Bloedbanden

BRODAR KAYNE DRAAIDE ZICH OM op de oude matras en keek uit het raampje naast hem. De zon was op en wierp zijn warme stralen over het kleine boerengehucht. De dorpelingen waren werktuiglijk aan hun dagelijkse taken begonnen en moesten de ramp die over hen was gekomen nog een beetje verwerken. Het was puur en alleen aan de tijdige komst van hun groepje te danken dat Biggenpoorte was gered van de totale ondergang.

      Hij keek op naar de zon tot zijn ogen ervan traanden. Gaius, de arts, had gewaarschuwd dat hij fel licht voor de zekerheid nog even moest mijden, maar hij kon het niet weerstaan. Hij had bijna drie dagen niets kunnen zien. Hij had een moment van absolute doodsangst doorgemaakt toen hij dacht dat hij nooit meer iets zou zien en hij had zich zwakker gevoeld dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Tot zijn grote opluchting was zijn zicht even later teruggekeerd.

      De ontsteking in zijn wond was genezen en zijn lichaam was goed op weg om zich te herstellen. Als onverwachte bonus had de langdurige bedrust de pijnen en pijntjes verzacht waar hij al maanden last van had. Al met al voelde hij zich beter dan hij zich in jaren had gevoeld.

      Er werd op de deur geklopt. Hij ging overeind zitten in bed en hees zich op zijn voeten. ‘Ben jij dat, meiske?’ vroeg hij.

      Sasha kwam de kamer in met een geërgerde blik. Ze keek boos naar hem met die grote donkere ogen. ‘Jij hoort in bed.’

      Hij trok een zuur gezicht. ‘Ik lig al drie weken plat. Dat lijkt me wel genoeg.’ Hij haalde een ruwe hand over zijn baard en grijnsde zuur. Hoe lang had hij zich nou niet geschoren? Verdomd lang. ‘Je hebt niet toevallig iets scherps bij je, meiske? Ik wou me liever niet snijden aan Magiban daar.’

      Sasha zuchtte. Op de zeldzame momenten dat ze niet fronste of keek alsof ze iemand wilde slaan, zag ze er heel bekoorlijk uit. Nu hij zo lang plat had gelegen was de toch al moeizame relatie tussen haar en Jerek blijkbaar verslechterd. Hij hoopte maar dat Isaac een beetje zijn best deed om die twee uit elkaar te houden.

      ‘Mannen,’ zei ze. ‘Weinig meer dan apen, zoals jullie op je borst trommelen om de hele wereld te laten zien hoe groot en sterk jullie zijn. Ik zou denken dat een man van jouw leeftijd wel beter zou weten.’ Ze schudde haar hoofd en richtte een beschuldigende vinger op hem. ‘Maar jij bent hoogstens nog erger.’

      Hij probeerde zijn glimlach binnen te houden, terwijl ze hem kwaad bleef aankijken. ‘Ik moet een beetje in beweging blijven,’ zei hij. ‘We hebben een uitdrukking in de Hoogtanden. “Een man die zijn zwaard aan de wilgen hangt, staat al met één voet in het graf.” En ik heb nog wel wat leven in me.’

      Sasha zette haar handen op haar heupen. ‘Je leeft vast een stuk langer als je je niet per se wilt aanstellen als een oude gek.’

      Hij staarde haar een tijdje aan zonder iets te zeggen. Jij had allang weer in Dorminia kunnen zitten, dacht hij. Je hoefde niet bij ons te blijven. Isaac was wel met je meegegaan om onderweg een beetje op je te passen.

      Haar frons werd nog kwader, alsof ze zijn gedachten kon lezen. Jaja, dacht hij. Je bent zelf ook geen katje om zonder handschoenen aan te pakken.

      Hij schraapte zijn keel. ‘Gaius zegt dat je telkens bij me kwam kijken toen ik lag te herstellen. Je had niet hoeven blijven. Ik bedoel maar, ik stel het erg op prijs dat je het toch gedaan hebt.’

      Sasha keek net zo ongemakkelijk als hij zich voelde. Hoogst ongemakkelijk dus. ‘Ach, nou ja, dat was wel het minste. Je hebt woord gehouden. En na dat gedoe bij de Kloof wil je vast niet terug naar de stad.’

      ‘Nee. Dat heb je goed gezien.’

      Een rondtrekkende koopman had het laatste nieuws in het dorp verspreid. Schaduwhaven was verwoest en in zijn geheel bedolven onder de golven. Nu maakte Dorminia zich op om een aanval van Thelassa af te slaan. Hij kon het nauwelijks geloven toen Isaac hem het nieuws had gebracht.

      Jerek was woest geweest. ‘Het kan godverdomme niet op,’ zei hij schor. ‘En straks wandelen we zo dat mierennest vol zakkerige roodmantels in, terwijl ze zich klaarmaken voor de strijd? Kunnen we net zo goed onze eigen strot afsnijden.’

      En inderdaad zou het vragen om problemen zijn als ze ook maar een voet dichter bij de stad kwamen dan ze nu zaten. Ze hadden geluk dat de soldaten die de ramp bij de mijn hadden onderzocht hen niet waren gevolgd naar Biggenpoorte. Ze hadden nog veel meer geluk gehad dat het dorp nog geen bezoek had gehad van de Rode Garde, aangezien er in dit deel van het Drieënland overal soldaten werden gerekruteerd.

      Ze zouden ons meteen doorhebben, dacht hij. Zelfs als de instorting van de Jammerkloof niet met hen in verband gebracht kon worden, had je altijd nog dat voorval met die twee Wachters en dat Schervenjong. Er waren vast getuigen van die bloedige confrontatie.

      Sasha stond nog steeds naar hem te kijken. ‘We kunnen niet naar het westen,’ zei hij voorzichtig, ‘dus ik denk dat de Wolf en ik dan maar naar het oosten trekken, naar de Niemandslanden.’

      ‘Je hebt geen cent op zak.’

      Hij gebaarde naar de zacht gloeiende dolk op het tafeltje naast het bed.

      Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Die is niet van jou. Die mag je niet verkopen.’

      ‘Ik had een afspraak met die oude aanvoerder van je. Dertig gouden spitsen om je veilig naar de Kloof te krijgen. Of anders dat wapen daar.’

      Sasha zuchtte. ‘Luister. Ik bezorg je je goud. Geef Magiban aan mij en ik beloof je dat je het krijgt. Hand erop.’

      De oude Hooglander krabde aan zijn baard. Het voelde niet goed om zoiets kostbaars als die dolk te verpatsen. Hij dacht dat hij het meisje wel kon vertrouwen, maar dat Jerek daar anders over zou denken stond net zo vast als wat er gebeurde als je een hooglandkat een por in zijn oog verkocht.

      ‘Waar is de Wolf?’ vroeg hij.

      ‘Op jacht. Ik heb hem de laatste dagen nauwelijks gezien, wat ook wel zo prettig is.’

      ‘Hij is niet wat je denkt, meiske.’

      Sasha’s mond vertrok tot een sarcastisch lachje. ‘Ik had je misschien nog geloofd ook, voordat hij bijna mijn kop afhakte en daarna maar bleef dreigen dat hij me zou vermoorden. Afgelopen week alleen al drie keer, en dat terwijl ik hem nauwelijks heb gezien, zoals ik al zei.’

      ‘Even eerlijk blijven,’ opperde de Hooglander. ‘Dat was niet voor niks. Je hebt wel een pijl in zijn arm geknald. De Wolf is een opvliegend mannetje en ik ben de eerste die dat zal toegeven.’

      ‘Een opvliegend mannetje? Een harteloze klootzak, zul je bedoelen. Ik weet alles van dat soort types.’ Ze zweeg even. ‘Jij bent anders dan hij. Ik weet niet wat voor band jullie hebben, maar het beste wat je kunt doen is hem lozen. Uiteindelijk wordt hij je dood.’

      Kayne wreef over zijn voorhoofd. Hij was helemaal niet blij met dit gesprek. ‘Zoals ik al zei, is hij niet wat je denkt.’

      ‘Best,’ snoof Sasha. ‘Doe maar koppig. Maar zeg niet dat ik je niet heb gewaarschuwd. Ik ga Isaac zoeken. Het wordt tijd om de koppen bij elkaar te steken en dit godvergeten gat te verlaten.’

      Hij keek haar na terwijl ze wegstormde. Dat meiske zag er akelig gespannen uit, als een boogpees die elk moment kan knappen. Zo was ze al sinds Vicards dood. Misschien betekende die alchemist meer voor haar dan hij had gedacht.

      Met een tevreden kreun boog hij zich voorover en tikte zijn tenen aan. Toen rolde hij zijn schouders los en rekte zijn rug om zijn spieren weer in hun oude, vertrouwde routine te krijgen. Ouderdom kon een krijger van veel dingen beroven, maar zolang het lichaam en de geest nog wisten hoe alles werkte, was de rest van geen betekenis. Je moest je gewoon door de pijn heen vechten.

      Weer klonk er een klop op de deur, iets aarzelender dit keer. ‘Kom binnen,’ zei hij. Het was Gaius. De oude arts was zo verschrompeld als een droge pruim, zo mager als een lat en hij had een kale kruin met een paar sprietjes grijs haar eromheen.

      ‘Ach, je bent uit bed,’ zei de arts. ‘Zo te zien voel je je al veel beter. Ik moet zeggen dat je opmerkelijk snel geneest. Is dat een typisch trekje van Hooglanders?’

      Kayne haalde zijn schouders op. ‘Zou goed kunnen.’

      Gaius liep naar een kast en rommelde wat in een la. ‘Ik zie dat je het maanstof hebt gevonden. Het is niet gezond om zo veel van dit medicijn te nemen in zo’n korte tijd, voor het geval je het nog niet wist.’

      ‘Wat?’ Hij had geen idee waar de arts het over had.

      ‘Dat zilverige poeder dat in dit zakje zat. Een verdovend middel met sterke stemmingsverhogende eigenschappen. Ik begrijp heel goed waarom je de pijn wilt verdoven, maar wist je dat maanstof akelig verslavend kan zijn? De bijwerkingen zijn tamelijk onaangenaam.’

      Kayne fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat voor bijwerkingen zijn dat dan?’

      ‘O, ze kunnen van persoon tot persoon verschillen. Verwijde pupillen. Hevige depressieve gevoelens na de aanvankelijke emotionele opleving. Bij langdurig misbruik kan het membraan van de neus verzwakken en ontstaan er littekens.’ Gaius keek hem bezorgd aan. ‘Heb je last van die verschijnselen. Wacht, laat me even kijken...’

      ‘Eh, ik geloof niet dat ik iets heb, hoor,’ wierp de barbaar tegen toen de arts in zijn gezicht begon te porren en in zijn neusgaten tuurde.

      ‘Ik zie geen blijvende schade,’ zei Gaius. Zijn stem kreeg een licht afkeurende klank. ‘Maar ik zou je met klem willen verzoeken om niet nog meer van deze stof te gebruiken als de koopman terugkeert met nieuwe voorraden. Er zijn meer dan genoeg anderen in het dorp die baat zouden hebben bij een kleine dosis en jij ziet er kerngezond uit.’

      ‘Allicht,’ antwoordde Kayne. ‘Het spijt me, hoor. En binnenkort ga ik hoe dan ook weg.’

      ‘Dat doet me verdriet. Biggenpoorte zou een krijger als jij goed kunnen gebruiken als beschermer. Wie zal ons verdedigen nu Augmentor Rorshan er niet meer is en Dorminia ten strijde trekt? Het zijn benarde tijden.’

      ‘Een waar woord,’ antwoordde de Hooglander. ‘Benarde tijden. Maar als u me even wilt excuseren, ik moet nodig wat frisse lucht hebben.’

      Hij vond Sasha en Isaac bij de oeroude put in het midden van het dorp. Ze zaten op een bemoste bank van de laatste zonnestralen te genieten. De knecht liet een groepje kinderen zien hoe ze met een zwaard moesten omgaan, met een stok als voorbeeld. De kleintjes keken toe met gezichten vol verrukking, opwinding en vastberadenheid. Ongetwijfeld had een aardig deel van hen dierbaren verloren aan de magische gruwel die de nederzetting had geterroriseerd.

      Arme stakkers, dacht hij. De wereld was keihard en van wat hij ervan had gezien, werd het er door de jaren heen allemaal niet beter op.

      Sasha keek op toen hij aan kwam lopen. Grote ogen. Vergrote pupillen. Jaja, kindje, ik heb je door, dacht hij. Je bent niet alleen gebleven omdat je zo bezorgd was om mij, hè?

      Isaac kreeg hem nu ook in het oog en er verscheen een opgetogen glimlach op zijn gezicht. ‘Kayne!’ riep hij uit. ‘Je ziet er goed uit! Kom me eens helpen. Laat die kinderen eens zien hoe een echte meester het zwaard hanteert.’

      De oude Hooglander probeerde zijn gêne te verbergen toen de kinderen zich omdraaiden en hem aanstaarden met smoezelige gezichtjes vol verwondering. Een sproetig meisje lachte hem toe met een gebit vol gaten. Het jongetje naast haar veegde snot van zijn kin met de rug van zijn hand en begon het toen uitgebreid te bestuderen.

      ‘Dan zal ik toch eerst een zwaard moeten hebben,’ zei hij met een knikje naar de stok van Isaac. De knecht wierp hem de tak toe. Hij bleef een beetje ongemakkelijk staan. ‘Nou,’ zei hij. Zijn publiek keek hem verwachtingsvol aan.

      Het meisje met de sproeten deed haar mond open. ‘Hoe kom je aan dat litteken? Heeft een beer dat gedaan?’

      ‘Dit litteken?’ zei hij, wijzend naar zijn wang. ‘Nee, dat was geen beer. Het waren boeven die waren verbannen uit hun Gewest. Slechte mensen.’

      ‘Hebben ze je verkracht?’ vroeg het meisje.

      ‘Wat? Nee. Nee, hoor.’

      ‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg een van de kleinste jongetjes.

      ‘Ik was op jacht met mijn zoon. Ze lagen in hinderlaag in een bosje en vielen ons aan. Met zijn vieren.’

      ‘Heb jij een zoon? Hoe heet hij? Wat is er met hem gebeurd?’ Het meisje leunde voorover, een en al nieuwsgierigheid.

      Hij wierp een blik op Sasha en Isaac. Die keken hem aandachtig aan. ‘Hij heet... Magnar. Magnar heette hij.’

      ‘Waar is hij?’ vroeg het meisje weer.

      Kayne kneep zijn ogen dicht.

      ‘Hij is er niet meer.’

      ‘Hoe bedoel je? Is hij dood?’

      Misschien zou dat nog wel minder erg zijn ook, dacht hij. Hij zat erbij en hij keek ernaar, terwijl zijn moeder brandde in het vuur van de Sjamaan. Ik heb hem niet als lafaard opgevoed, maar hij zat daar maar en zei niets, terwijl het gillen van zijn moeder door mijn schedel sneed.

      ‘Het wordt al laat,’ zei hij, om meteen maar helemaal van onderwerp te veranderen. ‘Kinders, pak allemaal een stok. Dan zullen we eens zien of we krijgers van jullie kunnen maken voordat de zon onder is.’

      De kinderen sprongen allemaal overeind en renden weg om fantasiezwaarden te zoeken, behalve het sproetige meisje, dat hem bokkig aankeek. ‘Je hebt nog niet verteld wat er met je zoon is gebeurd!’ Ze stak een beschuldigend vingertje naar hem op.

      Hij zuchtte. ‘Ik...’

      ‘Kayne! Pak je zwaard! We zijn de lul!’ Jerek stormde de open plek op, zo woest dat de kinderen in paniek uiteenstoven. Zijn verbrande gezicht droop van het zweet. Zonder acht te slaan op de aanwezigen veegde hij zijn voorhoofd af en spuugde een rochel op de grond.

      Kaynes gezicht betrok. Zijn kleine ondervraagster staarde naar het speeksel op de zoom van haar jurk en ging er met een angstige jammerkreet vandoor. Kayne wierp de Wolf een afkeurende blik toe waar niets oprechts aan was. ‘Wat is er loos?’ vroeg hij.

      Jereks borstkas zwoegde op en neer en hij probeerde naarstig op adem te komen. Blijkbaar had hij hard gerend. ‘Een stuk of twintig Rode Wachters, misschien nog wel meer. Komen aanrijden vanuit het noordwesten. Met Augmentoren erbij. Eentje ziet eruit als een soort reus.’

      ‘Hoe ver weg?’

      Jerek spuugde weer. ‘Een mijl of drie. Misschien vier. En geen half werk. Ze zijn tot de tanden toe bewapend. Ik denk dat ze over een minuut of twintig hier kunnen zijn.’

      Brodar Kayne wendde zich tot Sasha en Isaac. ‘Luister. Als ze ons te pakken krijgen, gaat er bloed vloeien. Zo veel van die kerels kunnen we niet hebben, maar we kunnen ze wel weglokken. Dan hebben jullie nog een kans om ertussenuit te knijpen.’

      Sasha schudde haar hoofd. ‘En jij dan? Ze jagen je op en slachten je af.’

      Hij keek haar onverstoorbaar aan. ‘Ik ben al vaak genoeg aan de dood ontsnapt, meiske. Als het mijn tijd is, is het mijn tijd. Maar jij en Isaac hebben nog een kans om het er levend van af te brengen.’

      Nu schudde de dienstknecht zijn hoofd. ‘Ik ken de stalknecht hier en hij heeft nog wat paarden die niet gepakt zijn door dat tentakelmonster. Niet de snelste, maar wie weet komen we ermee naar de kust.’

      Sasha knikte. ‘De Niemandslanden zijn te ver. Ze halen ons zo in en maken ons af. Misschien kunnen we oversteken naar Thelassaans grondgebied...’

      ‘Wou je soms het kanaal over zwemmen?’ grauwde Jerek. ‘Dat krijgt geen mens voor mekaar. En het is dertig mijl naar de kust. Ik zeg dat we ons hier moeten verschansen en die klootzakken het gevecht van hun leven moeten bezorgen.’

      ‘Nee!’ riep Sasha. ‘Dat kunnen we de mensen hier niet aandoen. Ik ken de Garde. Ze branden zo het hele dorp plat om ons te pakken te krijgen.’

      ‘Ze heeft gelijk.’ Kayne deed een stap naar voren. ‘Isaac, haal die paarden. Ik haal mijn zwaard. We maken er een jachtpartijtje van dat ze nog lang zal heugen.’

      Jerek wendde zich af en mompelde een paar woedende woorden. Kayne negeerde hem. Hij rende al naar het huis van de arts, die zijn slagzwaard in bewaring had.

      Drie weken, dacht hij. Drie weken pais en vree. Ik heb me nog nooit zo kalm en zorgeloos gevoeld. Zijn voeten dreunden op de droge, modderige grond en er gingen gemene scheuten door zijn knieën. Ze begonnen alweer pijn te doen. Het had bijna iets troostends.

      Het duurde even voor hij besefte dat hij een lach op zijn gezicht had.

 

‘Het is niet ver meer,’ schreeuwde Isaac. Hij reed weer voorop. Hij had het grootste deel van hun woeste galop vanuit Biggenpoorte aan kop gereden. Het kon niemand meer verbazen dat hij een goede ruiter bleek te zijn. Brodar Kayne kon aardig met paarden overweg, maar zelfs hij vond het een uitdaging op deze ondergrond. De knecht voerde hen echter aan met een zelfverzekerdheid die de achtervolgende soldaten moeilijk konden evenaren.

      Het was al bijna twee uur geleden dat ze het dorp waren ontvlucht. De zon zonk als een rode bol weg achter de heuvels in het westen. Hij voelde hoe zijn paard zwoegde en hijgde. Het kon dit tempo niet lang meer volhouden, maar dat hoefde ook niet. De kust was nog maar een paar mijl.

      Wat ze zouden doen als ze daar ooit aankwamen was weer een andere vraag, maar dat was van later zorg.

      Hij keek om. De soldaten hadden de laatste tien mijl wat terrein gewonnen, maar ze lagen nog een flink stuk achter. Gaius was er blijkbaar in geslaagd om ze een tijdje op te houden in Biggenpoorte. Hij hoopte dat de arts zijn raad had opgevolgd en zich niet al te koppig had opgesteld tegenover hun achtervolgers. Hij wilde niet op zijn geweten hebben dat die vriendelijke oude baas klappen kreeg, of erger.

      Sasha klampte zich uit alle macht aan Isaac vast. Ze was niet erg vertrouwd met paardrijden. Dat was meteen al duidelijk toen ze op haar rijdier sprong, er prompt aan de andere kant weer af gleed en een tamelijk onelegante duikeling maakte. In elk geval had Jerek even iets gehad om over te grinniken.

      De Wolf trok aan de leidsels en kwam dichter bij hem rijden. ‘Kayne,’ riep hij schor. ‘We zijn bijna bij de kust. Wat is het plan?’

      O ja. Een plan. Het moest er inderdaad maar eens van komen. ‘We gaan uit elkaar,’ zei hij. ‘Ik trek hun aandacht en probeer ze naar het westen te lokken. Jij gaat op zoek naar een manier om het kanaal over te komen. Lukt het niet, ga dan met een wijde bocht naar het noorden.’

      Jerek had even nodig om zijn woorden te vatten. ‘Dat is het plan?’ gromde hij. ‘Krijg nou de tyfus, en ik maar denken dat jij meer wist dan ik.’

      De oude barbaar haalde zijn schouders op. Zijn paard struikelde plotseling en er gingen akelige pijnscheuten door zijn rug. ‘Het beste waar we op kunnen hopen is dat zij zich ook opdelen,’ zei hij met opeengeklemde tanden. ‘Met drie tegen tien maak je denk ik wel een kans. Er is geen jager of spoorzoeker die tegen jou op kan, Wolf, dat weet je net zo goed als ik.’

      ‘Kan wel wezen,’ zei Jerek, ‘maar daar zul jij dan weinig aan hebben.’

      ‘Breng het meisje en Isaac gewoon in veiligheid en laat mij maar.’

      ‘Hou op met dat gelul.’

      ‘Je hebt mijn leven al een keer gered. Die schuld van je is nu wel zo’n beetje ingelost.’

      Jereks gezicht werd duister. ‘Die is ingelost als ik zeg dat hij is ingelost. Ik laat je mooi niet aan je lot over. Jij moet zo nodig een heldendood sterven, zodat de meiden nog jarenlang nat worden bij de gedachte aan je heroïsche offer? Stik er maar in, Kayne.’ De Wolf gaf zijn paard de sporen en het galoppeerde vooruit, zodat Kayne niets terug kon zeggen.

      Verdomme. Jerek was al net zo koppig als hij, dus zijn haastig bedachte plan was zo dood als een pier. En dat zullen wij straks ook wel zijn, dacht hij. Hij zag het Dodemanskanaal al opdoemen. Het water glinsterde oranje in het wegstervende licht.

      Er ging weer een siddering door zijn paard. Hij klopte de merrie op de hals en zijn hand zat meteen onder het schuimige zweet. Het dier steigerde en voor hij het wist vloog hij uit het zadel en stortte de merrie voorover op haar knieën.

      Hij raakte de grond met zo’n klap dat de lucht uit zijn longen werd geslagen. De pijn was gruwelijk. Hij snakte naar adem en rolde drie, vier keer de heuvel af voor hij tot stilstand kwam tegen een uitstekend stuk rots. Daar bleef hij verlamd van de pijn liggen, met de hartverscheurende geluiden van het stervende paard in zijn oren.

      Hij wist niet hoe, maar hij wist zich om te rollen en zijn hoofd op te tillen. Jerek en Isaac waren al een paar honderd passen doorgereden en hadden niets van zijn tegenslag meegekregen. Maar op dat moment leek de Wolf zijn afwezigheid op te merken, want hij draaide zijn ruin en kwam in galop terug.

      Kayne hees zich overeind terwijl Jerek naderde. Hij zag hun achtervolgers met schrikbarende snelheid op hen inlopen.

      ‘Pak mijn hand,’ gromde de Wolf, die zijn paard naast hem manoeuvreerde. Kayne stak zijn arm op, greep de met littekens overdekte hand van de stugge Hooglander en hees zich achter hem op het paard.

      De Wolf trapte het paard hard in de flanken en joeg het in volle galop vooruit, waarbij elke hoefslag tegen de harde grond weer nieuwe pijnen door Kaynes lichaam joeg.

      Isaac was langzamer gaan rijden. Ze haalden hem in toen ze de oever van het Dodemanskanaal al naderden. De knecht schreeuwde iets en wees omlaag naar het water. Kayne schermde zijn ogen af tegen de zon en probeerde te zien waar Isaac naar gebaarde.

      Het was een klein schip, een karveel, dat nog geen vijftig voet uit de kust voor anker lag. Hij zag wat mensen aan de reling staan, die hen duidelijk zagen naderen. Verdomme. Was er nog een eenheid gestuurd om hun de pas af te snijden?

      Maar toen ze dichterbij kwamen, besefte hij dat dit schip niet uit Dorminia kwam. Op de vlag die aan de grote mast wapperde stond een kring van sterren tegen een witte achtergrond. In het midden van de kring zag hij een uitgestoken vrouwenhand met een verzameling torens erop. Kayne wist niet veel van de landen ten zuiden van Dorminia en omstreken, maar hij was er vrijwel zeker van dat dit een Thelassaans schip was.

      Een paar opvarenden waren in een klein bootje gestapt en roeiden nu op hen af. Hij tuurde. De man voor in de boot had een of ander donker gewaad aan, maar zijn kap was achterovergeslagen en zijn huid was zo zwart als de nacht. Achter hem...

      Sasha’s adem stokte. ‘Dit kan niet waar zijn...’

      De kleine jol bereikte het ondiepe en de jongeman in het midden van de boot sprong eruit en plonsde op hen af. Die brallerige manier van doen, dat belachelijke baardje, dat arrogante lachje... het kon maar één iemand zijn.

      ‘Sash!’ riep de jongen opgetogen. ‘Hoe lang heb ik je niet gezien? Een maand? Ik heb je zo veel te vertellen. Hier, mijn nieuwe metgezellen. Dit is de Donkere Zoon, een meestersluipmoordenaar uit Shamaath. En dit’ – hij wees op de grootste van de drie mannen die door de branding waadden – ‘is Drievinger. Hij is mijn volgeling.’ Drievinger bleek een kalende lelijkerd met viezige uitslag op zijn gezicht. Hij keek lichtelijk geïrriteerd toe terwijl Cole de kennismaking afrondde.

      ‘Gegroet,’ sliste de donkere nieuwkomer. Kayne nam hem aandachtig op. Hoe die kerel bewoog, de zelfverzekerde kalmte waarmee hij hun gehavende groepje opnam... Alles aan hem schreeuwde dat dit het soort man was voor wie doden net zo natuurlijk was als ademhalen.

      De sluipmoordenaar ging verder. ‘Ik zie dat u ook een bekende bent van Davarus Cole. U moet Brodar Kayne zijn.’

      De oude barbaar zwaaide zijn been over het paard en liet zich voorzichtig op de grond zakken. ‘Jawel. Aangenaam kennis te maken,’ zei hij. Hij keek om naar de heuvel, waar zo’n vijfentwintig mannen te paard hen naderden, rood omlijnd door de ondergaande zon. Hij schraapte zijn keel.

      ‘Voor we verder gaan met de kennismaking, moet ik denk ik even een kleine kwestie aansnijden die binnen nu en een paar minuten de nodige aandacht zal opeisen...’