Geesten

KAYNE ZOOG GROTE HAPPEN LUCHT naar binnen. Het zweet prikte in zijn ogen, wat het nog moeilijker maakte om dat dodelijke zwaard in de gaten te houden dat van alle kanten op hem af flitste. Zijn armen schrijnden van de kleine schrammen en sneetjes die zijn tegenstander hem had bezorgd. Het waren maar schrammetjes, niets wat het Zwaard van het Noorden kon ondermijnen. Nee, daar zou de uitputting wel voor zorgen.

      Die blonde klootzak was een van de beste tegenstanders die hij ooit tegenover zich had gehad. Misschien wel de beste. Hoe dan ook hield hij het aardig vol, alleen leek die kerel gewoon niet moe te worden. Hij vertrok zijn gezicht toen het zwaard van zijn belager een oppervlakkige wond in zijn borst sneed en verdubbelde zijn inspanningen, hoewel zijn hart zo hamerde dat het elk moment leek te kunnen barsten.

      Hij had geen idee hoe lang ze al vochten. De wijde omtrek lag bezaaid met lijken, niet alleen van Wachters in rode mantels en zwarthuidige Sumniërs, maar van al die arme sukkelaars die met een roestig zwaard in hun knuist de poort uit geduwd waren om te sterven: jong en oud, boeren, ambachtslieden en arbeiders lagen dood of kreunend en jammerend om hun vrouwen en moeders op de grond. Hij had er zelf een aardig aantal omgelegd. Als er een kerel op je af stapt met een rood waas voor zijn ogen, ga je niet lopen bedenken hoe tragisch het allemaal is. Je maakt hem dood of hij maakt jou dood.

      Zijn tegenstander hijgde niet eens een heel klein beetje. Zijn kaak stond strak, zijn voorhoofd rimpelde van de concentratie. Kayne weerde een stoot af en probeerde een stap achteruit te wijken. Hij vloekte toen hij bijna struikelde over het lijk van een huurling. De gouden virtuoos zat er meteen bovenop.

      Concentratie. Dat was het hele eieren eten. Je moest opletten hoe je tegenstander bewoog, elk detail, elke gezichtsuitdrukking. Iedereen had een patroon, een strategie die doorschemerde in zijn ogen, in de spieren die zich spanden.

      Het dansende zwaard miste zijn keel op een haar na. Kayne volgde het nauwlettend, wachtend op dat ene gat in de verdediging. Toen zag hij het, al was het bijna onzichtbaar. Zijn tegenstander was misschien een duimbreed te ver uitgevallen. De oude Hooglander draaide het slagzwaard om in zijn handen en liet het ronddraaien in een brede cirkel. Hij voelde het diep in de arm van zijn tegenstander snijden, op de plek waar de platen van zijn harnas in elkaar vielen.

      Nu was het de blonde krijger die terugweek. ‘Wie ben je?’ wilde hij weten. Er welde bloed op uit de diepe houw in zijn arm.

      ‘Gewoon een man die zijn werk doet,’ antwoordde Kayne. Hij greep het moment dankbaar aan om even op adem te komen.

      Het antwoord leek zijn tegenstander niet te bevallen. ‘Je bent een huurling, net als die anderen? Wat een teleurstelling.’

      De barbaar haalde zijn schouders op. ‘Als puntje bij paaltje komt, is goud net zo’n goeie reden om te vechten als wat dan ook. En eerlijker dan de meeste redenen.’

      Er stond nu woede te lezen in die blauwe ogen. ‘Is goud alles wat je interesseert? En trouw dan? Eer? Plicht?’

      Brodar Kayne beantwoordde die minachtende blik zonder met zijn ogen te knipperen. ‘Trouw, eer en plicht, zeg je? Ik kan wel zeggen dat ik daar het een en ander van weet. Allemaal heel mooi, zolang je aan de goede kant blijft. Het kan je een heel goed gevoel over jezelf geven, al doe je de afgrijselijkste dingen. Maar de zwakken kunnen zich zulke hooggestemde idealen niet veroorloven. Die hebben het te druk met op de deur bonken, terwijl mannen als jij aan de eretafel je eigen deugdzaamheid op een voetstuk zetten en genieten van het gevoel dat je zo veel beter bent dan de rest.’

      Tot zijn grote verrassing leken zijn woorden de zwaardvechter net zo diep te raken als zijn slagzwaard had gedaan. Hij zag twijfel op dat gebeeldhouwde gezicht, verdriet in die blauwe ogen. ‘En liefde?’ vroeg hij zacht. Om hen heen werd nog steeds gevochten, maar puur toevallig, of misschien uit een soort automatisch respect voor de deskundigheid van de duellerende mannen, waren ze vrijwel alleen op het slagveld.

      Brodar Kayne knipperde wat zweet uit zijn ogen. ‘Liefde? Tja, liefde. Het is geen schande om daarvoor te vechten.’ Hij keek de man recht in zijn bekommerde gezicht. ‘En als dat het geval is, dan ben je uit beter hout gesneden dan ik dacht.’

      De krijger in het gouden harnas knikte langzaam. ‘Bedankt,’ zei hij, en het klonk alsof hij het meende.

      Kayne keek naar de lucht. De zon begon al onder te gaan. Het zou spoedig avond zijn. Hij zuchtte diep. ‘Het wordt laat,’ zei hij.

      ‘Dan denk ik dat we dit maar snel moeten afmaken.’

      Nu was het Kaynes beurt om te knikken. Maar toen zijn tegenstander op hem af kwam, zag hij tot zijn schrik dat de wond van de man al niet meer bloedde. Het was een nare wond, die in zijn voordeel zou moeten werken als het gevecht nog veel langer doorging, maar deze Augmentor leek niet alleen onvermoeibaar, hij bloedde ook nog eens niet.

      De oude barbaar vloekte inwendig. Hij had het gevoel dat dit niet best zou aflopen.

      Hij hield het nog aardig wat minuten vol voordat zijn lichaam hem in de steek begon te laten. Hij was niet meer een van de jongsten, dat bleek maar weer eens, en hij kon dit niet volhouden. Het slagzwaard begon aan te voelen als lood in zijn handen. Hij draaide, week uit, pareerde, en met elke seconde die voorbijging, kwam hij een fractie dichter bij het moment waarop hij net even te langzaam zou reageren.

      En toen gebeurde het. Hij struikelde en zijn belager dook op hem af, en hij wist dat hij dit keer niet snel genoeg zou zijn.

      Dat was het dan, dacht hij terwijl hij het zwaard neer zag komen. Je hebt het al met al nog een aardig tijdje volgehouden. Hij zette zich schrap voor het onvermijdelijke.

      De zwaardvechter wankelde. Er verscheen een verwarde uitdrukking op zijn gezicht. Kayne, die niet van plan was om al te lang stil te staan bij dit gelukje, spande zijn spieren en maakte zich op om dit voordeel uit te buiten. Plotseling, in de verte, explodeerde de hele top van de Obelisk in een uitbarsting van goudkleurig licht. Hij schermde zijn ogen af en keek verbijsterd naar de felle stralen in de kleur van de dageraad, die zomaar ineens de hemel in schoten.

      Er klonk een verstikt geluid, en zijn aandacht was op slag weer gericht op zijn tegenstander. Die greep naar zijn borst, met ogen die groot werden van ontsteltenis. Zijn zwaard gleed uit zijn grijpende vingers en hij viel op zijn knieën. Zijn bovenlichaam zwaaide heen en weer en hij slikte wanhopig, alsof hij niet genoeg lucht binnen kon krijgen.

      Kayne liet zijn slagzwaard aarzelend zakken. Overal op het slagveld waren de mannen opgehouden met vechten om vol verbijstering omhoog te staren over de stadsmuren. Kon het waar zijn dat het die jongen was gelukt?

      Hij zag iets bewegen vanuit zijn ooghoeken en boog zijn nek iets naar achteren om een argushavik uit de lucht te zien tuimelen. Hij knalde tegen de grond in een explosie van veren. Iets verder weg staakte een andere argushavik zijn patrouille al even plotseling, en viel loodrecht omlaag. Hij verdween uit het zicht achter een groepje bomen.

      Pal voor hem klonk een plof. Zijn tegenstander was voorovergevallen en rukte grote pollen gras uit de grond in een poging om zich voort te slepen. Toen hun blikken elkaar een halve tel kruisten, zag Kayne de folterende pijn in die blauwe irissen en hij moest zijn blik afwenden. Wat die kerel ook overkomen was, dit was geen manier om te sterven voor een man die zo verbluffend goed met het zwaard overweg kon.

      Brodar Kayne overwoog hem uit zijn lijden te verlossen en liep met geheven slagzwaard op de tragische gedaante af. De man keek naar hem op en greep naar iets aan zijn riem. Toen draaide hij zijn hoofd om en staarde in de richting van de stad. Met een laatste, gekwelde ademtocht fluisterde hij de naam van een vrouw, en er ging een huivering door zijn lichaam. Zijn ogen gingen dicht. Hij ademde nog één keer uit en bleef toen roerloos liggen.

      Hij hield iets in zijn hand geklemd. Kayne knielde om het vreemde ding te onderzoeken. Het was een reepje fijne stof, waarschijnlijk zijde. Het rook vaag naar jasmijn en was waarschijnlijk wel een paar scepters waard. Hij aarzelde even, en zag toen de gouden ring om de vinger van de man. Hij trok hem eraf en zijn adem stokte bij de aanblik van de grote smaragd die in de ring zat. Er stond een grote L in de zijkant gegraveerd en hij was ongetwijfeld een klein fortuin waard.

      Weer aarzelde hij. Toen schoof hij de ring heel voorzichtig weer om de vinger van de dode man en hij wikkelde het zakdoekje eromheen. Hij legde de handen van de krijger over dienst borst en legde zijn zwaard naast hem. Het was een gebaar van niets en het zou een huurling er niet van weerhouden om de ring te vinden zodra het plunderen begon, maar het was toch iets en meer kon hij niet doen.

      Hij leunde op zijn slagzwaard, haalde een paar keer diep adem en keek uit over het slagveld. Beide kampen hadden ontstellende verliezen geleden. Hij dacht dat er meer lichamen op de grond lagen dan er nog overeind stonden. In de wijde omtrek begonnen de strijdende partijen op te merken dat de zwaardvechter gevallen was. Hij zag geschokte blikken, plotselinge angst en onzekerheid op de gezichten van de overgebleven Wachters. De burgersoldaten keken alsof ze elk moment in hun broek konden pissen.

      Toen pas besefte Kayne dat de man een soort commandant geweest moest zijn, maar zijn dood was niet het enige waardoor de kansen leken te keren. Vijftig passen van hem af was generaal D’rak in de weer met de grote kerel die onnoemlijk veel slachtoffers had gemaakt met zijn gloeiende hamer. De Augmentor stond perplex naar zijn dof geworden wapen te staren. Hij haalde ermee uit naar de Sumnische generaal, die de strijdhamer opving tussen zijn khopeshen. Hij draaide als een wervelwind bij de grote man vandaan en vloog toen angstaanjagend snel weer op hem af. Zijn akelige, gekromde zwaarden hakten en sneden. De Augmentor viel op de grond in een regen van bloed en de grote hamer kletterde onbruikbaar uit zijn handen. Er ging een luid gejuich op onder de Sumniërs om hen heen.

      Brodar Kayne tuurde het slagveld af en zag dat er overal kleine beetjes voortgang werden geboekt. Als je maar genoeg gevechten overleefde, kreeg je vanzelf gevoel voor die dingen. Het tij was aan het keren. Hij vermoedde dat ze de stad die avond nog zouden innemen.

      Hij ging op zoek naar Jerek en Sasha. Hij kon zich niet herinneren waar hij ze voor het laatst had gezien, maar een duel van leven op dood deed nu eenmaal vreemde dingen met je gevoel voor tijd.

      In het noorden ontstond plotseling beroering. Weer werd het vechten even gestaakt, omdat beide kampen naar de heuvels in de verte tuurden. Kayne keek ingespannen die kant op, vervloekte zijn slechte ogen, greep naar zijn zwaard, dat met de punt in de grond stond, en ging op weg om het van dichterbij te bekijken.

      De heuvels golfden van de donkere gedaanten, en ze kwamen steeds dichterbij. De oude Hooglander bleef een tijd staan kijken, eerst verward, daarna bezorgd en toen nauwelijks in staat om te geloven wat hij zag.

      Er daalde een stroom wilde dieren af naar het slagveld. Dat kon maar één ding betekenen.

      De Broederschap. Brodar Kaynes handen vol littekens klemden zich zo stevig om het gevest van zijn slagzwaard dat het bloed wegtrok uit zijn vingers.

      De Sjamaan was gekomen.

      Hij stampte met grote passen over het slagveld, zonder op de pijn in zijn knieën te letten. Voor hem klonken de eerste galmende kreten van paniek: Sumnische stemmen die woedende vervloekingen brulden of schreeuwden om hulp. Binnen de kortste keren waren de leden van de Broederschap bij hen en ze vielen op de huurlingen aan als een grommende, harige, kwijlende lawine die geen genade toonde.

      De verdedigers van de stad trokken zich aanvankelijk terug, totaal overbluft door de komst van deze onwaarschijnlijke bondgenoten en bang voor hun eigen hachje. Maar toen duidelijk werd dat de dieren het op hun aanvallers gemunt hadden, vatten ze moet en mengden ze zich weer in de strijd.

      En net zo snel waren de bevrijders van de stad hun voordeel weer kwijt.

      Kayne speurde onder het rennen naarstig het veld af. Het hart zou hem in de schoenen gezonken zijn als het niet uit zijn borst dreigde te barsten. Waar hij ook keek, overal werden de Sumniërs belaagd door de beestenbende die zich zo onverwacht in de strijd had geworpen. Het waren geharde krijgers en ze behoorden tot de beste soldaten ter wereld, maar de Broederschap was ze volslagen onbekend. Ze hadden geen idee wat ze tegenover zich hadden.

      Rechts van hem, vlak bij de stadsmuur, staken drie Sumniërs met zwaarden en speren in op een beer, terwijl drie gigantische, getransformeerde wolven hen stilletjes van achteren beslopen. De dieren gingen in de aanval en sloten elk hun gigantische kaken om de keel van een zuiderling, sleurden hen tegen de grond en verbrijzelden hun luchtpijpen.

      Ze denken dat ze tegen dieren vechten, dacht Kayne grimmig. Maar de Broeders zijn geen dieren. Het zijn beesten met de intelligentie van een mens en de wil van de Sjamaan achter zich. Als hij iets had geleerd in al die jaren dat hij zij aan zij met de Broederschap had gevochten, was het wel dat een stuk staal zelden op kon tegen messcherpe slagtanden die bot en pantsers met één knauw verbrijzelden, of klauwen die scherp genoeg waren om leer en vlees te verscheuren alsof het perkament was.

      Hij stond ineens oog in oog met een gigantische, steigerende eland. Het bloed droop van zijn gewei. De getransformeerde Broeder wilde hem verpletteren, maar hij rolde naar links met een zijwaartse slag van zijn zwaard. Hij voelde het lemmet door spier en botten snijden. De eland slaakte een hoge jammerkreet en stortte opzij.

      Kayne kwam in één beweging door weer overeind en rende verder. Overal klonk gebrul, gehuil en gekrijs. Hij sprong over de gemangelde lichamen van dode huurlingen, dook ineen toen een gigantische adelaar laag over kwam scheren, zich op hem wierp en naar zijn gezicht klauwde. Het dier krijste plotseling en probeerde weg te wieken met een kruisboogpijl in zijn geelbruine, gevederde borst. Hij steeg op boven het slagveld, wiekte een paar keer wild om zijn as en tuimelde toen met een paar laatste stuiptrekkingen omlaag.

      Twintig passen naar rechts was ook iets gaande. Hij keek die kant op en zag de zuiderling die de kruisboogpijl had afgeschoten wanhopig worstelen om te herladen, terwijl er een monsterlijke grizzlybeer op hem af kwam, met gigantische kaken die dropen van het bloed. Met één haal van zijn grote poot scheurde hij de borst van de soldaat open en de bloeddruppels spatten over de gezichten van de Sumniërs achter hem. De beer ging met een machtige brul op zijn achterpoten staan, tien voet hoog, één grote klomp razernij en dodelijke klauwen, gedreven door een onverzadigbare bloeddorstigheid.

      Gaern. Nu herkende Kayne de getransformeerde Broeder. De Broederschap telde heel wat beren, maar niet één was zo gigantisch als de enorme, oude grizzly die op het punt stond om zich op de onfortuinlijke huurlingen te storten.

      Er flitste iets goudkleurigs tussen de terugdeinzende zuiderlingen door en plotseling brulde Gaern het uit van de pijn. Een kolossale speer had zich diep in zijn vacht geboord. De Sumniërs weken uiteen en generaal Zahn kwam aanschrijden, met beide handen om de schacht van een speer geklemd. Hij dreef Gaern terug. Een halve ton woedend berengeweld grauwde en wrong zich in wanhopige bochten om zich te bevrijden, maar Zahn had hem te pakken. Zijn mannen waren snel van hun schrik bekomen, hieven hun wapens en vielen op de hulpeloze Broeder aan als een wervelwind van hakkende zwaarden en bijlen.

      Kayne wendde zijn blik af. Er kwam een vreemd droevig gevoel bij hem op. Hij had Gaern al gekend voordat de krijger transformeerde. Het was een degelijke kerel geweest. Zelfs na zijn transformatie had Gaern een paar keer zij aan zij met hem gevochten, de laatste keer toen een gruwel Glistig in het Oostelijke Gewest had aangevallen, nog geen vier jaar geleden

      Hij schudde nijdig zijn hoofd. Dat lag allemaal in het verleden. De Broederschap had hem en de Wolf bijna twee jaar lang de hele Hoogtanden door gejaagd.

      Kayne klemde zijn tanden op elkaar en begon weer te rennen. Zijn ogen tuurden naar de plek waar de heuvels begonnen, vijfhonderd passen verderop. De brede gestalte van de Oppermagiër was zelfs vanaf deze afstand niet te missen, zelfs met zijn slechte ogen.

      De Sjamaan had niet de moeite genomen om leden van de Broederschap bij zich te houden als lijfwacht. Hij was ook niet van vorm veranderd om veilig toe te kunnen kijken vanuit de wolken, of om zijn favoriete vorm aan te nemen, die van een enorme wolharige mammoet, een dier dat bijna niet te stoppen was. Dat was niet zijn stijl. Je kon van de Sjamaan zeggen wat je wilde, maar een lafaard was hij niet.

      Hij zag de Sjamaan een speer uit de lucht plukken en die met een machtige grom doormidden breken. Kayne keek naar de twee Sumniërs die tegenover hem stonden en wist op slag dat ze er geweest waren. Er was niets wat hij daaraan kon doen. De kans was groot dat hij zich snel genoeg bij hen zou voegen.

      Hij had geen idee wat de Sjamaan in het Drieënland kwam doen of waarom hij de Broederschap had losgelaten op de bevrijders van de stad. Om eerlijk te zijn kon het hem ook niet veel schelen.

      Hij had een rekening te vereffenen.

      Hijgend, smerig, volkomen bezweet kwam hij aanzetten, precies op het moment waarop de Sjamaan de twee huurlingen afmaakte. Ze hadden een stuk langer standgehouden dan hij had verwacht. Beide mannen lagen nu slap in de modder, met gebroken nek en versplinterd zwaard. Hij hield zijn pas in en wandelde verder, terwijl hij diep ademhaalde en zijn blik strak gericht hield op de onsterfelijke die hij ooit gediend had. De onsterfelijke die hij als een vriend had beschouwd.

      Eindelijk merkte de Sjamaan hem op. Zijn ijskoude blauwe ogen sperden zich lichtjes van verbazing. ‘Kayne,’ zei hij met zijn lage, rommelende stem. Zijn spieren leken te verstrakken. ‘Jij bent een behoorlijk eind afgedwaald van de Hoogtanden.’

      Brodar Kayne staarde naar de man die hem een jaar lang opgesloten had gehouden in een kooi, als een dier. De man die zijn vrouw levend had laten verbranden, terwijl hij hulpeloos moest toekijken.

      ‘Ik ben de enige niet,’ gromde hij. Hij leunde op zijn slagzwaard en overzag de chaos. De Sumniërs deden wanhopige pogingen om zich te hergroeperen, maar het was een verloren strijd. ‘Ben je voor mij gekomen?’ vroeg hij.

      De Sjamaan snoof. ‘Je vraag verraadt veel. Ik zie dat je gevangenschap je niets veranderd heeft.’

      ‘Ik ben nu eenmaal oud en koppig.’

      De vierkante kaak van de Oppermagiër trilde. ‘Ik heb Borun achter je aan gestuurd.’

      Kayne haalde zijn schouders op. ‘Hij heeft me gevonden.’

      De Sjamaan keek hem stuurs aan en tuurde toen naar de lucht. ‘De heerser van deze stad is bij me gekomen om mijn hulp te vragen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik kon het hem niet weigeren. Ik ben hem veel verschuldigd.’

      Kayne bevoelde het gevest van zijn slagzwaard. ‘Ik weet hoe die dingen werken,’ zei hij, en zijn ademhaling versnelde terwijl hij zich voorbereidde op wat komen zou. ‘Jij en ik hebben geloof ik ook iets wat nodig vereffend moet worden.’

      Hij hief zijn slagzwaard en draaide het een slag, zodat de rode zon achter hem via de kling in het gezicht van de Sjamaan kaatste. Het was een trucje van niets en het zou hoogstwaarschijnlijk geen zier uitmaken voor de uiteindelijke afloop, maar hij kon elk voordeeltje goed gebruiken.

      Hij lag al op de grond en rolde opzij voor de Oppermagiër de grond had verlaten. Een tel later landde de Sjamaan precies op de plek waar hij had gestaan en zijn vuisten sloegen omlaag met zo veel kracht dat er naar alle kanten modder en gras opspatte. Hij stond op en schudde het zand van zijn vuisten. ‘Ik heb je alles gegeven,’ gromde hij.

      ‘Vreemde omschrijving van “alles” hou je erop na,’ antwoordde Kayne. Hij kwam een stap dichter bij de Sjamaan. ‘Ik was je werktuig, meer niet. Een werktuig dat je beu werd.’

      ‘Een werktuig dat geen nut meer heeft, moet je weggooien. Of bijslijpen.’

      ‘Je hebt mijn leven verwoest.’

      De ogen van de Sjamaan vernauwden zich plotseling tot spleetjes en Kayne hoorde achter zich iemand naderen.

      Het was de Wolf. Hij zag er erger dan afschuwelijk uit, zijn gezicht was één bloederige puinhoop en hij ademde moeizaam. Maar hij kwam aanhinken en ging naast Kayne tegenover de Sjamaan staan, met geen greintje meer angst dan hij ooit een levend mens getoond had. ‘Hulp nodig met die lul?’ gromde hij, en hij hief zijn bijlen.

      Kayne had Jerek wel willen omhelzen, of hem op zijn minst een mannelijke beuk op zijn schouder willen geven, maar hij hield het bij een knikje. ‘Denk het wel,’ zei hij. Met de Wolf naast zich leek het hem dat zijn kansen van bijna onmogelijk waren omgeslagen in alleen nog maar onwaarschijnlijk.

      De Sjamaan knarste met zijn tanden. ‘Volgt die hond je nog steeds overal waar je gaat? Het zij zo. Dan sterven jullie allebei.’

      Kayne gaf Jerek nog een knikje. Zijn vriend bromde, en begon linksom om de Oppermagiër heen te cirkelen, terwijl hij naar rechts ging.

      De Sjamaan keek dreigend van de een naar de ander en zijn exorbitante spieren puilden uit als staalkabels.

      ‘Kom maar op,’ fluisterde Kayne. Hij wist dat hij zou sterven, maar hij was het vluchten beu. Het moest nu eindigen.

      Ineens hield de Sjamaan zijn hoofd scheef en zijn ruige manen vielen over een schouder die zo breed was als het aambeeld van een smid. Hij leek te luisteren naar iets wat alleen hij kon horen. Beide Hooglanders bleven laag en hielden hun wapens in de aanslag, in afwachting van iets vreselijks en magisch dat elk moment op hen losgelaten kon worden. Maar het kwam niet. De vierkante Oppermagiër stootte een ziedende brul uit, waarvan de grond leek te trillen. ‘Ik moet terug naar de Hoogtanden,’ gromde hij woest. ‘Hartsteen wordt bedreigd door een groot gevaar.’

      ‘Jij gaat helemaal nergens naartoe,’ zei Kayne.

      De Sjamaan balde zijn vuisten en zijn naakte torso zwoegde. ‘Ben je niet bezorgd om het lot van je zoon?’

      ‘Magnar heeft zijn moeder laten branden.’

      De Oppermagiër staarde hem aan. Zijn lippen bewogen, zonder dat er geluid uit kwam. ‘Dat was Mhaira niet, op de brandstapel,’ zei hij eindelijk.

      Brodar Kayne was diep geschokt. Als de Sjamaan hem recht in het gezicht had geslagen, was dat minder hard aangekomen. ‘Wat zei je daar?’

      ‘Magnar heeft bedongen dat zijn moeder in leven zou blijven. Ze is overgebracht naar de uiterste grens van mijn domein, met het bevel om nooit meer terug te keren. Haar nicht heeft haar plaats op de brandstapel ingenomen.’

      ‘Ik heb haar zien sterven!’ Zijn handen beefden nu.

      ‘Magie,’ gromde de Sjamaan. ‘Het was mijn bedoeling om je een harde les te leren. Meer niet.’

      ‘Je liegt.’ Maar terwijl hij dit zei, wist hij al dat het niet waar was. De Sjamaan loog niet.

      ‘Ik was vertoornd. Je hebt me verraden, Kayne. Je kende de straf voor verraad.’ De stem van de Sjamaan werd een fractie milder. Er blonk iets vreemds in zijn ogen, iets wat hij daar nooit eerder had gezien in al die jaren dat hij hem had gediend als Zwaard van het Noorden. ‘In weerwil van je verraad had ik nog steeds enig respect voor je. Je moest nog een kans krijgen. Een toegeeflijkheid die ik geen ander ooit heb vergund.’

      Kaynes zicht werd wazig en hij besefte dat er tranen in zijn ogen stonden. Alle pijn die hij de laatste twee jaar binnen had gehouden, dreigde op slag naar buiten te stromen. Mhaira leefde nog. Mhaira leefde nog.

      De Sjamaan zuchtte diep. De woorden leken uit zijn mond te komen als dikke stroop, alsof hij niet goed wist of hij ze wel wilde uitspreken. ‘Lang geleden heb ik een vrouw van wie ik hield zien sterven op een brandstapel. Dat leed wilde ik je niet aandoen. Zelfs niet na je verraad.’

      Met een laatste grom gooide de meester van de Hoogtanden zijn armen omhoog en hij begon te vervagen. De omtrek van zijn lichaam trilde en toen begon hij te krimpen, kleiner en kleiner, tot hij een donker stipje was in het hart van een bol verblindende energie. Kayne keek roerloos toe, bijna zonder iets te zien. Hij had de Oppermagiër al talloze keren zien vervormen.

      De magie vervloog uiteindelijk, en er werd een grote zwarte raaf zichtbaar. De Sjamaan steeg op en cirkelde een paar keer om het slagveld. Hij kraste nog een keer, en zeilde toen weg naar het noorden. De twee Hooglanders bleven alleen achter.

      Brodar Kayne zonk op zijn knieën en het slagzwaard gleed uit zijn trillende handen. Jerek keek zwijgend toe. Er ging wat tijd voorbij. Het doffe gevoel trok langzaam weg.

      Mhaira leefde nog.

      Eindelijk drong het echt tot hem door. Hij keek op naar de Wolf. ‘Mhaira leeft nog!’ zei hij schor.

      Jerek knikte. ‘Jawel,’ zei hij alleen maar. ‘Mhaira leeft nog.’

      Voor een van hen nog iets kon zeggen, begon de grond onder hen te trillen. Kayne keek opzij en zag de Broederschap langsdenderen in één grote stormloop naar de Demonenheuvels, de richting waarin hun meester was weggevlogen. Terug naar de Hoogtanden, waar geesten die hij begraven dacht te hebben zojuist uit de dood waren herrezen.

      Sasha kwam op hen af wankelen. Zij leek ook wel een geest, van top tot teen overdekt met bloed en as. Haar mooie haar was verschroeid en geblakerd en in haar ogen las hij de gruwelen die ze had meegemaakt. ‘Zolta’s mannen zijn een uur geleden door de oostelijke poort gebroken,’ zei ze tussen het hijgen door. ‘Ze hebben de stad ingenomen. Iemand heeft het burgerleger bevel gegeven om de wapens neer te leggen. De Garde heeft zich overgegeven.’

      ‘En Salazar?’ wist Kayne uit te brengen, hoewel hij vermoedde dat hij het antwoord al kende, en bovendien kon hij er op dat moment niet echt mee zitten.

      ‘Dood,’ antwoordde Sasha. ‘Generaal Zolta heeft het nieuws bevestigd. Hij heeft het lichaam gezien. Wat ervan over is.’

      Er volgde een korte stilte, waarin het nieuws langzaam doordrong. Jerek was de eerste die weer iets zei.

      ‘Krijg nou de tyfus,’ zei hij. ‘Is die knaap toch nog een held.’