Geboren om te sterven
SALAZAR, DE TIRAN VAN DORMINIA, misschien wel de machtigste tovenaar die ooit had geleefd, was met een klap uiteengespat op de binnenplaats van de Obelisk en zag er nu uit als iets wat was uitgescheten door een gigantische vogel.
Eremul wist eindelijk zijn blik los te rukken van de bloederige massa en keek uit over de schemerige stad achter de binnenplaats. Timerus en die ratachtige oude handlanger van hem waren een uur geleden de Obelisk uit gestapt en naar het Edelenkwartier vertrokken. Hij was diep geschokt toen hij zag dat ze werden begeleid door een van die vreemde wezens van de Witte Dame. Het gezicht van de Grootmagistraat stond ondraaglijk zelfvoldaan. Het had Eremul niet lang gekost om te concluderen dat hij van meet af aan in het complot tegen Salazar had gezeten. Hij had die kerel duidelijk onderschat.
Hij keek weer naar de resten van de Oppermagiër. Het was vreemd om de man die hij zo lang had gehaat zo spectaculair akelig aan zijn eind te zien komen. Nu de eerste opgetogen roes was vervlogen, knaagde er een onaangenaam gevoel aan hem, en toen hij er even bij stilstond besefte hij wat het was.
Leegte.
Zij die uitsluitend leven voor wraak, worden verslagen door hun eigen bittere overwinning.
Dat had hij jaren geleden in een boek gelezen en toen had hij het gezwam gevonden, het soort flauwekul dat je kon verwachten van auteurs wier aforismen ongeveer net zo relevant waren voor de echte wereld als Eremuls lul voor de bevrediging van het vrouwelijke volksdeel van Dorminia.
Maar nee, die klootzak had het juist haarscherp gezien.
Hij keek weer uit over de stad. Hoorde hij nou iemand gillen? Hij dacht dat hij de geur van rook opving.
Met een laatste blik op het lijk van Salazar reed hij zijn stoel de binnenplaats af en begon aan de lange reis terug naar de haven en het archief.
Sasha zag de feloranje vlammen omhoogschieten in de donkere hemel achter de muren van het Edelenkwartier. De huurlingen bleven de wijk maar binnen stromen, lachend en brullend, met in één hand een wapen en in de andere een grote zak. Donkere gedaanten gingen van huis tot huis, terwijl de Sumniërs plunderend en moordend de huizen van de rijkste burgers van Dorminia afwerkten.
Dit gaat niet goed, dacht ze met een groeiend gevoel van wanhoop dat haar dreigde te overstelpen. Hoe kan dit gebeuren? Ze zag generaal D’rak met wat van zijn mannen aan de zuidkant van het plein en holde op hem af. Ze negeerde de verlekkerde blikken en het gefluit dat ze opving en ging tegenover de huurling in het gebleekte leren pantser staan.
‘Generaal D’rak, wat gebeurt er allemaal? Roep uw mannen terug!’ zei ze op indringende toon.
De zuiderling schonk haar zijn schitterende witte glimlach. Hij hief een eeltige hand en begon zijn geoliede vlechten glad te strijken. ‘Dat zijn mijn mannen niet,’ zei hij. ‘Ze horen bij Zolta. Zoals altijd sleept de Dikke Generaal het leeuwendeel van de buit binnen.’
‘Maar u hebt al betaald gekregen!’ zei Sasha boos. ‘Dit is onze stad. De edelen zijn misschien wel rijk en egoïstisch, maar jullie hoeven ze toch niet te vermoorden in hun huizen.’
D’rak haalde zijn schouders op. ‘Zolta heeft niet betaald gekregen. De Witte Dame had niet genoeg in haar schatkist om zijn diensten te kunnen betalen. De Dikke Generaal is de strijd aangegaan in ruil voor de belofte dat hij zijn deel na afloop zou incasseren. En dat doet hij nu, ja?’
Sasha staarde weer naar het Edelenkwartier en haar tanden knarsten toen ze de plunderaars in de verte bezig zag. Er rolde iemand achter haar langs en toen ze zich omdraaide, zag ze de Halfmagiër op zijn vreemde geval wegrijden naar het zuiden. Hij leek zo in gedachten verzonken dat hij de starende blikken die hij oogstte niet eens opmerkte.
Ze wreef over haar bonzende hoofd. De wond in haar zij was eindelijk opgehouden met bloeden, maar ze voelde zich zo zwak als een pasgeboren kind en ze wist dat ze er vreselijk uitzag.
De huurlingen stonden nog steeds naar haar te grijnzen. Ze keek kwaad terug en wendde zich af. Ze vervloekte zichzelf omdat ze de Halfmagiër niet had tegengehouden om hem te vragen waar Cole uithing. Tot haar eigen ergernis bemerkte ze dat ze zich zorgen om hem maakte.
De tempel van de Moeder, dacht ze. Misschien hebben de Scherven zich daar verzameld. Ze drong door de groeiende menigte op het plein. Zij die niet hadden meegevochten op het slagveld begonnen eindelijk te vieren dat de stad bevrijd was, als dat tenminste echt zo was. Ze begon langzaamaan te vrezen dat de bedoelingen van de Witte Dame niet zo altruïstisch waren als Brianna had geloofd.
Ze was zo afgeleid door die verontrustende gedachte dat ze bijna tegen een vrouw botste die de andere kant op ging. Het was een dame met een hard gezicht, een paar jaar ouder dan zij, met rossig blond haar dat opgestoken was met een mooie haarspeld. Hun blikken kruisten elkaar een fractie van een seconde. Het gezicht van de vrouw had iets vreemd vertrouwds, maar voordat het bij haar opkwam om haar staande te houden, waren ze elkaar al voorbij.
De tempel was even verderop. Ze hoopte dat haar instincten klopten en dat Cole, Garrett en de anderen daar waren. Cole zou inmiddels wel helemaal niet meer te pruimen zijn. Ze zou extra haar best moeten doen om te zorgen dat hij zich een beetje koest hield.
Ze vroeg zich af of ze Brodar Kayne nog zou zien voor hij vertrok. De oude Hooglander was de laatste weken een rots in de branding geweest en het nieuws dat zijn vrouw nog leefde had haar enigszins opgevrolijkt na de gruwelen die ze op het slagveld had gezien. Zijn metgezel, Jerek, was nog steeds net zo’n raadsel voor haar als toen hij weken geleden bij de vergadering van de Scherven binnen was komen stampen. Ze besefte ineens dat ze zich geen betere beschermengel kon wensen dan uitgerekend die macabere klootzak. Hoe had dat zo kunnen gebeuren? Mannen waren vreemde wezens. Ze bleef zich maar over hen verbazen.
Ze bereikte de geheime ingang en zag dat iemand de klimop onlangs opzij had geschoven en vergeten was de boel terug te hangen. Ze durfde zichzelf een klein glimlachje te veroorloven. Cole was misschien de held geworden die hij volgens hemzelf altijd al was, maar sommige dingen zouden nooit veranderen.
Ineens bewoog er iets achter haar. Ze reikte te laat naar haar korte zwaard. Een smerige hand klemde zich over haar mond en dempte haar kreet van schrik, en een harige arm greep haar van achteren om haar borst. Ze vocht als een bezetene, maar degene die haar gegrepen had was veel sterker dan zij.
‘Hou je koest,’ zei een bekende stem achter haar. Ze ging bijna over haar nek van de onversneden stank die de man verspreidde. ‘Je maakt het alleen maar erger voor jezelf.’
Ineens werd ze bevangen door een dierlijke angst. Ze staarde vol afgrijzen naar de vingers die zich om haar mond sloten en telde ze keer op keer na, alsof ze tot een andere slotsom kon komen als ze het maar vaak genoeg probeerde.
‘Toen ik je zag, wist ik gelijk dat ik je moest hebben,’ zei Drievinger langzaam. ‘Dat joch leuterde wat af, maar hij had wel gelijk. Jij bent echt de moeite waard.’
Hij begon haar achteruit te slepen, bij de tempel vandaan. Ze schopte om zich heen, gooide haar hoofd naar achteren en probeerde in zijn hand te bijten, maar de ex-gevangene was te groot en te sterk. ‘Rustig maar,’ grinnikte hij. ‘Als we veilig uit het zicht zijn, haal ik mijn hand wel weg. Dan mag je even gillen. Je kunt behoorlijk vuilbekken, hè? Daar hou ik wel van.’
Ze werd door een open deur een leeg pakhuis in getrokken. De buitenwereld vervaagde toen ze het duister in werd gesleept.
‘Ik heb een pijl in mijn schouder gekregen, dankzij jou. Ik heb me bijna vier uur dood gehouden. Heb jij je ooit verstopt onder een berg stinkende lijken? Niet zo fijn, kan ik je vertellen.’
Drievinger duwde haar met haar gezicht tegen de muur en strekte zijn arm uit naar de open deur. Zijn stem zwakte af tot een sinister gefluister. Ze voelde zijn gore adem in haar oor. ‘Misschien heb je gehoord dat ik maar een halve lul heb, maar vergis je niet. Je zult het verschil niet voelen.’
Ze hoorde de deur kraken, vlak voordat hij dichtviel, een geluid waarmee alle hoop wegstierf. Ze zakte in elkaar en gaf zich over aan haar wanhoop. Waarom ben ik niet gestorven op het slagveld? dacht ze.
Plotseling klonk er een doffe plof achter haar. Drievingers greep verslapte en toen liet hij helemaal los. Ze draaide zich om.
In de deuropening stond de vrouw die ze in het voorbijgaan op de Haak had gezien, met een bebloede steen in een hand geklemd. Het maanlicht achter haar viel vaag op haar strenge gezicht. Er gingen een paar ogenblikken voorbij. Haar reddende engel kwam een paar stappen dichterbij.
Sasha’s adem stokte. Herinneringen die ze lang geleden had weggestopt borrelden in haar op. Eindelijk besefte ze wie haar redder was.
Haar oudere zus liet de steen nonchalant vallen naast de roerloze gestalte van Drievinger en staarde met ondoorgrondelijke ogen terug.
‘Wij moeten eens praten.’
Davarus Cole rende door het Edelenkwartier, zonder zich erom te bekommeren waar hij naartoe ging. Het enige wat hij wist was dat hij bij die snerende, lachende gezichten weg moest. Zijn hele leven was een leugen en schijnbaar was hij de enige in de hele wereld die dat niet geweten had.
De tranen brandden in zijn ogen. Al die mannen, opgeofferd om Dorminia te bevrijden van Salazars bewind, alleen maar om de stad te laten overnemen door zo’n slang als Timerus en zijn stiekeme meesteres in Thelassa. De Witte Dame had hem gebruikt, zoals ze iedereen had gebruikt.
Drievinger had gelijk gekregen. Hij zou zijn verontschuldigingen moeten aanbieden als hij hem ooit weer zag. Ook aan Isaac. Zij waren beter dan hij, zo was het en niet anders. Hij, een held? Hij zou het liefst in lachen uitbarsten om de absurditeit van dat idee. Zijn vader was een moordenaar en zijn moeder een hoer. Hij kon geen enkele aanspraak maken op heldendom.
Hij was er klaar mee. Hij wilde niet meer doen alsof.
Drie huurlingen kwamen plotseling tevoorschijn uit het herenhuis voor hem. Ze grijnsden breed. Ze hadden grote canvas zakken bij zich, die uitpuilden van de kostbaarheden. Een van de zuiderlingen bleef even staan om zijn voeten af te vegen op de mat op de veranda, en Cole zag dat zijn laarzen donkerrode vegen achterlieten.
‘Wat doen jullie?’ vroeg hij. De dichtstbijzijnde Sumniër fronste.
‘We nemen wat ons toekomt! Wie ben jij en wat moet je?’
De huurling met de bebloede laarzen hief zijn zwaard en zwaaide ermee naar Cole. ‘Dat is geen edelman. Misschien wil hij zijn eigen zakken wel vullen.’
‘Wegwezen, jongetje. Voor we je vermoorden.’
Cole staarde de drie mannen aan en liep toen achteruit weer weg. Dit waren zijn zaken niet. Hij was er klaar mee. Hij was geen held, wat dat woord ook mocht betekenen. Hij rende de straat uit in de richting van de uitgang van de wijk. Er waren nog meer donkere krijgers huizen aan het plunderen, aan beide kanten van de straat. Hij negeerde ze en rende verder.
Links van zich hoorde hij een gierend gegrinnik dat meteen zijn aandacht trok.
Het was generaal Zolta. Zijn lompe silhouet leek in het donker net een kleine heuvel. De moddervette huurlingenaanvoerder stond met vier van zijn mannen op een klein pleintje met een paar cederbomen. Ze hadden een stuk of wat edellieden tegen de bomen gezet en prikten ze met hun speren, waarbij ze het uitbrulden van het lachen. Wat had Zolta gezegd? Mijn soldaten zijn je dankbaar voor de gulle giften die de avond ons zal brengen!
Cole klemde zijn tanden op elkaar en rende verder. Het zijn maar edelen, dacht hij. Ze hebben nooit een zier om anderen gegeven. Het zijn maar edelen...
Hij was nu bijna bij de uitgang. Rechts van hem stond een herenhuis in brand. Het werd verzwolgen door de loeiende, knetterende vlammen. Hij rende de vlammenzee al voorbij, toen een plotselinge gil hem deed opkijken. Hij zag een vrouw die met haar gezicht omlaag aan haar haren over de tegels van het bordes werd gesleept. De grijnzende huurling die haar meesleepte had een tafelpoot in zijn hand.
De vrouw gilde weer en haar doodsbange snikken beukten op Coles hoofd in als een hamer. Blijven rennen, dacht hij. Het zijn jouw zaken niet. Je bent geen held.
De poort was al in zicht. De vrouw gilde nog eens, een hartverscheurend geluid. Zijn voeten voelden ineens aan als beton.
Je bent geen held.
Er galmde een doffe klap in zijn oren. De huurling begon de arme vrouw af te tuigen met de tafelpoot.
Davarus Coles hart bonkte in zijn keel. Hij hijgde moeizaam. Hij vertraagde en hield zijn pas toen helemaal in. Uiteindelijk draaide hij zich om naar de huurling.
‘Laat haar met rust.’
‘Wat?’ De Sumniër staarde hem verbijsterd aan. ‘Ik heb haar gevangen. Ik kan doen wat ik wil.’ Hij hief zijn knuppel weer omhoog.
‘Laat haar met rust, zei ik.’
De huurling keek hem kwaad aan. ‘Wil jij haar hebben? Ik deel niet met wormen. Maar waarom zouden we vechten om een vrouw? We krijgen haar geen van beiden.’ Hij pakte de geïmproviseerde knuppel met twee handen vast en hief hem boven het hoofd van de vrouw.
Coles hand bewoog razendsnel.
De huurling staarde omlaag naar het gevest dat trillend uit zijn keel stak. Hij maakte een gorgelend geluid en viel toen voorover. Hij was dood voor hij de grond raakte.
Cole liep op hem af om Magiban te pakken en zag vol opluchting dat de edelvrouw niet ernstig gewond was. ‘Kun je lopen?’ vroeg hij. Ze bewoog zich en knikte toen. ‘Pak mijn hand.’ Hij bukte zich. Een ogenblik later greep ze zich vast aan zijn arm en trok hij haar voorzichtig overeind.
Hij staarde haar aan, volkomen verbluft door haar schoonheid. Haar ogen waren diep jadegroen, haar haren waren net gesponnen goud. En om haar nek...
‘Waar heb je dat vandaan?’ vroeg hij ademloos.
‘Wat?’ De vrouw schrok ervan. Ze keek omlaag naar de hanger die vlak boven haar borsten hing. ‘Die heb ik van mijn man gekregen,’ zei ze.
‘Waar is je man?’
‘Hij is... dood.’ Haar stem brak bij dat woord.
Cole kneep zijn ogen even dicht. Zijn greep om Magiban verstrakte. Hij hief de gloeiende dolk... Maar toen stak hij hem weer in de schede. ‘Kom mee. Je moet hier weg.’
Een paar minuten later liepen ze op veilige afstand van het Edelenkwartier de Tirannendreef af, in de richting van de Haak. ‘Kun je ergens naartoe?’ vroeg hij.
‘Ik... ik heb familie in de buurt.’
‘Ga daar nu meteen naartoe.’
Ze uitte een hakkelend bedankje en haastte zich weg. Cole keek haar na en hervatte toen zijn weg naar de Haak. Hij moest Sasha zien te vinden.
‘Davarus Cole.’
Hij zou die stem uit duizenden herkennen. ‘Meester!’ riep hij uit, en hij rende op de Donkere Zoon af. De Shamaathaan stond langs de kant van de weg. ‘Wat doet u hier?’
De meester-moordenaar zag er bezorgd uit. ‘Ik wachtte op jou.’
‘Echt? Is er nog iets waarmee ik u kan helpen? Ik... ik begrijp nu dat ik nog veel te leren heb.’
De Donkere Zoon wendde zijn blik af en weigerde hem aan te kijken. ‘Ik wilde je iets geven.’
Cole knikte gretig. ‘Natuurlijk, meester. Wat is het?’
‘Dit.’
Het eerste wat tot Cole doordrong was de wroeging in de stem van zijn meester.
Het tweede was de withete, gloeiende pijn in zijn middenrif.
Cole staarde omlaag naar de duivelse, gekromde dolk die uit zijn buik stak. De Donkere Zoon trok het lemmet terug en Cole wankelde op zijn benen, terwijl zijn handen wanhopig probeerden het bloed dat naar buiten stroomde te stelpen. Het had geen zin. Warm, plakkerig nat gutste door zijn vingers en spatte op het plaveisel. ‘Maar... Waarom?’ wist hij hijgend uit te brengen.
‘De Witte Dame houdt niet van losse eindjes. Of potentiële gevaren. Brianna is op het slagveld gestorven en jij was het enige stuk dat nog van het bord moest. Het spijt me.’
Cole gaf geen antwoord. Hij wankelde weg, bevangen door afgrijzen over de hoeveelheid bloed die uit zijn lichaam stroomde. Hij werd met de seconde zwakker. Hij strompelde naar de kant van de weg en tastte met één arm blind voor zich uit, op zoek naar iets om op te steunen. Het leek een eeuwigheid te duren voor zijn bebloede handpalm tegen een muur leunde. Het was de zijkant van een gebouw.
Hij manoeuvreerde zijn rug er moeizaam tegenaan en liet zich langzaam naar de grond zakken. Zijn lichaam begon gevoelloos te worden. Het was een bijna aangenaam gevoel. Het deed hem denken aan de tijd dat hij jong was, toen hij en Sasha wedstrijdjes deden wie er het langst in een bad ijswater kon blijven liggen. Hij glimlachte. Meestal won Sasha, maar het was een goede oefening geweest. Een goede oefening voor de dag dat hij een held zou zijn.
Zijn ogen vielen dicht.
Toen Eremul eindelijk aankwam bij het archief, werd hij opgewacht door een bekend gezicht.
‘Isaac!’ stamelde hij. Hij gleed bijna uit zijn stoel van schrik. Zijn dienstknecht was ondoorgrondelijk als altijd, maar zoals hij eruitzag in het schemerige licht had hij iets gruwelijk verontrustends. Het leek wel alsof hij Isaacs gezicht voor het eerst zag. Het leek... incompleet, alsof een talentvol kunstenaar een griezelig goede gelijkenis had geschilderd, met weglating van een paar essentiële details.
‘Dag, meester.’ De stem van de knecht klonk melodieuzer dan hij zich herinnerde. ‘Ik heb op u gewacht.’
‘Wie ben je?’ vroeg Eremul bars. Hij keek naar links en naar rechts, maar de straten waren verlaten. Zij die de dubieuze bevrijding van de stad wilden vieren, waren blijkbaar al naar het centrum of naar een van de taveernes even ten noorden van de haven gegaan. Ze waren helemaal alleen.
‘U gelooft me vast niet als ik zeg dat ik uw trouwe knecht ben.’
‘Had ik dan een trouwe knecht? Ik zou toch zweren dat het een stuntelende grapjas was.’
Isaac glimlachte flauw. ‘Dit is de reden dat ik niet kon vertrekken zonder afscheid te nemen. Uw soort vertoont misschien te veel tekortkomingen, maar er zijn er die zo hun verdiensten hebben. Iets in mij zal treuren als jullie allemaal verdwenen zijn.’
‘Als we allemaal verdwenen zijn?’ Waar had hij het over? ‘Genoeg gelachen, Isaac,’ zei hij met stijgende ergernis. ‘Ik weet van de havenmeester. Ik weet van de Kraai. Even serieus: wie ben je?’ Hij zweeg even en staarde naar dat verontrustende gezicht. ‘Wát ben je?’
‘Noem mij maar... een Arbiter.’
‘Een Arbiter?’
‘Ik heb vier jaar doorgebracht bij uw soort. Om jullie te evalueren. Ik heb mijn beslissing genomen en zal nu terugkeren naar mijn vaderland om de nodige voorbereidingen te treffen. Wat betreft de vraag wat ik ben...’
Eremul knipperde met zijn ogen. Hij kon zijn ogen niet geloven. Niet dat Isaacs uiterlijk nu echt veranderde, het was meer zo dat zijn hersenen de details begonnen in te vullen die ze om de een of andere reden tot nu toe niet hadden opgemerkt.
Mensachtig. Ivoorwitte huid. Slanke, bijna broze ledematen. Ogen zo zwart als de nacht... Hij werd bevangen door een plotselinge doodsangst. Hij was nooit eerder onderworpen aan zoiets vernietigends als die doordringende, obsidiaanzwarte blik. Zelfs Salazar had hem niet zo moeiteloos alle moed ontnomen. Het wezen achter die afschuwelijke, borende ogen was zo oeroud dat zelfs de levensduur van een Oppermagiër er een flakkerend kaarsenvlammetje bij was.
Eremul voelde warm vocht over de stompen van zijn benen druppelen. Hij had het in zijn broek gedaan.
Isaac, of het wezen dat zich Isaac noemde, leek het niet op te merken. Het hief een slanke hand en zei bijna triest: ‘Geniet van de tijd die u nog rest, Eremul Kaldrian. Spijtig genoeg kunnen we geen uitzonderingen maken in de komende kruistocht. Zelfs niet voor u.’
Hij stapte naar voren... en verdween. Hij ging op in het niets.
Eremul bleef een tijdlang roerloos zitten. Hij keek omlaag naar zijn besmeurde gewaad. Toen reed hij zichzelf naar de kade, te zeer bevangen door angst om zelfs maar te overwegen om alleen het archief in te gaan. Hij bleef zitten en keek starend uit over de haven. Het geluid van klotsende golfjes onder hem hielp zijn verscheurde zenuwen tot bedaren te brengen.
Zijn oog viel op iets wat bewoog. Hij staarde omlaag naar het donkere water, mompelde een bezwering en riep een lichtende bol op om te kunnen zien wat het was. Hij zag het en zijn adem stokte in zijn keel. Toen begon hij te trillen.
Een ogenblik later had hij het in zijn handen. Het beestje was nog magerder dan hij zich herinnerde, nauwelijks meer dan een skelet, maar wonder boven ongelooflijk wonder ademde het nog. Hoe is het mogelijk? dacht hij. Het is meer dan drie weken geleden dat ik je in de haven heb laten vallen!
De hond deed zijn ogen een heel klein beetje open. Hij jankte zielig en probeerde zijn snuit naar hem toe te brengen om zijn gezicht te likken met zijn uitgedroogde tong.
Eremul hield het armzalige beestje dicht tegen zich aan, zo stevig als hij maar kon zonder het pijn te doen. Jij bent mijn kleine wonder, dacht hij in een belachelijke opwelling van geluk. Hij keerde zijn stoel en ging op weg naar het archief, vast van plan om wat eten en water in het beestje te krijgen. Het ergste is voorbij, dacht hij. Het wordt tijd dat we genezen. Wij allebei. Samen.
Hij had zelfs al een naam bedacht. Hij was zomaar ineens bij hem opgekomen en hij leek zo ontzettend te kloppen dat hij zich niet kon voorstellen dat er een passender naam denkbaar was.
Tyro.
Brodar Kayne telde de grote gouden munten. Vijfentwintig, exact wat hem beloofd was. Hij trok het touwtje stevig aan en woog de buidel in zijn hand. Hij voelde solide en zwaar aan, als een klus die perfect was geklaard.
‘Ik vertrouw erop dat u hiermee tevreden bent,’ zei de dienares van de Witte Dame. Het was een constatering, geen vraag. Hij knikte.
‘Jammer van Brianna,’ opperde hij. ‘Het was een knappe dame. Eh, met alle respect, natuurlijk.’
De bleke vrouw verwaardigde zich niet daarop te antwoorden. Hij zuchtte en staarde in de richting van de stad. Sasha had hen een tijdje terug verlaten, omdat ze op zoek wilde naar Cole om te kijken of alles goed met hem was. Hij had al gezegd dat hij er misschien niet meer zou zijn als ze terugkwam. Hoe dan ook vermoedde hij dat die twee jonkies het prima zouden redden zonder hem.
Het punt was dat hij hier al langer was gebleven dan hij wilde. Er was nog maar één ding dat gedaan moest worden.
De Wolf zat in zijn eentje op een heuveltje dat op de stad uitkeek. Er werden nog steeds lijken van het slagveld gehaald, honderden lijken, die op grote stapels werden gelegd om in of buiten Dorminia begraven te worden, al naargelang ze geïdentificeerd konden worden of niet. Veel lijken waren onherkenbaar, en dat was het probleem met magie. Als je toch van plan was om iemand te vermoorden, kon je hem maar beter recht in de ogen kijken, vond hij zelf. Daar bleef je eerlijk bij. Daar bleef je ménselijk bij.
Oppermagiërs en hun soort, die deden de dingen anders. En het kwam door types als Salazar en de Witte Dame dat er nu vijfduizend verse graven gedolven moesten worden.
Jerek gaf hem een kort knikje toen hij aankwam. De Wolf was er beroerd aan toe. Zijn gezicht was volkomen in elkaar getimmerd, hij had verscheidene gebroken ribben, en dan had hij het nog niet eens over de andere verwondingen die hij de laatste maanden had opgelopen. Kayne had hem nog nooit zo in de kreukels gezien, maar het laatste wat hij zich in zijn hoofd zou halen was meelevend doen tegen Jerek. Dat zou alleen maar olie op het vuur zijn.
‘Hier,’ zei hij terwijl hij de zak munten naar hem toe mikte. ‘Voor jou. Mijn helft.’
Zijn oude vriend wierp een blik op het goud, maar zei geen woord.
‘Ik ga weg,’ ging hij verder. ‘Noordwaarts. Jawel, terug naar de Hoogtanden. Mhaira leeft nog. Ik heb geen keus.’
De Wolf keek recht voor zich uit. Zijn gezicht was zo ondoorgrondelijk als steen.
‘We zijn door de hel gegaan om hier te komen. Ik zou niemand willen vragen om die reis nog een keer te maken, de andere kant op. Ik zou het ook niet aannemen als iemand aanbood om mee te gaan.’
Geen antwoord.
‘Noem me een ouwe gek, ik zal je niet tegenspreken. Ik weet wel dat ik niet meer terugkom. Maar er zijn dingen die een man nou eenmaal moet doen. Met vijftig gouden spitsen kun je goed leven in een van de Vrije Steden, lijkt me.’
Jerek keek weer naar de zak met goud. Zijn zwijgen was oorverdovend.
‘Hoe dan ook, ik weet dat je niet de persoon bent voor huilerige afscheidswoorden en zo. Wij allebei niet, lijkt me. Dus dan denk ik dat ik je maar gewoon moet bedanken. Voor alles.’
Er trilde een spiertje in Jereks wang.
‘Goed dan. Ik ga. Hou je haaks, Wolf.’
Hij draaide zich om en kuierde de heuvel weer af. Hij had ook best kunnen wachten tot de volgende ochtend, maar als je toch iets van plan was, kon je het net zo goed meteen doen.
Het duurde toch nog twintig stappen voor de buidel zijn rug raakte. De gouden munten vlogen alle kanten op en rolden door het gras.
‘Het is toch godverdomme niet te geloven. Twee jaar samen gereisd. Samen gevochten. Bijna samen gestorven. En nou denk je dat je me zoiets kunt flikken? Dat is niet eerlijk, Kayne, dat weet je zelf ook wel.’
Hij draaide zich om. ‘Hoor eens, dit is niet jouw gevecht...’
‘Echt wel, verdomme. Ik haat de Sjamaan niet minder dan jij.’ Jerek rukte aan zijn baard. Zijn gezicht was vertrokken in een kwade grauw. ‘Heb je hem gehoord? Een hond, noemde hij me, de klootzak. En dat pik ik niet. Dat pik ik echt niet. Iemand moet die hufter nodig een lesje leren.’
De tirade ging nog een paar volle minuten door. Kayne wachtte tot zijn vriend was uitgeraasd en knikte toen langzaam. ‘Nou. Het klinkt alsof je besluit vaststaat.’ Hij wachtte even en krabde aan zijn kaak. ‘Maar, eh, als je echt zo nodig met me mee wilt, dan kan ik wel wat hulp gebruiken om dat goud weer bij elkaar te zoeken. Kon wel eens van pas komen in de Wildernis, en daarna misschien ook nog wel.’
Samen begonnen ze de gevallen munten bij elkaar te rapen. Een van de munten was een aardig eindje bij hen vandaan gerold. Kayne zag een jonge burgersoldaat steels bukken om hem op te rapen, terwijl hij net deed of hij zijn laarzen nakeek. Hij ving de blik van de kerel en fronste dreigend. De jongen verbleekte en bukte zich om de munt weer op de grond te leggen, maar hij stopte toen Kayne een hand ophief, grijnsde en gebaarde dat hij hem mocht houden. Er waren al genoeg vrouwen en kinderen die hun mannen en vaders kwijt waren geraakt in de korte schermutseling tussen de twee steden. Een man mocht ook wel eens geluk hebben, zo zag hij dat.
De twee Hooglanders borgen de rest van het goud op en hesen hun tassen op hun rug. Toen wendden ze zich naar het noorden, om te beginnen aan de eerste etappe van een epische reis die maar weinigen ooit hadden aangedurfd, laat staan dat ze het hadden overleefd.
Iedereen die getuige was van het vertrek van het vreemde tweetal, onder wie een naamloze soldaat die zijn geluk nog steeds niet op kon, zou gezien hebben dat er een zweem van een glimlach om de mond van de oudere krijger speelde.
Zijn metgezel, daarentegen, had een onveranderlijk stuurse uitdrukking op zijn gezicht, die zijn opgewekte, verende tred toch niet helemaal kon maskeren...