een god, of een heroïsche figuur uit de legenden.
Hij is geen van beiden, dacht Yllandris. Hij heeft meegewerkt aan de moord op de goden, de opmaat tot de Eeuwen van Verval. Ze vroeg zich af hoe lang hij hier al was. De Oppermagiër kon de troonzaal elk moment ongemerkt binnengeglipt zijn in de gedaante van een willekeurig dier, desnoods een insect. Naar verluidt was er niemand die zo goed van vorm kon veranderen als de Sjamaan.
‘Ik zal dit monster opsporen en doden,’ bromde de Sjamaan met zijn lage, doffe stem. ‘Stuur de Broederschap naar Vorstholt. Je zult ze nodig hebben.’
‘Zoals u beveelt,’ zei Magnar. Yllandris voelde een lichte teleurstelling bij zijn kritiekloze, eerbiedige toon. De Sjamaan bemoeide zich zelden met het bestuur van de Hoogtanden, behalve om een nieuwe koning op de troon te zetten als de vorige was gestorven. Magnars gehoorzaamheid herinnerde haar aan het feit dat haar ambitie altijd begrensd zou blijven, hoe hoog ze ook kwam. De wil van de koning kwam altijd na die van de Godmoordenaar die nu voor haar stond. Geen sterveling overtrof een Oppermagiër als die zijn gezag liet gelden.
De Sjamaan sloeg zijn omvangrijke armen over elkaar. Zelfs Orgrim Strijdhamer leek klein nu hij zo dicht bij die kolossale gedaante zat. ‘Vorstholt heeft een machtige kring. Stuur zo veel tovenaressen mee als je kunt.’
‘Er zijn er zeven in Hartsteen, als ik Yllandris meereken,’ antwoordde de koning. ‘Daarmee hebben we er vijftien in totaal, met de kringen uit het Oostelijke Gewest en het Merengewest.’ Hij keek naar de hoofdmannen aan weerszijden van hem. Die knikten instemmend.
‘Dat volstaat,’ zei de Sjamaan. Hij keek op naar de zoldering en hief zijn machtige armen. ‘Zoek de Hoogtanden af. Verzamel allen die de magische vonk in zich hebben en breng hen hier. Ik zal meer Broeders maken.’ En met die woorden begon hij te vervagen. Zijn lichaam leek zich uit te rekken en te verlengen en plotseling schrompelde zijn golvende gedaante ineen tot er niets van over was dan een klein lichtbolletje dat boven de grond bleef zweven.
De gloed vervaagde en er werd een grote zwarte raaf zichtbaar, die in de lucht hing. De vervormde Sjamaan kraste een keer, vloog omhoog en verdween door een rookgat in de houten zoldering boven hen.
Magnar, de koning van de Hoogtanden, keek naar Yllandris en tuitte zijn lippen. ‘Ik zou me maar vast voorbereiden op de reis. Geef de boodschap door aan de rest van je kring. Het Noordelijke Gewest is op zijn minst tien dagen ver en het wordt een zware reis. Ik zie je weer als je terug bent.’
Yllandris vloekte inwendig en wierp giftige blikken op de grijnzende gezichten van Krazka en Orgrim. ‘Ja, heer Magnar,’ zei ze net iets te liefjes. Zijn ogen vernauwden zich. Ze negeerde zijn ongenoegen, maakte een obligate buiging, draaide zich bruusk om en beende de troonzaal uit.
Ze had verwacht dat ze nu al in zijn bed zou liggen, zoals de laatste maanden hun gewoonte was geweest. Maar nu moest ze zich klaarmaken voor een onaangename tocht naar het ijzige Noordelijke Gewest en een confrontatie met een vijandelijke kring.
Eén ding wist ze zeker. Als Yllandris en koning Magnar van de Hoogtanden met elkaar verbonden werden en naar buiten kwamen als man en vrouw, zou ze niet stilletjes op haar troon blijven zitten om zich te laten commanderen door een half krankzinnige onsterfelijke.
Een Oppermagiër kon net zo goed dood als ieder ander, daar was ze zeker van.