De ultieme les

YLLANDRIS DACHT DAT ZE WIST hoe het voelde om de bitterste kou te doorstaan, maar de laatste paar dagen hadden haar iets anders geleerd.

      Ze tuurde moeizaam naar het stadje dat een luttele paar honderd passen voor de troep krijgers uit lag. De sneeuwstorm die de laatste paar uur op hen in had gebeukt hield stug aan, vertraagde hun opmars en droeg alleen maar bij aan de ellende die hun tocht van meet af aan had vergezeld.

      ‘Vervloekte rotzooi,’ snauwde Krazka, die met de rug van zijn hand rijp uit zijn baard veegde. Zijn dode oog was bevroren en blonk kwaadaardig in zijn wrede gezicht.

      Naast de bloeddorstige hoofdman van het Merengewest stond Orgrim Strijdhamer. De grijze veteraan hief zijn beruchte wapen en keek duister naar het legertje Hooglanders dat zich achter hen verdrong.

      Ze hadden een man of vijfhonderd bij zich. De twee Gewesten hadden de meeste krijgers geleverd en koning Magnar had ze nog een honderdtal van de beste krijgers van Hartsteen meegegeven. Een eindje voor hen uit lag de menagerie van wilde beesten die de Broederschap vormde op de loer in de wervelende sneeuw. Ze zouden uit de sneeuwjacht opduiken zodra de vijandelijkheden met Vorstholt begonnen en als een dodelijke wervelwind van klauwen en tanden iedereen verscheuren die ze tegenkwamen.

      Ze hadden zeven krijgers verloren tijdens hun veldtocht naar het noorden. Er was een bergbeer opgedoken uit een onzichtbaar hol en die had het eerste slachtoffer gemaakt. Hij had hem als een blaadje heen en weer geschud tot zijn arm van zijn schouder scheurde. Het enorme roofdier had de buik van de schreeuwende krijger al opengereten voor de eerste van een stuk of vijf speren zich in zijn vacht boorde.

      Daarna waren nog twee Hooglanders doodgevallen toen een windvlaag hen van een rotsrichel blies. Drie anderen waren bezweken aan onderkoeling.

      De laatste man was stomweg verdwenen in de nacht. Geen van zijn kameraden had iets van zijn vertrek gemerkt. Dat incident was het zorgelijkst van allemaal, omdat Wulgreth oorspronkelijk uit het Noordelijke Gewest kwam, voordat hij trouw had gezworen aan koning Magnar. Als hij was gedeserteerd om Vorstholt te waarschuwen, zou de invasie van het stadje een stuk moeizamer verlopen.

      En het zag er toch al naar uit dat het moeizaam zou worden. De hoofdstad van het Noordelijke Gewest was het thuis van bijna drieduizend Hooglanders, van wie minstens een kwart de weerbare leeftijd had. Maar dat was niet Yllandris’ grootste zorg. De kring van tovenaressen in Vorstholt was niet alleen groot, maar ook machtig. Zelfs met haar zusters en de kringen van de twee Gewesten aan haar zijde was de jonge tovenares er niet gerust op.

      Vijftien tovenaressen tegen acht, dacht ze. De Hoogtanden hebben waarschijnlijk in jaren niet zo’n strijd gezien.

      ‘Hou je aandacht erbij, zuster,’ snauwde Shranree. Haar vlezige rode wangen waren nog roder door de ijzige kou en ze leek inmiddels het meest op een reusachtige appel met een bundel pelsvachten eromheen. Yllandris kon haar grinniken nog net inhouden. De oude Agatha wierp haar een vernietigende blik toe. Er hing een druppel bevroren snot aan het puntje van haar bespottelijke neus.

      Yllandris kon de twee tovenaressen niet uitstaan, maar het waren de oudste leden van haar kring en ze zag zich gedwongen om hen te gehoorzamen. Maar niet lang meer, dacht ze. Een koningin buigt voor niemand. Toen herinnerde ze zich de Sjamaan en Magnars nederige houding ten opzichte van hem, en haar triomfantelijke gevoel ebde op slag weg.

      ‘We rukken op met de krijgers aan het hoofd van de groep,’ kondigde Shranree aan. Haar stem klonk gedempt door haar capuchon. ‘Onze bondgenoten van het Merengewest en het Oostelijke Gewest zullen hun krachten bundelen om de dreiging van de vijandelijke kring af te slaan. Wij,’ ging ze verder terwijl ze de andere zes vrouwen om beurten aankeek, ‘zullen een regen van vuur op het stadje loslaten. Het is onze taak om mannen, vrouwen en kinderen uit hun hutten te jagen, zodat onze krijgers ze aan het zwaard kunnen rijgen.’

      Yllandris kreeg een onaangenaam voorgevoel bij die woorden. ‘Ik zie niet in wat we bereiken met het afslachten van kinderen. Wat hebben die met de opstand te maken?’

      De oude Agatha bromde afkeurend. ‘Weet je dan niets van onze geschiedenis, kind? Slecht zaad moet uitgeroeid worden, anders verziekt het de hele kudde.’

      Shranree knikte en haar kwabbige wangen schommelden mee. ‘De kinderen van verraders groeien altijd op met hetzelfde woekerende gif in hun hart. Ze moeten sterven.’

      ‘Je was nog te jong en te onervaren om een rol te spelen bij de verwoesting van Beregund,’ zei de oude Agatha. ‘Nu krijg je de kans om jezelf te bewijzen. Als je faalt, zal de hele kring daaronder lijden.’

      Yllandris keek het oudje verstoord aan. ‘Ik zal de kring niet beschamen.’

      Shranree schonk haar een neerbuigend glimlachje. ‘Ik vertrouw je op je woord. Kom, de mannen zijn zich al aan het verzamelen. We moeten met ze mee.’

      Yllandris veegde sneeuwvlokken uit haar gezicht, trok haar mantel van wolfsvacht dichter om haar lichaam heen en volgde haar zusters toen die zich bij de krijgers voegden.

      Het licht stierf weg. De sneeuw bleef vallen.

 

Net als Hartsteen lag Vorstholt aan de rand van een groot meer. Maar anders dan in de hoofdstad en de omliggende Gewesten, die samen het hart van het rijk vormden, had de lente zo ver naar het noorden nog geen voet aan de grond gekregen. Het Noordelijke Gewest was stijf bevroren en zou dat ook blijven, afgezien van een paar korte zomermaanden.

      Yllandris zag haar adem mistig opstijgen in de duistere vrieskou toen zij en de andere tovenaressen de hoge houten poort naderden. Ze zag geen wachtposten, alleen een paar vormeloze bundels die vlak naast de poort sneeuw lagen te verzamelen. Blijkbaar was de Broederschap al aan zijn stille werk begonnen.

      Krazka keek met zijn goede oog dreigend naar de poort. Hij richtte zich tot Shranree, die naast hem en Orgrim Strijdhamer voortwaggelde aan het hoofd van de troep. ‘Blaas die kutpoort uit zijn voegen,’ blafte hij. ‘Laat ze maar weten dat we er zijn.’

      ‘Ik denk dat ze dat al weten,’ zei Orgrim. Er flakkerde licht achter de poort en ze hoorden het knerpen van laarzen in de sneeuw.

      Iedereen greep naar de wapens. Yllandris groef in haar binnenste, diepte de krachten op die in haar aderen klopten en liet ze naar haar vingertoppen stijgen. Ze zag haar zusters hetzelfde doen.

      Ze hoorden het geluid van een sluitbalk die werd opgetild. Tergend langzaam knarste de poort open...

      Ze stonden oog in oog met vier haveloze figuren: een man, een vrouw en twee meisjes. Yllandris kneep haar ogen samen. Ze dacht dat ze die man eerder had gezien.

      Mehmon.

      Het was inderdaad de hoofdman van het Noordelijke Gewest, maar hij was niet meer de imposante figuur die ze maanden geleden had gezien tijdens zijn audiënties bij de koning. Toen was hij een fiere krijger geweest, met een lange baard die weliswaar doorspekt was met grijs, maar nog steeds met een brede, rechte rug.

      Nu was hij een gebroken grijsaard. Hij strompelde hun tegemoet. Zijn baard was wit geworden en zijn broze lichaam leek in niets op de reusachtige man die zelfs in zijn nadagen nog zo’n gevreesd krijger was geweest.

      Na een kort moment van verwarring stak Krazka zijn gehandschoende hand op. ‘Mehmon? Ben jij dat? Je ziet eruit alsof je bent uitgescheten door mijn honden.’

      De hoofdman van het Noordelijke Gewest bleef staan. Hij staarde zijn ambtgenoot aan met een blik waaruit alle hoop verdwenen was. ‘Krazka... Jou had ik hier niet verwacht.’

      De Slachter van Beregund grijnsde als een roofdier, zonder zelfs maar een glimp van humor. ‘Het is me het reünietje wel. Ik zou willen zeggen dat je er patent uitziet, maar dat zou een grove leugen zijn, dacht je niet? Zijn dat je vrouw en dochters?’ Hij knikte naar de vrouwen die achter Mehmon stonden te rillen. Ze hadden elk een fakkel in de hand, zodat duidelijk te zien was hoe uitgemergeld ze waren.

      Krazka trok een dramatisch meelevend gezicht. ‘Die stakkers zouden niet buiten moeten zijn op een avond als deze. Het kon wel eens hun dood worden.’

      Orgrim fronste zijn voorhoofd. ‘Ik heb niks tegen je, Mehmon. We hebben vaak genoeg zij aan zij gevochten. Ik heb niks dan respect voor de krijger die je vroeger geweest bent. Maar je weet waarom we hier zijn.’

      Mehmon wendde zich tot de leider van het Oostelijke Gewest en hief zijn handen smekend op. ‘Strijdhamer, ik doe dit niet uit vrije keuze. Je moet me geloven. We hebben geen hap meer te eten. Onze voorraadkamers zijn al zes maanden leeg. Mijn mensen verhongeren.’

      De grote hoofdman keek ongemakkelijk. ‘Het zijn voor niemand makkelijke tijden, Mehmon, met al die demonen en wat al niet die oprukken vanaf de Graat. Elk seizoen zijn het er weer meer. Mijn Gewest heeft het zwaarder te verduren gehad dan wie dan ook. Maar dat doet niks af aan onze verplichtingen aan Hartsteen. Dat is altijd al zo geweest.’

      Mehmon schudde zijn hoofd. ‘Luister nou, Strijdhamer! Ik heb mijn dorpen belast tot ze niks meer te geven hadden behalve hun eigen bloed. En zelfs dat is tot stof vergaan. Vorstholt is in een omtrek van honderd mijlen zowat de enig overgebleven nederzetting. En we staan te wankelen op de rand van de afgrond. We zijn kapot.’

      Orgrim keek naar de grond en tuurde toen omhoog naar de lucht. Hij leek iets te willen zeggen, maar het geluid van schurend staal trok ieders aandacht.

      ‘Je blaat als een schaap, ouwe. En jij noemt jezelf een hoofdman? Je bent oud en zwak geworden en dat is het hele verhaal. Net als het Zwaard van het Noorden, die stomweg te trots was om af te treden toen het vuur doofde.’

      Krazka had zijn zwaard in zijn hand, een breed, aan één kant geslepen wapen dat naar verluidt meer strotten had afgesneden dan een beulsbijl. Zijn dode, bevroren oog glansde boosaardig in het flakkerende fakkellicht. ‘Zal ik je eens iets vertellen, Mehmon? Ik heb zijn vrouw genaaid en nu ga ik jou naaien. Alleen doe ik het dit keer met staal.’

      Mehmons vrouw en dochters trilden zo dat hun schaduwen over de sneeuw dansten. Yllandris voelde haar ademhaling versnellen en merkte dat haar lichaam ook begon te trillen. Ze beet op haar lip en vervloekte zwijgend haar zwakte. Dit was in geen jaren gebeurd, niet sinds ze nog een kind was, als haar vader thuiskwam en ze de lucht van mede uit zijn mond rook en ze wist dat haar moeder de volgende ochtend haar tanden van de vloer zou moeten rapen.

      Maar je bent dat meisje niet meer, dacht ze. Je bent Yllandris, een tovenares uit de kring van Hartsteen. Nog even en je bent koningin van de Hoogtanden.

      Die gedachten kalmeerden haar. Ze voelde haar ademhaling vertragen en haar lichaam ontspande zich.

      Mehmon keek Orgrim wanhopig aan. De kaken van de Strijdhamer verstrakten en hij beet op zijn tanden, maar hij zei niets.

      Krazka spuugde in de sneeuw. ‘Trek je zwaard, Mehmon. Laat in elk geval nog een laatste restje ruggengraat zien voor het oog van je vrouw en dochters. Je zou niet willen dat ze stierven in de wetenschap dat hun ouweheer een lafaard was.’

      De uitgemergelde hoofdman van het Noordelijke Gewest gromde als antwoord en trok zijn slagzwaard uit de schede aan zijn zij.

      Yllandris keek gebiologeerd toe. Mehmon was indertijd een vermaard krijger geweest, maar die tijd lag al ver achter hem. Krazka was misschien wel de beruchtste moordenaar van de Hoogtanden, een krijger met zenuwen van ijs, die een hele berg schedels had beklommen om hoofdman van het machtigste Gewest van het rijk te worden. In tegenstelling tot Orgrim Strijdhamer, wiens spieren door de jaren heen waren vervet, had de Slachter van Beregund geen grammetje vet op zijn gespierde lijf. Dit kon maar op één manier aflopen.

      Mehmon stoof vooruit, maar hij gleed uit en zijn uitval werd een struikeling. Krazka ontweek hem zonder enige moeite, draaide zich toen om, zette zijn laars op Mehmons kont en trapte hem plat op zijn gezicht in de sneeuw.

      ‘Sta op, Mehmon,’ zei Krazka. ‘Ik ben nog niet klaar met je.’

      De opstandige hoofdman van het Noordelijke Gewest probeerde op te krabbelen, maar zijn armen begaven het en hij viel weer op de grond.

      Yllandris wierp een vluchtige blik op Orgrim Strijdhamer, die in de verte staarde. Ze voelde niets dan minachting. Lafaard, dacht ze.

      Krazka legde een hand op zijn kin en keek quasibedachtzaam toe terwijl Mehmon moeizaam overeind probeerde te komen. ‘Volgens mij heb je wat aanmoediging nodig,’ zei hij. Hij stapte op Mehmons vrouw af, trok haar hoofd naar achteren en haalde zijn zwaard over haar keel voor ze de kans kreeg om naar adem te happen. Er bloeide een glimlach van bloed op in haar hals en ze zakte met een zacht gorgelend geluid in elkaar. De twee meisjes begonnen te gillen.

      Mehmon maakte een geluid als een verstikt beest. Eindelijk wist hij, gek van woede, op te staan. Krazka ontweek zijn eerste woeste houw, ving de tweede op met zijn zwaard en sloeg het wapen van Mehmon opzij. Zijn zwaard, dat nog het meeste weg had van een kapmes, suisde met angstwekkende snelheid omlaag en hakte de hand van zijn tegenstander af.

      Krazka deed een stap achteruit en er verscheen een tevreden glimlach op zijn gezicht. ‘Kijk eens aan, het lijkt erop dat je bijna...’ begon hij, maar toen hield hij abrupt op met praten en wankelde voorover. Er klonk een zacht scheurend geluid.

      Een van Mehmons dochters had een klein houten mes in haar trillende hand. Yllandris zag het gat in Krazka’s schitterende witte mantel. Het mes had een scheur in de bontvacht gemaakt. Afgezien van de schade aan zijn veelgeprezen mantel leek de Slachter van Beregund ongedeerd. Maar hij was wel onwaarschijnlijk kwaad.

      ‘Vuil sekreet,’ gromde hij vals. ‘Ik heb die mantel al jaren. Ik heb er een hooglandkat voor moeten kelen met alleen een jachtmes. Het beest dat me mijn oog heeft gekost. En nu heb jij er verdomme een gat in gemaakt.’

      ‘Maak dat je wegkomt,’ kreunde Mehmon. Hij zat op zijn knieën en staarde bleekjes naar de bloederige stomp aan het uiteinde van zijn arm. Zijn dochters hoorden hem en gingen er halsoverkop vandoor. Krazka keek ze na en wendde zich toen weer tot de gevallen hoofdman.

      ‘Ik had misschien nog zo aardig kunnen zijn om je een snelle dood te gunnen,’ zei hij. ‘Maar dat gaat mooi niet meer door. Je gaat mee naar Hartsteen. Het wordt het vuur voor jou.’

      Er klonk doordringend gegil uit de richting waarin de meisjes waren weggevlucht. Het gegrom en gebrul van wilde dieren kwam boven het obscene geluid van scheurend vlees uit. Yllandris werd er misselijk van.

      ‘Het ziet ernaar uit dat de Broederschap je meiskes heeft ingehaald, Mehmon. Dat was het dan.’

      Krazka draaide zich om naar de krijgers. De meesten hadden zwijgend toegekeken hoe de confrontatie zich ontwikkelde. Hij hief zijn bebloede zwaard hoog in de lucht en richtte het toen op de poort.

      ‘Genoeg gelachen. We vallen nu aan en we doden iedereen binnen die stinkende muren, tot op de laatste man, vrouw en kind. Geen genade.’

      Geen genade. Yllandris haalde diep adem, wierp een snelle blik op haar zusters en bereidde zich voor om de gerechte straf van de koning op Vorstholt te laten neerdalen.

 

Een eindje voor zich uit hoorde ze de geluiden van kletterend staal. De sneeuw bleef maar vallen en ontnam haar het zicht op de gevechten, maar het was duidelijk dat de verdedigers van Vorstholt nauwelijks weerstand boden. Mehmon had niet gelogen. De honger had het stadje genekt.

      Een eindje verder doemde iets op uit het donker. Het was een kar, een overvolle karrenvracht met sneeuw, waar hier en daar, schots en scheef, bevroren ledematen uit staken.

      Een lijkenwagen, besefte Yllandris. Ze hadden de doden op de kar geladen, maar niet meer de kracht of de wil gehad om ze weg te brengen.

      Ze passeerden een kookplaats. Ze keek omlaag en zag botten van verschillende dieren, veelal erg vreemd van vorm. Het kostte Yllandris een paar tellen om te beseffen dat het de resten van honden waren. Ze verwachtte half en half een menselijk dijbeen of een schedel tussen de akelige resten te zien, maar blijkbaar was het nog niet zover gekomen. Nog niet.

      Links van haar liep Shranree te hijgen. Ze was nu al buiten adem van het korte wandelingetje vanaf de stadspoort. Aan weerszijden van hun kring liepen de tovenaressen van de twee Gewesten. Ze vormden een vreemd allegaartje van jong, oud en stokoud: waarzegsters en genezeressen en vroede vrouwen uit talloze gehuchten en stadjes die zich in allerijl hadden verzameld voor de veldtocht. In Hartsteen woonden de tovenaressen bij elkaar en vormden ze een permanente kring, maar in de Gewesten mochten ze alleen voor speciale gelegenheden bij elkaar komen.

      Tovenarij werd getolereerd en als het zo uitkwam zelfs vereerd, maar de mensen waren er niet dol op en vertrouwen deden ze het al helemaal niet.

      Een schorre kreun trok haar aandacht. Een van de verdedigers van het stadje kwam op hen af rennen. De smerige bontvachten die hij droeg versluierden zijn uitgemergelde lijf, maar zijn ogen brandden van woedde en hij had een akelig uitziende knuppel geheven, klaar om toe te slaan.

      De oude Agatha hief haar wandelstaf, mompelde zachtjes een korte bezwering en wees naar de man met haar benige vinger. Er schoot vuur uit, dat hem in rode vlammen hulde. Hij slaakte een gil en viel met een luid gesis in de sneeuw. De vlammen gingen sputterend uit en er bleef niets over dan een verkoolde massa botten en geroosterd vlees.

      Een van de tovenaressen uit het Oostelijke Gewest kokhalsde. Yllandris kneep haar ogen tot spleetjes. Die man kwam recht op hen af. Als de oude Agatha niets had ondernomen...

      Ik had in haar plaats ook gedaan wat nodig was, dacht ze. De toekomstige koningin van de Hoogtanden zal niet omkomen in dit afgelegen gat.

      ‘Stop!’ siste Shranree plots. Het groepje hield op slag halt. ‘Daar verderop wordt magie bedreven,’ verklaarde ze. ‘Ik voel het. Tovenaressen van de Gewesten, de tijd is daar.’

      Yllandris voelde haar nekharen overeind komen. De scherpe geur van magie hing in de lucht. In de verte flakkerde iets en ineens verschenen er lichtende groene bollen energie in de zwarte lucht, die met angstwekkende snelheid dichterbij kwamen. Ze hield haar adem in.

      Een doorzichtige blauwe barrière verscheen als uit het niets boven de hoofden van de tovenaressen. Yllandris zag de vrouwen uit de Gewesten zwoegen om het magische schild boven hen in stand te houden.

      Het was geen tel te vroeg. De bollen kletterden omlaag en raakten de barricade, waar ze uiteenspatten tot borrelend slijm dat siste en spatte. Een van de vrouwen van het Merengewest gleed uit over een plak ijs en het stukje barrière boven haar verdween op slag. Er regende groen slijm omlaag op haar hoofd en schouders, waar de stoom ineens vanaf sloeg. Ze slaakte een krijsende gil en klauwde wild naar het bijtende spul, maar het had zich al in haar vlees gevreten en verteerde nu bot en pezen.

      ‘Zusters, leen me je kracht!’ gilde Shranree. Yllandris riep al haar magie op en voelde die door haar aderen suizen. Haar huid begon te prikken van de energie, die smeekte om te worden vrijgelaten. Maar ze hield hem vast, tot ze Shranree er zachtjes naar voelde tasten. Huiverend gaf ze haar magie over.

      Shranree gooide verrukt haar hoofd in haar nek en hief haar armen op. Er danste vuur rond haar handen. Euforisch van de verzamelde krachten van haar zusters stootte ze haar armen naar voren in de richting van de vijandelijke kring.

      Een fontein van oranje stroomde hoog de lucht in en verdween toen. Alles was stil. Er leek niets te gebeuren. Yllandris keek opzij naar het bolle vrouwtje en voelde een schamper lachje opkomen.

      En daarvoor moest je ons leegzuigen? dacht ze. Een sierlijke fontein van dansende lichtjes? Je bent het niet waard om deze kring te leiden, waardeloos stuk...

      Ineens verschenen er gloeiende bollen goudkleurig vuur aan de hemel. Het waren er dertien en ze vormden een patroon, hoog boven de stad. De middelste bol zweefde pal boven de plek waar de groene bollen waren opgedoken. Hij trilde hevig en leek zich samen te ballen...

      Een bulderende zuil van vuur schoot loodrecht omlaag vanuit de lucht. Ze baadden in een warme gloed terwijl de laaiende vlammen alles verkoolden wat ze tegenkwamen.

      De andere bollen begonnen te trillen en transformeerden eveneens tot withete zuilen dood en verderf. De hele noordkant van Vorstholt stond op slag in lichterlaaie. Yllandris hield haar adem in bij het verwoestende schouwspel.

      Shranree klapte opgewekt in haar handen met een zelfvoldaan glimlachje op haar glimmende gezicht. ‘Prachtig,’ zei ze. ‘Al is het jammer dat we een zuster uit het Merengewest moesten verliezen. Maar dat zijn de gevaren van onoplettendheid.’

      Yllandris keek nog eens naar de ongelukkige tovenares die was uitgegleden. Het lichaam bewoog niet meer en lag nu in elkaar gedoken in de sneeuw, als een kind. Ze was ook nauwelijks meer dan een kind geweest, een paar jaar jonger dan Yllandris. Gelukkig bleef de blik vol haat die ze Shranree toewierp onopgemerkt.

      ‘We moesten maar eens aan de rest van de stad beginnen...’ zei Shranree, maar ze werd onderbroken door geschreeuw. Er kwam een menigte Vorstholters aanrennen, op de vlucht voor de slachting in het noorden, en ze vlogen woedend op de tovenaressen af.

      Op slag doken er beestachtige schaduwen op vanuit het duister en een deel van het gebrul ging over in gekrijs, maar zelfs de tussenkomst van de Broederschap kon niet voorkomen dat een deel van de menigte de tovenaressen bereikte.

      Half verhongerde mannen en vrouwen vielen op de grond, verscheurd door magie. Een krijger wist zijn bijl in het hoofd van een van de tovenaressen uit het Oostelijke Gewest te begraven. Twee anderen grepen de oude Agatha en sleurden haar bij haar zusters vandaan. Ze sloegen haar de besneeuwde grond in met hun knuppels vol scherpe punten, terwijl de magische vlammen het vlees van hun botten schroeiden.

      Dit is waanzin, dacht Yllandris. Ze zijn krankzinnig geworden. Er sprong een vrouw op haar af met een lang slachtmes in haar hand. Yllandris wist genoeg kracht op te roepen om de aanval af te slaan, maar haar voorraden waren zo goed als uitgeput en ze gilde het bijna uit van de inspanning. De vrouw klapte tegen de grond. Er schoot iets op haar af met duizelingwekkende snelheid en het volgende moment had een sneeuwluipaard zijn kaken om haar schedel geklemd.

      ‘Terugtrekken,’ riep Shranree, en ze weken achteruit. Hun eigen legermacht had hen inmiddels ingehaald. Ze gingen recht op de wanhopige mannen en vrouwen van Vorstholt af en maaiden ze genadeloos neer.

      De tovenaressen trokken zich terug tot vlak binnen de poort. Hier waren ze veilig, beschermd door de rangen van hun eigen krijgers. De tovenaressen van de stad waren tot as verbrand en hun hoofdman was al gevangengenomen, dus de verdedigers van Vorstholt waren rijp voor de slacht, ingeklemd tussen de brand die het noorden van de stad teisterde en de krijgers die vanuit het zuiden oprukten onder het bevel van Krazka en Orgrim. Ze waren zo wanhopig en zo verzwakt van de honger dat ze vielen als graanhalmen onder de zeis.

      Yllandris probeerde weer wat op adem te komen. Het bloedbad had haar diep geschokt. Ze ademde diep in en bekeek de gebouwtjes om hen heen. De taveernes, de lange huizen en andere belangrijke gebouwen stonden allemaal in het midden van de stad, waar de laatste gevechten plaatsvonden. Hier was niets te zien dan nederige huisjes en hutjes. Ze zag een gezichtje om de deur van een hutje gluren en toen snel weer verdwijnen.

      Shranree had het ook gezien. ‘We hebben het ergste gehad,’ zei ze. ‘De overwinning is aan ons. Nu alleen nog die ratten uit hun holen jagen om ze uit te roeien. Spaar niemand.’

      De oudste zuster draaide zich om en wierp een vurige bol naar een van de hutten, die ontplofte in een regen van vuur. Er galmden kreten uit op, die daarna langzaam wegstierven. Shranree klapte weer in haar handen en waggelde weg, op zoek naar nieuwe doelwitten. De andere tovenaressen volgden haar en gingen gaandeweg uiteen om hun eigen prooien op te jagen.

      Yllandris keek om zich heen. Daar, vlak bij de muur: een klein hutje waaruit een vage rookpluim opkringelde. Daar waren ze zo stom geweest om hun haardvuur niet te doven. Stom... of zo wanhopig van de kou dat ze het vuur lieten branden, zelfs met een moordzuchtig leger voor de deur.

      De jonge tovenares werd steeds onrustiger. Hooglanders volgden de Code, een stelsel van regels dat was ingesteld om de krijgshaftige traditie te handhaven die de krijgers van de Hoogtanden alom gevreesd maakte. Zo leefden ze al eeuwen. En toen was de Sjamaan gekomen, en hoewel hij de Broederschap had gecreëerd om hen te beschermen en hun vrije bestaan te behoeden voor de tirannie van andere Oppermagiërs, had hij de Code veranderd.

      De Sjamaan had verordonneerd dat kracht de enige ware deugd was. De zwakkeren smeekten van nature om overheersing door de sterkeren. De zwakkeren verdienden geen medeleven en geen genade, want hun bestaan was als dat van een hert dat de jager voedt. De zwakken werden sterk of ze stierven. Dat was de natuurlijke orde der dingen.

      Maar Yllandris was sterk. Ze had geweigerd om zwak te zijn, ze had zich aan de verraderlijke kluisters van een ellendige jeugd ontworsteld om tot grote hoogten te stijgen. Was zij geen lichtend voorbeeld van de ideologie van de Sjamaan? Ze glimlachte bij zichzelf. Op een dag word ik de ultieme les voor de Sjamaan, dacht ze. De laatste die hij ooit zal leren. Ik vraag me af of hij de ironie ervan in zal zien.

      Haar krachten bloeiden weer op, nu haar magie herstelde van haar eerdere inspanningen. Blauwe vlammetjes flakkerden rond haar handen. Ze ging op het hutje af. Shranree en de anderen mochten op afstand dood en verderf zaaien. Yllandris zou deze specifieke les persoonlijk afleveren.

      Ze trof de deur met zo’n kracht dat hij uit zijn hengsels vloog. Toen stapte ze het stulpje binnen en hief haar gloeiende vuisten.

      Ze liet ze meteen weer zakken toen ze de doodsbange ogen zag die naar haar opkeken. Ze waren met zijn drieën: twee meisjes en een jongetje, niet ouder dan acht winters.

      Hun moeder lag naast de haard. De vrouw wist dat ze er was, maar ze was zelfs te zwak om haar hoofd op te tillen. Het hele gezin zag er half verhongerd uit. De kinderen deinsden terug voor Yllandris en kropen dicht tegen hun stervende moeder aan, alsof die hen zou kunnen beschermen. Het jongetje durfde niet eens naar haar te kijken.

      De ultieme les...

      Yllandris voelde dat haar lichaam begon te trillen. Ze wendde zich af en stommelde het hutje uit. Uit het huisje tegenover haar doemde een krijger op. Er droop bloed van zijn zwaard en hij grijnsde zijn scheve tanden bloot.

      ‘Zitten er daar nog een paar?’ vroeg hij joviaal. ‘Ik pak ze wel.’ Hij knikte respectvol en wilde haar al passeren op de drempel.

      Haar krachten lanceerden hem veertig voet door de lucht, waarna hij met een klap tegen de stadsmuur vloog. Zijn botten kraakten. Zijn levenloze lichaam gleed naar de grond.

      Yllandris sloeg haar mantel stevig om zich heen en voor ze het wist rende ze al. De tranen stroomden over haar gezicht en bevroren op haar wangen. Ze kwam bij de poort, rende eronderdoor en viel toen op haar knieën in de sneeuw. Haar lichaam schokte van de geluidloze snikken, terwijl het bloed in de stad bleef vloeien en het vuur alles verteerde wat het aanraakte.

      Ineens viel haar oog op een beweging hoog boven haar en ze keek met betraande ogen op naar de donkere schaduw van iets groots en onmenselijks. Het cirkelde een keer rond met angstwekkende snelheid en wiekte toen weg naar het oosten.

      Ze begon onbeheerst te rillen over haar hele lichaam, en niet van de verlammende kou.