De langste nacht
EREMUL ZAKTE WEG IN ZIJN STOEL, zo doodmoe dat hij bijna vooroverkukelde en over de kantelen te pletter viel. De stank van rook drong in zijn neusgaten. Er dwarrelde as door de lucht op het lichte briesje dat even na middernacht was opgestoken. De hemel was zo verduisterd door stofwolken dat het moeilijk te zeggen was hoe lang het ochtendgloren nog op zich zou laten wachten.
Hij bedwong een gaap en probeerde zich te blijven concentreren op de eindeloze strook kust voor hem. Het laatste salvo was al meer dan een uur geleden. Hij kruiste zijn vingers en mompelde een kort gebedje aan de Schepper, met de vurige wens dat er deze nacht geen aanvallen meer zouden komen. Hij was volkomen uitgeput, lichamelijk en geestelijk. De armzalige grenzen van zijn magie waren tot het uiterste opgerekt.
De eerste golf projectielen uit de ballista’s was pal na zonsondergang gekomen. Gigantische ijzeren pijlen zeilden door de nacht en ramden de muur onder hem met zo veel kracht dat het hele poortgebouw stond te schudden. Het eerste projectiel was met zo’n oorverdovende klap ingeslagen dat hij zich bijna had bepist. Maar de muur had de ballista’s weerstaan. Hij dacht al dat het ergste voorbij was. Toen kwamen de steenwerpers.
Hij tuurde omlaag naar het smeulende puin dat kwaadaardig gloeide in het donker. De Sumniërs hadden een regen van stenen en brandende pek naar de stad geslingerd, die alles op zijn pad vernietigde. Het was een nachtmerrie. Op drie verschillende plekken was een bres in de muur geslagen, de poort onder hem had vlam gevat en verscheidene prominente gebouwen waren in puin geschoten.
Toen Eremul had gehoord dat hij op de muur gestationeerd zou worden, was hij heel edel van plan geweest om alleen maar nepaanvallen uit te voeren tegen de bevrijders van de stad. Hij zou zijn magie expres langs zijn zogenaamde doelwitten sturen en luidkeels lamenteren over zijn pech, terwijl hij opzettelijk al zijn pogingen om de huurlingen te verjagen zou verprutsen. Dat plan liet hij op slag varen toen een ton stenen het poortgebouw op een haar na miste en de stakkers plette die in het huis aan de overkant woonden. Vanaf dat moment had hij al zijn beschikbare magie opgeroepen en naar het dodelijke aanvalstuig geslingerd alsof zijn leven ervan afhing. Het had hem zo uitgeput dat hij zijn ingewanden bijna had uitgekotst.
Hij kon zich niet verstoppen. De Halfmagiër was het enige verdedigingswapen van de stad. Dorminia had zelf geen aanvalstuig, of in elk geval niets wat de vijand kon bereiken. Het burgerleger was de muur op gegaan en had pijlen omlaag geschoten naar de huurlingen, maar dat was een overdonderend domme tactiek gebleken. De Sumniërs waren ruimschoots buiten schootsafstand en bijna niet te zien in het donker. De dienstplichtigen hadden hun post verlaten nadat een stuk of twintig van hen waren verpletterd onder een stuk muur dat het begaf onder de eerste golf projectielen uit de steenwerpers.
Al met al was de eerste aanval grotendeels verlopen zoals ze hadden verwacht. De indringers hadden de versterkingen van Dorminia verzwakt en zelf nauwelijks verliezen geleden. De echte slag zou morgen beginnen, als het daglicht het moorden zou vergemakkelijken. Het huurlingenleger zou proberen door de bressen heen te breken die hun steenwerpers hadden geslagen. Eremul was niet van plan om hier dan nog te zitten. Hij had zijn eigen rol in dit conflict en het moment was aangebroken om de wielen in beweging te zetten. Figuurlijk en letterlijk.
Hij dwong zijn vermoeide armen tot een laatste krachtsinspanning, keerde zijn stoel en ging het gehavende poortgebouw in. De vloer lag bezaaid met puin, maar voor de rest was het gebouw nog grotendeels intact. Wederom was Eremul het lot stilletjes dankbaar. Hij had geluk gehad dat hij deze nacht had overleefd. De Witte Dame had niet kunnen weten dat haar agent op zo’n hachelijke positie zou worden ingezet. Ongetwijfeld zou ze ontsteld zijn als ze hoorde dat haar eigen strijdkrachten hem en hun complot om Salazar te doden bijna de das om hadden gedaan.
Een officier van de Garde liep de schade op te nemen. De man krabde aan zijn ruige snor, die als een muis op zijn gezicht zat onder een dikke klompneus vol blauwe adertjes. Eremul tuitte zijn lippen. Hoe heet jij ook alweer? dacht hij. Luitenant Toram? Ach, ja, een van die officieren uit de rimboe. Rijp voor de manipulaties van een tovenaar, als ik nog een beetje geluk overheb.
‘De vijand heeft zich voor de nacht teruggetrokken,’ zei hij. ‘Ik moet naar huis om een paar uur te rusten, anders ben ik morgen geen stuiver waard.’
‘Mij is gezegd dat u hier moet blijven.’
Eremul probeerde zijn ergernis te bedwingen. ‘Dat lijkt me geweldig, maar zoals u ziet ben ik geen mens in optimale fysieke conditie. De krachten van een tovenaar zijn niet onbegrensd. Ik heb slaap nodig.’
Toram keek hem aarzelend aan. ‘U kunt hier slapen. Ik maak u wel wakker als de vijand weer aanvalt.’
‘Kijk eens goed naar me,’ zei de Halfmagiër. ‘Ik zit al de hele nacht in deze stoel. Mijn kont voelt aan alsof hij eraf is geknaagd door een roedel schuimbekkende honden. Ik moet naar mijn eigen bed. En ik moet een hartversterkertje hebben.’
‘Een hartversterkertje?’ herhaalde de luitenant langzaam en voorzichtig. Zijn grijze snor sprong op en neer. Eremul werd verscheurd door het verlangen om zich te verkneukelen over zijn vlekkeloze intuïtie en het verlangen om de man ter plekke van de aardbodem te vagen, puur en alleen omdat hij zo’n domme zak was. Die Wachters waren zo voorspelbaar.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik zal er graag eentje delen met de soldaat die me naar huis escorteert. Het is vlak bij de haven, een aardig wandelingetje vanhier.’
Luitenant Toram wreef nog eens over zijn snor en knikte toen. ‘Ik doe het zelf wel even. Dat is wel het minste wat ik kan doen, na het goede werk dat u geleverd hebt om de stad te verdedigen.’
De grijze officier pakte Eremuls stoel bij de handvatten en rolde hem naar de rand van de trap van het poortgebouw. Hij liet de stoel tree voor tree omlaag rollen en elke hobbel betekende weer een nieuwe pijnscheut in het achterste van de inzittende. De Halfmagiër klemde zijn tanden op elkaar en probeerde de gruwelijke pijnen te negeren. Het eerste deel van zijn plan verliep gladjes. Hij hoopte alleen dat zijn contactpersoon kwam opdagen.
Ze reden in een indrukwekkend tempo zuidwaarts, want luitenant Toram was er blijkbaar op gebrand om lastige vragen van zijn superieuren te omzeilen. Overal waren soldaten en burgersoldaten bezig brandjes te blussen en de gaten in de muur te dichten.
Eremul staarde naar de puinhopen. Hele huizen waren verpletterd. Hout en pleisterwerk waren ingestort onder het gewicht van tonnen vallend gesteente. Een paar gebouwen van graniet, die iets degelijker waren gebouwd, waren wel geraakt, maar stonden nog overeind, hoewel de daken deels waren verbrijzeld. Uit een berg puin bij een huis stak een arm die tot het laatste moment in de lucht geklauwd had. Van de eigenaar van de arm was niets te zien, alleen een donkere bloedplas die onder het puin uit sijpelde.
Ze liepen zuidwaarts over de Bazaar. Een lading stenen was bijna pal in het midden van de markt neergekomen en had verscheidene stalletjes versplinterd. Het projectiel leek niemand verwond te hebben, maar iets verderop zag Eremul iets waarbij zijn hart ineenkromp. Een groepje wezen sleepte kleine lijkjes uit de sloppen ten zuidwesten van de Bazaar. Sommige lichaampjes waren zo verbrijzeld en verwrongen dat ze niets menselijks meer hadden.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij schor toen de officier zijn stoel langs de kinderen reed.
Een van de wezen staarde hem aan. ‘Het viel uit de lucht,’ antwoordde hij op doodse toon. ‘We halen nog steeds dode mensen uit het puin.’
Toen ze de haven naderden, zei Toram: ‘We sturen vondelingen naar de steengroeven in Malbrec. Niemand die ze mist als ze een ongeluk krijgen. Het is vast één doffe ellende, met al die kleine etters om je heen.’
Eremul zei niets, maar hij omklemde de zijkanten van zijn stoel zo stevig dat hij bang was dat het hout tussen zijn vingers zou versplinteren.
Er verstreken nog een paar minuten en toen kwam het archief in zicht. De hemel was iets lichter geworden, ten teken dat de ochtend eindelijk aan zou breken. Eremul tuurde naar het schemerige gebouw om te kijken of hij een spoor van zijn contactpersoon kon opvangen. Er was niemand te zien.
‘Ik dacht dat een tovenaar wel chiquer zou wonen dan dit,’ merkte Toram op toen hij hem naar de deur van het archief duwde. De snor van de luitenant sprong iets opzij toen hij zijn neus optrok. ‘Het stinkt hier als de hel.’
‘Dank voor het compliment.’ Eremul stak een hand in zijn gewaad, haalde een kleine bronzen sleutel tevoorschijn, stak hem in het slot en deed de deur open. Hij werd er steeds ongeruster op. Waar zit die agent van de Witte Dame, verdomme? dacht hij. In de brief stond dat hij me hier zou opwachten. Misschien was zijn contactpersoon ontmaskerd. Als dat zo was, zou hij zeker gemarteld worden voor meer informatie en in dat geval was Eremul behoorlijk de lul.
Hij reed zijn stoel het archief in. Binnen brandde geen licht en het rook nog steeds muf, vanwege de recente overstroming. Toram kwam achter hem aan. ‘Het is hier zo donker als de reet van een Sumniër. Kunnen we niet een kaarsje aansteken en eens kijken of er wat te drinken...’
De officier brak zijn zin abrupt af toen er uit de muur naast de deur een schaduw opdoemde, die een arm om zijn keel sloeg. ‘Geen woord meer,’ fluisterde de mysterieuze figuur ietwat melodramatisch.
Eremul tuurde en tuurde, maar hij kon het gezicht van de man niet onderscheiden in het schemerlicht. ‘Ik neem aan dat u de agent van onze gemeenschappelijke vriendin bent?’
Toram wrong zich in allerlei bochten. De onverwachte gast hield een dolk tegen zijn keel. ‘Dat ben ik,’ antwoordde de gedaante. Hij klonk jong, dacht Eremul. ‘Mijn naam is Davarus Cole.’
Davarus Cole... Cole was een bastaardnaam, die in Dorminia en omstreken vaak genoeg voorkwam. Maar Eremul had nog een andere Cole gekend. Er ging een rilling door hem heen.
Toram kronkelde weer en wist de arm van zijn overweldiger even van zijn keel te krijgen. Hij wurgde een verstikte hulpkreet uit zijn keel, maar niemand zou hem horen. De straten waren leeg, zo dicht bij de haven. De mensen schuilden in hun huizen.
Eremul zuchtte. ‘Goden nog aan toe. Maak hem alsjeblieft dood.’
Davarus Cole leek even te aarzelen. Toen haalde hij zijn dolk met een ruk over Torams keel. De luitenant hapte vochtig naar adem en viel op zijn knieën. Twee tellen later viel hij om en bleef doodstil liggen, tot zichtbare ontsteltenis van zijn moordenaar.
Eremul duwde zijn stoel een stukje vooruit. Hij wrong de laatste restjes magie uit zijn lijf, mompelde een paar woorden en riep een stralend bolletje licht op in een trillende hand. Toen hief hij het op om het gezicht van de aanstaande redder van de stad beter te kunnen zien.
Zijn adem stokte. De gelijkenis was onmiskenbaar. Die neus, die scheef stond, maar verder precies hetzelfde was. De grijze ogen die hem aankeken. ‘Je vader. Wie was hij?’
Davarus Cole keek trots. ‘Illarius Cole. Hij was een grote held. Je zou kunnen zeggen dat ik in velerlei opzichten op hem lijk.’
‘Illarius Cole. Een grote held,’ zei Eremul toonloos. Hij staarde de jonge Cole aan. De jongen knikte plechtig terug.
De ironie was te veel voor Eremul. Hij voelde de spieren in zijn wang trillen en barstte in lachen uit. Hij hapte hijgend naar adem en lachte zo hard dat hij bijna in zijn broek scheet.
‘Wat is daar zo grappig aan?’ vroeg Cole een tikje geërgerd.
Eremul zwaaide machteloos met zijn hand en liet het licht per ongeluk over luitenant Toram schijnen. Diens gezicht was verstard tot een geschokt masker. Er glinsterde bloed op het kleed onder zijn doorgesneden keel. ‘Ik vrees dat je een heel klein beetje... verkeerd ingelicht bent.’
‘Verkeerd ingelicht?’ zei Cole.
Eremul staarde de jongen aan en probeerde uit alle macht tot bedaren te komen. Nee, jongen, dacht hij. Niet verkeerd ingelicht, maar belogen. Ze hebben je een hoop lulkoek verkocht waarin de oneerlijkste magistraat nog zou stikken. Je vader, Illarius Cole, een held? Ik kan in één klap je hele wereld laten instorten als ik je de waarheid vertel.
Het gezicht van de jongeman was een en al oprechte verwarring. Ondanks alles kreeg Eremul medelijden met de jonge dwaas. ‘Is zijn dolk in je bezit?’
‘Magiban, bedoelt u? Die heb ik hier.’ Davarus Cole klopte op zijn heup, waar hij het gloeiende wapen onder zijn donkere mantel verborgen moest houden.
Eremul herinnerde zich hoe die dolk had aangevoeld op zijn keel. Het ding had al zijn magie uit hem gezogen en hem al zijn macht ontnomen. Toen was hij naar de kerkers van de Obelisk gesleept om verminkt te worden. Om een werktuig van Salazar te worden. Er steeg verbittering in hem op en bijna flapte hij de waarheid er uit. Bijna.
Jij bent net zo goed een werktuig, dacht hij, terwijl hij onderzoekend in het bekende gezicht keek. Het heeft geen zin om je kapot te maken voordat je je nut hebt bewezen. Als je het voor die tijd tenminste niet van Salazar hoort.
‘Wat bedoelde u met “verkeerd ingelicht”?’ vroeg de jongen nog eens, en nu klonk hij echt bezorgd.
Eremul schudde zijn hoofd. ‘Laat maar zitten. Je hebt natuurlijk gelijk: je vader was een van de heldhaftigste mannen die ik ooit heb mogen ontmoeten. Ik weet zeker dat je in zijn heroïsche voetstappen zult treden.’
Cole grijnsde blij en de twijfel in zijn blik veranderde op slag in gloeiende trots. Eremul zuchtte. Hij bedacht ineens iets. ‘Kan het zijn dat jij op dat schip zat dat een groepje rebellen uit Biggenpoorte heeft gered?’
‘Ja. Hoe hebt u dat zo geraden?’
‘Brianna was aan boord van dat schip, hè?’ Cole knikte bevestigend. ‘Vertel eens,’ ging Eremul verder. ‘Heb je toevallig ook een kerel ontmoet die Isaac heet?’
‘Ik ken hem.’ De uitdrukking op het gezicht van de jongeman sprak voor zich.
‘Heeft hij iets gezegd of gedaan wat je... een beetje vreemd voorkwam?’
‘Nu u het zegt, hij had wel iets raars. Ik probeerde mijn zorgen nog uit te spreken tegen de anderen, maar ze wilden niet luisteren.’
Isaac, Isaac... dacht Eremul. Wat voor spelletje speel jij? Hij keek uit het raam. De zwarte hemel was al grijs aan het kleuren. Hoeveel mensen zouden de komende dag hun leven verliezen? Het hing allemaal af van het lot van één man. Eén Oppermagiër. Salazar moest sterven, of Dorminia zou ten onder gaan in bloed.
Hij keek weer naar Cole. ‘Over een uur is het ochtend,’ zei hij. ‘Het leger van de Witte Dame zal spoedig voor de muren staan. Wij zullen van de verwarring gebruikmaken om naar de Obelisk te gaan.’
‘Maar wat als iemand ons ziet?’
‘Als iemand iets vraagt, zeggen we dat Salazar me heeft ontboden. Belangrijke tovenaarszaken, noem maar op. Esoterische kwesties die het voorstellingsvermogen van de gewone man te boven gaan. Dat soort flauwekul.’
‘Wat kan ik voor problemen verwachten als ik eenmaal in de toren ben?’
Eremul haalde zijn schouders op. ‘Minder dan onder normale omstandigheden. De Eerste Augmentor is druk in de weer met de verdediging van de stad. Ik vermoed dat zijn magische zwaargewichten heel gauw nodig zullen zijn bij de poorten. De bleke dienaressen van de Witte Dame zullen weinig moeite hebben met de Wachters en het burgerleger.’
‘U hebt ze gezien? Wat zijn dat voor vrouwen?’
‘Waarschijnlijk is het beter om daar niet over te speculeren. Hoe dan ook hebben we nog wat tijd voordat we gaan. Ik wil je nog vertrouwd maken met het interieur van de Obelisk.’
‘Dat zou enorm helpen. Ik heb alleen één vraag voor we beginnen.’
Eremul keek hem achterdochtig aan. Hij had het akelige voorgevoel dat hij wist wat er zou komen. ‘Ja?’
‘Ik vroeg me één ding af... Wat is er met uw benen gebeurd?’