Zomertijd

HET GELUID VAN TROMMELS rukte haar uit haar slaap.

      Yllandris had gedroomd van een ochtend van lang geleden, toen ze een meisje was dat nog niet was opgebloeid tot vrouw, en de komst van de zomer een van de hoogtepunten van het jaar was. Haar moeder had de haard aangemaakt met een brede glimlach op haar lieve gezicht. Haar vader was er ook. De aankondiging van het nieuwe seizoen leek zelfs zijn duistere temperament wat tot bedaren te brengen en hij reikte haar met een gemoedelijke brom een warme kom stoofpot van de vorige avond en een harde korst brood aan.

      Ze kwam overeind en veegde de slaap uit haar ogen. Had ze zich dat geluid verbeeld?

      Nee. Daar was het weer. Rom, bom, bom.

      Ze duwde de beddenvacht van zich af, sprong van haar stromatras en trok wat kleren aan: een hertsleren broek, haar paarse omslagdoek en een paar laarzen. De trommelslagen werden luider. Ze waste snel haar gezicht, zonder de moeite te nemen om het op te verven, en haastte zich naar buiten.

      Was de koning eindelijk teruggekeerd? Er waren drie volle dagen voorbijgegaan zonder dat er bericht van Magnar of zijn grote gevolg was ontvangen in Hartsteen. Er waren ruiters op pad gezonden om op onderzoek uit te gaan. Die waren ook niet teruggekeerd. Omdat de Sjamaan ook nog steeds afwezig was, was er een onderstroom van paniek ontstaan in de stad.

      De zon was al op en de hemel was helder. De sneeuw was gesmolten, zodat het zompige groene gras en de modder eronder zichtbaar werden. Toen ze zich bij de inwoners voegde die op weg waren naar de noordelijke poort, hoorde ze het druipen van de laatste sneeuw die wegsmolt op de daken van de hutten en de lange huizen langs de hoofdstraat. Spoedig zou het ijs op het Dragurmeer smelten, als het nog niet gesmolten was, en zouden de boten het water op gaan om forellen en baarzen binnen te brengen, en al het andere dat de vissers konden vangen. Al met al zag het ernaar uit dat het een mooie dag zou worden.

      ‘Zuster,’ riep een ietwat schrille stem ergens rechts van haar. Het was Thurva. De jonge tovenares hobbelde door de menigte heen om haar de pas af te snijden.

      Yllandris onderdrukte een zucht. ‘Gegroet, zuster,’ zei ze geforceerd vriendelijk. ‘Het lijkt erop dat onze koning weerkeert.’

      ‘Met het hoofd van de demon, hoop ik,’ antwoordde Thurva. Ze trok een zuur gezicht. ‘Ik word niet blij van doden begraven. Het is een akelige klus.’

      Yllandris staarde met onverholen ergernis naar Thurva’s ongelijke ogen. Je hebt nauwelijks een vinger uitgestoken, dacht ze. Ik heb bijna al het zware werk gedaan.

      Een van de plichten van de kring in Hartsteen was het uitvoeren van de doodsriten. De goden waren er niet meer, maar er bestonden nog andere, oudere krachten in de wereld – de vele geesten van het land en de zee en de lucht – aan wie ze eer moesten bewijzen. In ruil voor hun aanbidding schonken de geesten volgens de verhalen voorspellende gaven aan wijze mannen en vrouwen, en magie aan de tovenaressen. Mannen die de magische vonk in zich hadden, ondergingen het ritueel van de Sjamaan; ze transformeerden en werden één met het dier dat met meest strookte met hun aard.

      De geesten boden volgens de verhalen ook onderdak aan de zielen van de doden, zodra die hun sterfelijke omhulsel verlieten, totdat het tijd werd om herboren te worden in een nieuw lichaam. Het verbijsterde Yllandris altijd dat de mannen en vrouwen uit de Laaglanden deze overtuigingen niet deelden. Ze begreep niet hoe een volk kon overleven zonder geloof. Misschien was dat het geheim achter de liefde voor goud van de Laaglanders: het was hun religie, iets wat ze konden zien en voelen en uitgeven en beschouwen als iets wat ertoe deed. Tot onvermijdelijk het moment kwam dat het er níét meer toe deed.

      Zij en Thurva naderden eindelijk de menigte bij de poort en drongen naar voren. De hoge houten deuren stonden wijd open.

      Er ging een luid gejuich op toen koning Magnar opdook uit de vroege ochtendmist, hoog en trots op zijn hengst gezeten. Hij had zijn strijdhelm op en het vizier omlaag, om zijn ogen af te schermen tegen de zon. Hij zag de verzamelde inwoners van Hartsteen en hief zijn hand in een begroeting, wat leidde tot nieuwe juichkreten. Yllandris voelde haar hart opspringen. Hij is waarlijk een koning, dacht ze.

      Achter Magnar reden de Zes, zijn uitverkoren lijfwachten. Ook hun gezichten gingen schuil achter hun helmen. Toen ze uit de mist opdoemden, zag ze dat hun paarden een immense houten slee achter zich aan sleepten. Er lag een lap zeildoek op, die strak om een gigantische gedaante was gebonden. Toen de slee in zicht kwam werd er opnieuw gejuicht.

      Achter de Zes kwamen de trommelaars, die te voet waren en steeds hetzelfde ritme sloegen. Rom, bom, bom.

      ‘Aan de kant!’ commandeerde een arrogante stem die alleen maar aan Shranree kon toebehoren. De oudste zuster waggelde op Yllandris af. Haar wangen waren rood en haar royale boezem zwoegde van de inspanning. De andere drie leden van de kring dribbelden achter haar aan. Shranree tuurde naar de naderende ruiters en klapte opgewekt in haar handen. ‘Eindelijk! Ik begon me al zorgen te maken. En het ziet ernaar uit dat onze koning het lijk van de demon mee naar huis heeft gebracht.’

      Yllandris fronste haar voorhoofd. Er was iets wat haar dwarszat, een gevoel alsof alles niet helemaal was wat het leek. Ze had van jongs af aan geleerd haar vaders gezicht te ontcijferen. Hoe hij ademde. De manier waarop zijn kaakspieren bewogen. Het moment waarop het verduisterde – dat ene, gevreesde teken was genoeg voor haar om te vluchten naar haar eigen kamertje. Om de deken over haar hoofd te trekken en te wachten tot het onvermijdelijke voorbijging.

      Was het de manier waarop de koning op zijn paard zat? Ze tuurde tegen de zon in.

      De eerste krijger uit Hartsteen stampte haar gezichtsveld binnen. Net toen hij uit de mist verscheen hield hij halt, terwijl de koning en zijn kleine gevolg van lijfwachten en trommelaars doorstapten naar de poort, met de slee in hun kielzog.

      Shranree boog zich naar Yllandris toe. ‘Ik vermoed dat onze jonge koning heel spoedig gezelschap zal verlangen,’ fluisterde ze. ‘Denk aan wat we besproken hebben. Ik zou onze kring graag uitbreiden. De schade die dat monster heeft aangericht, zou beduidend minder zijn als ik meer tovenaressen tot mijn beschikking had.’

      ‘Ja, zuster,’ antwoordde Yllandris, hoewel ze maar met een half oor luisterde. De schouders zijn een tikje te smal, dacht ze. Maar misschien leek het maar zo door de zon.

      De koning reed door de open poort en trok de teugels aan om zijn paard in te houden. De Zes volgden zijn voorbeeld en kwamen naast hem staan. De trommelaars hielden vlak voor de poort halt, maar bleven ijzerenheinig doortrommelen.

      Yllandris werd op slag overvallen door een ijzige angst toen ze zag hoe de koning van zijn paard steeg en op de slee af stapte. Hij bewoog zich te stijf, en zijn passen waren een fractie te klein. Haar ogen gleden via zijn benen naar zijn billen en één blik op dat veel te benige achterste volstond om haar achterdocht te bevestigen.

      ‘Wacht! Die man is niet de koning...’

      De woorden stierven weg op haar lippen toen de onbekende achter Magnars helm zijn zwaard trok en het in het zeildoek stak. Hij sneed het over de hele lengte van de slee open met een scheurend geluid dat in de lucht leek te blijven hangen. Met zijn andere hand pakte hij eerst de ene kant van het gespleten doek en toen de andere kant, en hij trok de helften opzij.

      Er gingen verschrikte kreten op uit het volk dat dicht genoeg bij de slee stond om te zien wat er gebeurde. Er lagen zes onthoofde lijken op de verhoging, waar zwart bloed uit lekte. De stank was overweldigend.

      ‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Shranree op hoge toon, en ze beende op de valse koning af. De bedrieger greep naar zijn helm – Magnars helm – en trok hem van zijn hoofd.

      ‘Wat dit te betekenen heeft?’ sneerde Krazka, de hoofdman van het Merengewest. Er kwam smerig wit slijm uit zijn dode oog, dat blonk in de stralende zon. ‘Ik neem de stad in en vestig mezelf hier als de nieuwe koning. Met ingang van nu.’

      ‘Wat heb je met koning Magnar gedaan?’ bulderde Shranree.

      De Slachter van Beregund grinnikte. ‘Dat zul je snel genoeg zien. Hij leeft nog. In zekere zin dan. Luister, ik geef nu het teken dat mijn mannen die daarginds staan hier moeten komen en dan marcheren ze zo naar binnen. Als jullie moeilijk gaan doen, maai ik jullie neer waar je staat.’

      ‘Dat zul je niet,’ zei Shrenree. Ze hief haar armen, mompelde een paar woorden... en staarde toen verbluft naar haar handen.

      Krazka tikte tegen het plat van zijn wrede, eensnijdende zwaard. ‘Ooit van abyssium gehoord? Ik ook niet, tot voor kort. Ik heb wat nieuwe vrienden gemaakt in de Duivelsgraat.’

      Shranree draaide zich met een ruk om en gebaarde wanhopig naar Yllandris en de andere tovenaressen. Thurva stak onmiddellijk haar vinger uit naar Krazka. Rond haar vingertop knetterde een minuscuul vonkje bliksem, maar het doofde meteen weer, zonder iets uit te richten.

      Krazka slaakte een dramatische zucht. Toen kwam hij op hen af, greep de schele tovenares bij haar haren en sneed haar de keel door. Het bloed welde omhoog rond het akelige zwaard, maar hij bleef snijden en hield niet op tot haar nek volledig was doorgesneden en het hoofd loskwam in zijn hand. Hij smeet de gruwelijke trofee op de grond. Het hoofd rolde een eindje door en kwam toen tot stilstand, waarbij de verbaasde ogen twee verschillende kanten op staarden.

      Yllandris staarde hem verstomd aan. De menigte week uiteen en de stedelingen sloegen op de vlucht. Een paar moedige kerels grepen naar hun wapens. Krazka wenkte de mannen die voor de Zes moesten doorgaan en die nu hun zwaarden trokken, en wees toen naar de ruiters die op de poort af kwamen.

      ‘Ik heb driehonderd krijgers van het Merengewest bij me,’ riep de eenogige moordenaar. ‘Als hier nog grijsbaarden of mankepoten zijn die lastig willen doen, dan snij ik jullie kelen door. Daarna zoek ik jullie vrouwen en kinderen op en doe met hen hetzelfde.’

      ‘De Sjamaan zal dit niet toelaten!’ zei Shranree met schorre, trillende stem.

      Krazka grijnsde. ‘De Sjamaan komt ook nog aan de beurt. Er zijn dingen die nog veel ouder en gemener zijn dan hij.’ Hij keek op naar de hemel. ‘Ik verwacht er toevallig net eentje.’

      Terwijl Krazka hen toesprak, waren de trommelslagen elkaar steeds sneller gaan opvolgen. Nu naderden ze een climax. ROM, BOM, BOM! Er was een windvlaag en plotseling, als een helse komeet, dook het zwartgeschubde ondier omlaag uit de wolken en landde vlak buiten de stad. Hij ontvouwde zich als een monsterlijke zwarte bloem. Hij stak met kop en schouders boven de muren uit en tuurde omlaag vanuit een drietal sinistere ogen. De akelige verwondingen die hij nog maar een paar dagen geleden had opgelopen, waren al genezen.

      Yllandris hoorde haar zusters rechtsomkeert maken en wegrennen, maar ze stond als aan de grond genageld, te bang om iets te doen behalve staren.

      Krazka draaide zich om naar de kolossale demon. Hij leek ergens naar te luisteren. Hij knikte en zei toen, met een gebaar naar het monster: ‘Hij noemt zichzelf de Heraut.’

      ‘Dat... dat wezen práát met je?’ vroeg Shranree vol afgrijzen.

      ‘Het praat niet. Het vormt woorden in je schedel,’ antwoordde Krazka. ‘En het dient iets anders, waarvan het de naam niet eens durft te denken. Jawel, je hoort het goed. Hoe dan ook, de Heraut voert de leden van zijn soort aan die erdoor zijn gekomen. De meeste zijn niet zo slim als hij, maar dat maakt niet uit, snap je wel, want er hoeft toch alleen maar gemoord te worden. Er kunnen er alleen maar meer naar onze wereld ontsnappen als er zielen de andere kant op worden gestuurd. En dat doen ze dus.’

      ‘En jij... jij hebt een verbond gesloten met dat díng?’ Er klonk nu iets van nieuwsgierigheid door in Shranrees stem.

      ‘Het zocht me op. Met een voorstel dat ik niet kon afslaan. Je hebt geen idee hoeveel mannen ik over de kling heb moeten jagen om hoofdman van het grootste Gewest in de Hoogtanden te worden. Dus ik dacht bij mezelf: waarom zou ik ophouden? De Laaglanden zijn honderd keer zo groot als dit gebied. Er is nog een hele wereld te veroveren, dacht ik bij mezelf.’

      ‘Wat ben je met ons van plan?’ vroeg Shranree zacht.

      ‘Ik heb je aan het werk gezien in Vorstholt. Heel indrukwekkend, moet ik zeggen. Vorm een nieuwe cirkel. Een die groot genoeg is voor alle tovenaressen uit de Gewesten. Zij die geen trouw willen zweren...’ Krazka hief zijn zwaard en bekeek het glinsterende scherp, dat nog droop van Thurva’s bloed.

      Shranree staarde naar het dodelijke zwaard, en Yllandris ook. Toen trok de leidster van de cirkel van Hartsteen haar gewaad recht en boog voor de hoofdman. ‘Ik sta tot uw beschikking.’

      ‘Mooi zo.’ Krazka loerde met zijn ene oog naar Yllandris. ‘En jij?’

      En ik? dacht Yllandris. Ik... wilde koningin worden. Trouwen met Magnar en kinderen krijgen en aan Shranree bewijzen dat ik geen kind meer ben. Jij bent een slachter. Een monster. Je bent erger dan de Sjamaan.

      Krazka’s loerende oog ging steeds achterdochtiger kijken. Zijn zwaard bewoog.

      Ze slikte. ‘Ik... ik zal je dienen.’

      ‘Goed zo,’ bromde de hoofdman die keizer wilde worden. ‘Zoek maar vast wat vondelingen en wezen bij mekaar. Ik heb er niks aan, maar we kunnen er nog steeds wel wat mee.’

      ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Yllandris, hoewel ze het diep vanbinnen al wist.

      ‘De Heraut heeft al een tijdje niks meer vermoord. Hij moet toch eten.’