De laatste veldtocht
BRODAR KAYNE HAD AL HEEL WAT legers gezien, maar de legermacht die hen opwachtte toen de Streling een dagmars ten westen van de Grijze Stad aanmeerde, was een schouwspel van formaat. De kust was bijna zover het oog reikte bezaaid met schepen. Galjoenen en galeien lagen romp aan romp voor anker en een doorlopende stroom kleinere roeiboten voer heen en weer om de drie compagnieën Sumnische huurlingen aan land te brengen.
Op het grootste schip wapperde een vlag, met daarop een beeldschone vrouw tegen een witte achtergrond. Onder die afbeelding waren in vloeiende zilveren letters de woorden FORTUIN VAN DE DAME geborduurd.
De adem van de oude Hooglander stokte toen hij opkeek naar het dek van het vlaggenschip. Hij tuurde door zijn oogharen om zeker te weten dat het klopte wat hij zag. De man op de voorplecht – als het tenminste een man was – kon niemand anders zijn dan generaal Zahn. Van deze afstand leek hij in Kaynes ogen zo groot als sommige reuzen die rondwaarden in de Hoogtanden. Zeker niet minder dan acht voet lang. De kolos leunde met ontbloot bovenlijf op een gigantische gouden speer die langer was dan de gemiddelde Hooglander.
‘Dat is de generaal,’ prevelde de Donkere Zoon naast hem. De Shamaathaan had zijn kap opgezet, zodat alleen zijn ogen zichtbaar waren.
Kayne schudde verbluft zijn hoofd. ‘Die jongen heeft voor één keer niet overdreven.’ Davarus Cole had hen de avond ervoor verlaten en was een paar mijl ten westen van de stad van boord gegaan om zijn eigen taak te vervullen. Hij had ongewoon mistroostig uit zijn ogen gekeken, wat verbazend was als je wist hoe graag hij altijd een hele voorstelling van alles maakte. Het meisje keek ook al niet vrolijk. Hij vermoedde dat er iets tussen hen was voorgevallen, maar het had geen zin om zijn neus in andermans zaken te steken. Als puntje bij paaltje kwam had hij zijn eigen klus te klaren.
Hij had moeilijk nee kunnen zeggen tegen Brianna. Niet nadat ze net hun leven had gered. Niet met de belofte van vijftig gouden spitsen voor hen tweeën, als hij en Jerek hielpen de tiran van Dorminia omver te werpen. Onder die omstandigheden leek het de enige goede beslissing om Magiban terug te geven. En ook hierin had hij niet echt een keus gehad. Tegen magiërs viel meestal niet op te redeneren, zo was zijn ervaring.
Los daarvan leek Brianna hem vriendelijk en betrouwbaar genoeg. Een knap vrouwmens, als hij eerlijk was, en het werd tijd dat hij schuldgevoelens over dat soort gedachten achterwege liet. Als puntje bij paaltje kwam, kende het leven geen zekerheden. Het vooruitzicht om zo’n klootzak van een Oppermagiër pootje te lichten was net zo goed de moeite waard als de meeste andere dingen.
Het karveel waarop hij meevoer stak niet al te diep, zodat ze vlak voor de kust voor anker konden gaan. Kayne liet zich in het water zakken en waadde naar de oever. Hij hoorde Jerek en de Donkere Zoon achter zich in het water plonzen om hetzelfde te doen. Het water kwam tot zijn middel, maar de late middagzon was verstikkend heet en de korte onderdompeling was een verademing.
Nieuwsgierige gezichten draaiden zich naar hen om terwijl ze knarsend het kiezelstrand over liepen naar het uitgestrekte kamp dat pal voor hen werd ingericht. De oude barbaar staarde zonder knipperen terug. Die Sumnische krijgers boden een vreemde aanblik. Ze waren donker van huid, iets lichter dan de sluipmoordenaar achter hem. Ze droegen leren wambuizen en zwaarden of speren en ronde houten schilden. Behalve die monsterlijk grote generaal leken ze een aardig stuk kleiner dan de gemiddelde Hooglander, hoewel ze altijd nog groter waren dan de meeste Laaglanders die hij was tegengekomen.
‘Hé, daar! Worm!’ riep een vrolijke stem een eindje verderop. ‘Hierheen!’ Kayne tuurde naar het groepje Sumniërs dat hen toelachte. De spreker was een opvallende man van ergens voor in de dertig, met onvoorstelbaar dik, geolied haar in vlechten die boven op zijn hoofd bij elkaar gebonden waren. Hij had in elke hand een vreemd gevormd zwaard. De punten waren aan het einde gekromd en vormden een haak. Het leer dat hij droeg was gebleekt en had de kleur van bot.
‘Had je het tegen mij?’ vroeg Kayne. De man knikte als antwoord en lachte zijn blikkerende tanden bloot.
‘Jij, ja. Jullie wormen.’
‘Dat is ook geen manier om iemand aan te spreken, als vrienden onder mekaar.’ Brodar Kayne deed zijn best om zijn kalmte te bewaren, maar de blinkende glimlach op het gezicht van de ander, en niet te vergeten de beledigingen, begonnen hem dwars te zitten.
‘Vrienden, ja. Hoe luidt je naam? En de naam van die andere worm? Hij kijkt boos.’
Jerek stapte op de Sumniër af en greep naar de stelen van de bijlen op zijn rug. ‘Worm? Dat hoef ik niet te pikken. Zeker niet van een...’
‘Kalm.’ De Donkere Zoon legde een hand op Jereks schouder. ‘Hij bedoelt het niet onbeleefd. In de Zonnelanden is “worm” een vleiende benaming voor mensen met een lichte huid.’
‘Ja,’ zei de Sumniër instemmend. ‘Jij bent bleek, als een worm, ja?’ Maar ineens leek hij iets te bedenken. ‘Ik ken die stem. De Donkere Zoon.’
De moordenaar schoof zijn kap naar achteren. ‘Goed u te zien, generaal.’
Brodar Kayne begon hoofdpijn te krijgen. ‘Wacht even... Is die kerel een generáál?’
De Sumniër tegenover hem gooide er weer een brede lach uit. ‘Generaal D’rak. Ik sta tot uw beschikking.’
De Donkere Zoon wees op de Sumniërs achter D’rak en toen op de mannen die in kleine groepjes over het strand verspreid toe stonden te kijken. Het waren er honderden. Ze zagen eruit alsof ze elk moment in actie konden komen.
‘Generaal D’rak voert het bevel over deze krijgers. Ze zouden hun leven voor hem geven.’
‘En dit zijn nog maar een paar van mijn broeders,’ verklaarde de generaal. ‘De rest zit nog op de schepen of helpt bij het opbouwen van het kamp. Duizend zwaarden en speren. De dapperste compagnie van heel Sumnia!’ Hij sloeg zijn vreemde wapens tegen elkaar – een, twee, drie keer. De mannen in hun directe omgeving, die hun generaal konden zien, antwoorden door hun eigen wapens tegen hun schilden te slaan of ermee op de grond te tikken.
Kayne wierp een twijfelachtige blik op de twee zwaarden van de man. ‘Zulke zwaarden heb ik nog nooit gezien. Kun je daarmee vechten?’
Generaal D’rak lachte. Het was een goudeerlijk geluid, rondborstig en oprecht, en de oude Hooglander begon al te ontdooien. ‘Ik vecht zoals niemand die je ooit hebt gezien. Loop mee, vriend. Ik stel je aan de anderen voor, en misschien kan ik je daarna laten zien hoe wij dansen met de khopesh.’
Kayne keek om naar de duister kijkende Jerek en de Donkere Zoon, die hem een knikje gaf. ‘Ik ben niet zo’n danser,’ zei hij aarzelend. ‘Maar je bent nooit te oud om te leren.’
Tegen de tijd dat de schemering intrad, was het legerkamp ingericht. Overal op de heuvel waar ze bivakkeerden laaiden kampvuren op. De huurlingen uit het zuiden vonden de avonden blijkbaar te kil, ondanks de hitte van overdag en hoewel Kayne en Jerek het allebei nog steeds onaangenaam warm hadden in hun wambuizen van koeienhuid.
Kayne kon de Sumniërs dat ene kleine blijk van zwakheid wel vergeven na alles wat hij had gezien sinds ze aan land waren gekomen. De huurlingen opereerden met een discipline die hij in de Hoogtanden nooit was tegengekomen. Ze bewogen zich doelbewust en elk kende zijn plaats, hoewel ze allemaal gelijken waren onder hun eigen generaals.
Dit waren mannen die leefden voor de strijd. Generaal D’rak had hem verteld dat iedere huurling zijn plaats in een compagnie moest verdienen, en lafbekken of achterblijvers kwamen er niet in. Dit alles leek een enorm verschil met de soldaten in het rood die hij in Dorminia had gezien. Als de helft van deze Sumniërs ook maar half zo bedreven was als D’rak, maakte de Rode Garde geen schijn van kans.
Hij ging even anders zitten en kromp ineen van de pijn in zijn linkerkuit. De generaal had hem laten zien hoe hij vocht met de gebogen zwaarden en had al sparrend twee van zijn eigen mannen ontwapend. Toen had hij de wapens aan Kayne overhandigd, die een serieuze poging had gewaagd met de khopeshen, hoewel de zwaarden vreemd aanvoelden in zijn handen. Toen het moment aanbrak dat hij om zijn as moest draaien, zoals de generaal had laten zien, was hij natuurlijk bijna over zijn eigen voeten gestruikeld en net niet plat op zijn gezicht geduveld. Misschien dat Jerek het er beter van af zou brengen, omdat die toch al het liefst in elke hand een wapen had, maar de Wolf had D’raks aanbod om mee te doen afgeslagen door norsig zijn hoofd te schudden, en dat was dat.
‘Gaat het?’ vroeg Sasha, die zag dat hij telkens zijn beenspieren wreef.
‘Beetje kramp, dat is alles,’ antwoordde hij, hoewel de pijn eerlijk gezegd zo erg was dat hij bloed proefde. Een beetje als een gek rondspringen zonder fatsoenlijk opgewarmde spieren was natuurlijk ook meer iets voor jonge kerels. Maar dat gold zo’n beetje voor alles, vermoedde hij.
Brianna en de Donkere Zoon waren met de twee andere generaals naar de tent van Zahn, ongetwijfeld om de plannen te bespreken. Ze zouden de volgende dag optrekken naar Dorminia. Ergens achter zich hoorde hij Drievinger lachen. De gevangene was makkelijk in de omgang, met altijd wel een grapje paraat en goedlachs bovendien. Toch beviel het Kayne niet hoe hij naar het meisje keek. Hij besloot een beetje bij haar in de buurt te blijven, voor het geval dat. Ze kon best op zichzelf passen, dat wist hij maar al te goed, maar een vrouw alleen tussen zo veel krijgers zou altijd onwelkome aandacht trekken.
‘Waarom zit hij altijd alleen?’ vroeg Sasha met een knikje naar Jerek. Die zat iets verderop in zijn eentje bij een kampvuur en staarde wat in het niets.
‘De Wolf is graag op zichzelf,’ antwoordde Kayne. ‘Zo is hij nu eenmaal.’
Sasha fronste. ‘Hoe komt hij aan die littekens?’
Kayne antwoordde niet meteen. ‘Toen hij nog klein was, werd zijn gezin aangevallen door een ploegje vogelvrije kerels die geen trouw wilden zweren aan een hoofdman. Ze sloten het hele gezin op in hun huis en staken het toen in brand. Hij is de enige die het heeft overleefd. Zijn moeder, vader, broers en zussen... allemaal omgekomen in de vlammen.’
‘Is hij daarom zo kwaad?’
‘Zou best kunnen. Hij is niet zo goed van vertrouwen.’
‘Hij vertrouwt jou.’
‘Ik heb hem uit het vuur getrokken.’
Sasha keek hem aan. ‘Jij hebt Jerek gered?’
Hij knikte. ‘Ik heb die bandieten afgemaakt. Zag een jochie dat nog ademde, afgrijselijk verbrand, en heb hem uit de puinhopen gesleurd. Toen was ik zelf nog jong, natuurlijk.’
‘Loopt hij daarom zo achter je aan? Omdat je zijn leven hebt gered?’
‘De Wolf vergeet zijn schulden niet.’
‘Maar hij heeft je gered van de Sjamaan.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Jawel, dat is zo. En nu zijn we allebei vogelvrij. Hij is me niks verschuldigd, maar hij is er nog steeds.’
Sasha deed er het zwijgen toe. Ze keek zorgelijk voor zich uit. ‘Ben je ongerust om die kleine Cole?’ vroeg hij voorzichtig.
Ze keek hem stuurs aan. ‘Cole kan wel voor zichzelf zorgen. Hij is verblind door het idee dat hij een of andere dappere held is. Nou, dit is zijn kans.’
‘Hij geeft om je.’
‘Ik weet het.’
‘Wat is dan het probleem?’
Het meisje zuchtte en streek met haar hand over haar voorhoofd. Haar pupillen waren niet meer zo groot, wat hem een teken leek dat ze van dat spul af was, wat het ook was. Hij was er maar niet over begonnen. Daar zou toch niks goeds van komen. ‘Ik heb iets gezegd wat ik niet had moeten zeggen,’ gaf ze toe.
Aha, dacht Kayne. Nu komen we bij de kern van de zaak. ‘Cole is een doorbijtertje,’ zei hij. ‘Hij overleeft het wel. Het lijkt me geen jongen om lang met wat dan ook te zitten.’
Er verscheen een zweem van een lachje op haar gezicht. ‘Je hebt vast gelijk.’
Hij grijnsde terug. ‘Voor alles is een eerste keer.’
Isaac kwam aankuieren, met in zijn ene hand een gebraden kippenpoot en in zijn andere een opschrijfboekje. ‘Die Sumniërs hebben een razend interessante cultuur,’ zei hij terwijl hij het vet van zijn mond veegde. ‘Wist je dat ze niet mogen trouwen voor ze minstens één krijger hebben gedood op het slagveld? Zodra ze dat hebben gedaan, mogen ze tot drie vrouwen hebben. De generaals kunnen net zo veel echtgenotes nemen als ze willen.’
‘Volgens mij is één vrouw meer dan genoeg voor een man,’ antwoordde Kayne. Hij trok een wenkbrauw op. Isaac bleef hem maar verbazen. ‘We trekken morgen ten strijde en jij loopt aantekeningen te maken?’
Isaac haalde zijn schouders op. ‘Kennis leeft voort, ook als wij sterven. Meer zijn we eigenlijk niet. Het totaal van wat anderen eerder al hebben geleerd. Als ik sterf, dan hoop ik dat er iets overblijft van alles wat ik weet, zodat anderen het kunnen vinden en gebruiken.’
De oude barbaar fronste. Wat zou hij achterlaten als hij stierf? Een stapel lijken en een hoop treurnis, dacht hij.
‘Kan een Oppermagiër sterven?’ vroeg Sasha aan Isaac.
‘Geen natuurlijke dood. Maar we weten dat er minstens dertig magiërs zijn teruggekeerd van de Godenoorlog. Er zijn nu veel minder dan dertig Oppermagiërs in de wereld. Misschien niet veel meer dan een stuk of tien. Daaruit volgt dat er door de jaren heen nogal wat zijn gestorven.’
‘Als Cole faalt...’ begon Sasha, maar ze maakte haar zin niet af. Ze schudde alleen haar hoofd en sloeg haar ogen neer.
Kayne haalde zijn schouders op. ‘We hebben onze eigen klus te klaren. We nemen de stad in en laten de Oppermagiër aan Cole over. Als het zover komt en Salazar blijft hem de baas... Nou ja, dan gaan we er gewoon als hazen vandoor.’
‘Ik ga er echt niet vandoor,’ zei ze. ‘Ik wacht al jaren op deze kans. Ik heb er alles voor over om die schoft het graf in te helpen.’
Kayne zag dat Isaac hem nieuwsgierig opnam. Weer kreeg hij het gevoel dat er iets vreemds met die kerel was, maar het was net zo lastig aan te wijzen als het zou zijn om in zijn eigen elleboog te bijten.
‘Waarom ben je hier eigenlijk nog? Puur vanwege het goud?’ vroeg Isaac.
‘Goud is altijd welkom.’ Vijfentwintig gouden spitsen, dacht hij. Misschien wel genoeg voor een klein boerderijtje in de Niemandslanden. En dan? Een gezin stichten? Nee, daar ben ik te oud voor. Ik had een gezin en nu ben ik het kwijt. En de Sjamaan zal me altijd op blijven jagen, of ik moet naar de uiterste grenzen van de wereld trekken. En misschien ben ik zelfs daar niet veilig.
‘Kayne?’ zei Sasha. Ze keek hem bezorgd aan.
‘Er is niks,’ zei hij. Daar moest hij toch eens mee ophouden, om zo in herinneringen te verzinken. Zwelgen in het verleden, daar had een mens geen donder aan. ‘Ik ga even een ommetje maken,’ zei hij. ‘Kijken of ik die verdomde kramp eruit kan lopen.’
Hij kwam overeind en strompelde zo ongeveer bij het kampvuur vandaan, van alle kanten bekeken door nieuwsgierige gezichten. Hij zag Drievinger naar Sasha kijken, met een hongerige blik in zijn ogen. Daarover zou hij toch een keer een paar woorden met die kerel moeten wisselen.
Harde woorden.
De volgende ochtend was al net zo schitterend als de vorige. De lucht was een heldere deken van blauw, zonder een wolkje aan de hemel, en de zon beloofde een taaie mars. Hij waste de slaap uit zijn ogen bij een riviertje, at een hap droog brood en een oude appel, en ging toen zitten om zijn slagzwaard in te vetten. Hij was omringd door huurlingen die hetzelfde deden. Niemand had enig idee wat hun te wachten stond zodra ze Dorminia bereikten.
Jerek kwam aanlopen en knikte hem toe. Hij knikte terug. Er hoefde verder niets gezegd te worden. Ze hadden dit allebei vaak genoeg gedaan. Ze wisten hoe het ging. Kop d’r voor, benen in beweging houden en nergens aan denken, behalve het bloedvergieten dat eraan zat te komen.
Het leger had nog geen uur nodig voor het klaar was om af te marcheren. Het huurlingenleger brak het kamp net zo snel en efficiënt op als het was opgezet en deelde zich op in de drie afzonderlijke compagnieën waaruit de legermacht bestond. De Hooglanders, Sasha en Isaac reisden mee met de compagnie die vooropging onder het vaandel van generaal Zahn. De reus schreed voort aan het hoofd van het leger. Zijn kale hoofd stak duidelijk zichtbaar boven de menigte krijgers achter hem uit. Boven hem wapperde een vlag met een afbeelding van een gouden speer, waaraan zo te zien een rijtje krijgers geprikt zat. Kayne wist dat Brianna en de Donkere Zoon ook ergens voorop liepen, vlak in zijn buurt.
Hij keek om. Met moeite kon hij generaal D’rak onderscheiden aan het hoofd van zijn eigen compagnie. Op zijn vaandel stond een afbeelding die leek op iets als een dansend skelet. De derde compagnie liep ergens achteraan. Hij had de bijbehorende generaal nog niet gezien, een kerel die blijkbaar Zolta heette. Het zou hem niet verbazen als dat minstens net zo’n vechtersbaas was als zijn collega’s. Achter de laatste compagnie kwamen de aanvalstorens, gevolgd door een stuk of twintig van die bleke dienaressen van de Witte Dame. De vrouwen spraken met niemand en hielden hun plannen voor zich.
Ze marcheerden langs de kust naar het oosten. Zoals verwacht brandde de zon ongenadig op hen in, met een drukkende hitte die de Sumniërs tot zijn grote frustratie juist prettig leken te vinden. Het ontging hem niet dat de gloeiende bol vanochtend een opvallend rode kleur had. Hij hoopte maar dat het geen slecht voorteken was.
Tegen de tijd dat de zon weer achter de westelijke horizon zakte, waren ze hun bestemming al heel dicht genaderd. Zijn benen deden weerzinwekkend veel pijn en hij stonk nog erger, maar alles bij elkaar had hij wel marsen meegemaakt die veel langer en ellendiger waren. Pakweg een mijl van de muren van Dorminia hield het leger halt op een lage heuvel met uitzicht op de stad.
‘We zijn er,’ zei Sasha. ‘Denk je dat we vanavond al aanvallen?’
Brodar Kayne keek op naar de schemerige hemel en toen naar Dorminia. Er fonkelden lichtjes in de Grijze Stad, maar van deze afstand kon hij niet veel meer zien. ‘Het lijkt me geen verkeerde avond voor een aanval,’ antwoordde hij. ‘We zullen het gauw genoeg merken.’ Hij keek om zich heen. ‘Waar hangt Isaac uit?’
‘Geen idee. Hij stond zonet nog naast me.’
De Hooglander zuchtte. ‘Die is er zeker tussenuit geknepen om snel nog wat tekeningetjes te maken of plantjes te verzamelen.’
Jerek spuugde stuurs op de grond. ‘Maak je borst maar nat, Kayne. Ze houden ons van alle kanten in de gaten.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar een soort havik, die al een paar minuten boven hen rondcirkelde. Het beest krijste en vloog toen weg in de richting van de stad.
‘Argushaviken,’ zei Sasha op duistere toon.
‘Daar doen we nu niks meer aan,’ zei Kayne. ‘Als je het tegen een Oppermagiër opneemt, hoef je geen eerlijk gevecht te verwachten.’
En hij kon het weten. Die les had hij eerder al geleerd. En het was een harde les geweest.