De lol van lachen

BRODAR KAYNES KNIEËN DEDEN PIJN.

      Ze hadden de verwoeste tempel vlak na middernacht verlaten en toen was de storm nog steeds niet geluwd. Na een uur ploeteren door de natte straten waren al zijn oude littekens geschaafd door het vochtige leer van zijn kleding, en om de ellende compleet te maken begonnen zijn botten te protesteren.

      Het wordt er allemaal niet makkelijker op, dacht hij somber. In elk geval was Jerek wat gekalmeerd. Hij liep nog wat na te sudderen na zijn kleine uitbarsting. Hij ploeterde gemelijk achter de anderen aan. Nu en dan vloekte hij binnensmonds en wierp duistere blikken op de wereld om hem heen.

      De straten glooiden zachtjes omlaag tijdens hun tocht naar het zuiden, naar de haven. Ze passeerden verzakte gebouwen, die uit het duister opdoemden als gigantische wilde beesten. Nu en dan verlichtte een bliksemflits de nachtelijke hemel en werden individuele gebouwen zichtbaar in spookachtig zwart-wit. Hij zag pakhuizen naast looierijen staan, kuiperijen die tegen kaarsenwinkels aan hingen en apothekerswinkels die tegen bordelen aan leunden, dat laatste ongetwijfeld opzettelijk. Hij had nog nooit zo veel ambachten bijeen gezien.

      Vicard, de alchemist, had zijn winkel aangewezen toen ze er langskwamen, dichter bij de kade, maar Kayne had geen moer kunnen zien. Eerlijk gezegd werden zijn ogen er niet beter op.

      De alchemist liep nu vlak voor hem. Hij was iets achter het meisje gaan lopen dat dit groepje stakkers aanvoerde. De man had een neus als een geblutste regenton en zijn lange mouwen waren net zo nat van het snot als van het water. Vicard was het soort kerel aan wie Jerek op het eerste gezicht een hekel kon krijgen, dus Kayne zorgde dat hij tussen de alchemist en zijn twistzieke vriend bleef lopen.

      Ineens rezen de silhouetten van schepen voor hen op en werden de geluiden van de zee hoorbaar boven het onophoudelijke geroffel van de regen. Het meisje – hoe heette ze? Sasha? – ging langzamer lopen en Kayne zag een figuur in een lange mantel uit een donker hoekje komen. Het groepje bleef staan. Hij verzette zijn voet een beetje, zodat hij beter bij zijn slagzwaard kon, mocht dat nodig blijken. Op je hoede blijven was altijd goed.

      De vreemdeling sloeg zijn kap achterover en toonde zijn gezicht, dat verbijsterend nietszeggende trekken had. Hij zag eruit alsof hij ergens midden in de twintig moest zijn en hij had een gemiddelde lengte en bouw, maar los van die paar details had Kayne de grootste moeite om ook maar één opvallend kenmerk aan hem te ontdekken.

      Sasha stapte op hem af. ‘De nacht is zwart,’ zei ze voorzichtig. ‘Maar in het duister brandt hoop. Weet u waar we een veilige haven vinden?’ Ze maakte een ingewikkeld gebaar met veel gewriemel van haar vingers en tot slot sloeg ze haar handen ineen voor haar borst.

      De man keek verward. ‘Komt u voor de meester?’ vroeg hij. ‘Hij zei dat ik hier wat gasten moest opwachten. Nou ja, het woord “gasten” gebruikte hij niet echt, maar hij is wat slechtgehumeurd vanwege zijn aambeien die weer opspelen en dat moet u hem verder maar niet kwalijk nemen.’

      Sasha’s mond bewoog een paar tellen lang zonder dat er geluid uit kwam. ‘De koopman Garrett. Kent je meester hem?’ wist ze er eindelijk uit te krijgen.

      De onopvallende kerel dacht even na en knikte toen. ‘De dikke man? Hij is een paar keer langs geweest. Eremul zegt altijd dat hij hem jicht zou kunnen geven door alleen maar naar hem te kijken. Of dat zou hij kunnen als... Nou ja, u weet wel.’

      Kayne had genoeg gehoord. ‘Ik ben in de regel niet zo’n zeikerd,’ zei hij, ‘maar het pleurt van de regen en dit gesprek lijkt niet echt op te schieten. Kun je ons niet gewoon naar die Eremul brengen?’

      De man knipperde met zijn ogen en schonk hem een fletse glimlach. ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Het archief is een beetje een rommeltje, maar dat is mijn schuld. Ik heb nog geen tijd gehad om alles weer op zijn plaats te zetten. Kom maar mee.’ Hij trok zijn kap weer over zijn hoofd en begon de kade af te lopen in westelijke richting.

      Kayne keek even naar de anderen, haalde zijn schouders op en ging achter hem aan.

 

‘Ik zweer het je, Isaac, ik weet niet waarom ik je incompetente geklungel nog pik. Je bent een steenpuist op de reet van de mensheid. Als het niet vagelijk grappig was om je rond te zien kleunen als een blinde in een bordeel, dan had ik je jaren geleden al in een steen veranderd en je in de haven laten smijten.’

      Kayne keek verbluft toe terwijl de ene giftige belediging na de andere uit de mond van de man voor hem rolde. Hij had donker haar en een geelbruine huid en hij leek niet veel ouder dan zijn dienaar, behalve dan dat het cynisme in zijn ogen de opgewektheid van de ander ruimschoots overtrof. Isaac glimlachte alsof er geen tonnen vol venijn over hem werden uitgestort en bleef kokendhete thee voor iedereen inschenken uit een grote theepot.

      ‘Misschien heeft hij mijn handgebaren verkeerd begrepen,’ zei Sasha, die een slokje uit haar beker nam en hun contactpersoon behoedzaam aankeek. ‘Het was donker en het regende nogal. Ik zou hem niet de schuld...’

      ‘Onzin,’ interrumpeerde de man achter het bureau. ‘Isaac is een stommeling van het zuiverste water. Als ik niet beter wist, zou ik denken dat hij op aarde is gekomen met het expliciete doel om mij op mijn zenuwen te werken.’ Na die woorden vertrok hij zijn gezicht tot een grimas en ging ongemakkelijk verzitten op zijn stoel.

      Kayne zag Sasha een wenkbrauw optrekken.

      Ik kan wel zien wat die kleine Cole in je ziet, dacht hij. Je bent een aantrekkelijk meiske, alleen iets te scherp van de tongriem gesneden naar mijn smaak. En veel te jong, dacht hij er snel en ietwat schuldbewust achteraan.

      ‘Garrett zei dat u ons naar de Jammerkloof kon helpen,’ zei Sasha. ‘De poorten van Dorminia zijn vergrendeld. Hoe wilt u ons de stad uit krijgen?’

      ‘De meesten in de stad kennen mij gewoon als Eremul, een tamelijk vervelende kerel voor wie het rangschikken van boeken zijn lust en zijn leven is,’ antwoordde de man, terwijl hij een vuistdik boek op zijn bureau verlegde. Het gebouw was vanbinnen geheel en al gevuld met stapels boeken en bergen papier. Boeken in alle soorten en maten vulden eindeloze boekenplanken en bedekten bijna elk beschikbaar stukje vloerruimte. ‘Maar bij een select groepje,’ ging hij verder, ‘ben ik bekend als Eremul de Magiër.’

      ‘U bedoelt de Halfmagiër,’ verbeterde Isaac vriendelijk. ‘Ze noemen u de Halfmagiër.’

      Eremul verstrakte. ‘Ik meen me te herinneren dat ik je verzocht heb me nooit meer zo te noemen, grapjas.’

      ‘Bent u een tóvenaar?’ Sasha hapte naar adem. ‘Dat kan niet. Salazar zou nooit een andere magiër in de stad dulden. Niet na de grote Decimering. Iedereen met magische gaven is ter dood gebracht.’

      Eremul keek haar spottend aan en zijn dunne lippen krulden op in een onaangename grijns. Zijn stem klonk zacht, maar zijn verbittering was bijna tastbaar. ‘Ik werkte in de bibliotheek van de Obelisk toen het bevel werd uitgevaardigd. Ik was jong en begaafd. Ik geloof dat ik in de smaak viel bij onze edele heer. Hij moet gedacht hebben dat er nog een taak voor me was weggelegd, want hij heeft me in leven gelaten.’ Hij legde zijn handen op de rand van het bureau en zette zich af.

      Alle aanwezigen rond de tafel hielden hun adem in, behalve Jerek, die geamuseerd snoof. Er zaten grote wielen aan de onderkant van Eremuls stoel, die als vanzelf naar achteren reed en de magiër nu in zijn volle glorie toonde, of liever gezegd zijn halfvolle glorie.

      Eremuls benen waren net boven de knie afgezet. Zijn donkergroene gewaad was ingekort tot vlak onder de stompen.

      De Halfmagiër grijnsde spottend naar de starende gezichten om hem heen. ‘Laat niemand beweren dat onze zachtmoedige heerser geen genade kent. Salazar heeft me maar half afgeslacht, dus de helft minder dan alle andere tovenaars in Dorminia. Ik kreeg genoeg goud mee om mijn archief hier op te zetten. Zolang ik op verzoek bepaalde inlichtingen verschaf voor de magistraten van de stad, laten ze me met rust. Het ziet ernaar uit dat ik geluk heb gehad,’ vervolgde hij sardonisch.

      Vicard trok met zijn schouders en wreef langs zijn neus. ‘U... u zou het wagen om Salazars vijanden te helpen na wat hij u heeft aangedaan?’ stamelde hij.

      ‘Hij dacht dat hij me gebroken had,’ antwoordde Eremul. Hij tikte met een vinger tegen zijn hoofd. ‘Maar ik heb nog steeds een scherp verstand en een kleine hoeveelheid magie, hoe schamel die ook is in vergelijking met een Oppermagiër. Maar bovenal,’ ging hij verder, ‘heb ik mijn haat. Ik zal niet rusten tot Salazars lijk aan de onderkant van deze stoel gebonden zit, zodat ik tot in de eeuwigheid op hem kan schijten.’ Hij lachte plotseling, een gruwelijk verstikt geluid. ‘Denk je dat ik bang ben voor wat ze me kunnen aandoen? Ze kunnen me niet deren. Kijk dan, ik ben de Halfmagiër!’

      Een ander geluid voegde zich bij het amechtige gehinnik van de magiër en Brodar Kayne besefte dat Jerek was ingevallen met zijn schurende blaflach – een tragisch duet van wrange hilariteit. Sasha en Vicard keken ongemakkelijk toe. Zelfs Isaac leek niet helemaal op zijn gemak.

      ‘Goed,’ zei Kayne langzaam, in een poging om weer wat gezond verstand in de kamer te krijgen. ‘Ter zake. Ik kan niet zeggen dat ik dol ben op magie, in wat voor vorm dan ook, maar als je ons ongezien Dorminia uit kunt krijgen, kan ik er denk ik wel mee leven.’

      Eremul hield op slag op met lachen, of met het geluid dat voor lachen door moest gaan. ‘Jullie vertrekken zo dadelijk,’ zei hij. ‘Jullie zeilen zestig mijl naar het oosten over het Dodemanskanaal, vlak langs de kust. Jullie gaan aan land als jullie in de verte de Grafsteen zien. Vandaar is de Kloof nog een paar uur gaans naar het noorden.’

      Vicard leek niet erg blij met dat vooruitzicht. ‘Met dit weer?’ sputterde hij tegen. ‘We worden weggespoeld. En hoe komen we de haven uit? Overal patrouilleren schepen.’

      Eremul keek de alchemist smalend aan. ‘Ik heb jullie vaartuig zo behekst dat het onmogelijk kan zinken,’ zei hij. ‘En wat die patrouilleschepen betreft, jullie boot is ook nog eens gehuld in een bezwering die jullie ongezien laat passeren. De betoveringen blijven goed tot jullie terugkeren, als jullie tenminste niet te erg treuzelen. Mijn persoonlijke reserves aan toverkracht zijn klein en ik heb geen ruwe magie om kracht uit af te tappen.’

      Brodar Kayne leunde achterover en zuchtte. Weer de regen in, alleen zouden ze nu over de golven dobberen in een klein bootje dat puur en alleen drijvend gehouden werd door de magie van een gek. Het werd er allemaal niet makkelijker op.

      ‘Pak je spullen, Isaac,’ zei Eremul met een verwrongen, onoprecht glimlachje tegen zijn dienstknecht. ‘Jij gaat ook mee.’

 

Ondanks Kaynes twijfels over Eremuls geestelijke gezondheid had de man geen onzin gepraat. De zeilboot waarop ze bij de kade aan boord gingen dobberde zo langs de reusachtige galjoenen die de haven bewaakten. Een half uur later zaten ze al op het Dodemanskanaal, waar ze een wonderlijk strakke koers langs de kust aanhielden. Brodar Kayne vroeg zich af of de Halfmagiër nog een extra bezwering over het kleine scheepje had uitgesproken om het op koers te houden.

      De regen bleef maar op hen neerbeuken. Sasha en Vicard zaten ineengedoken op de achtersteven met hun hoofd op hun tassen, die waren voorzien van een laagje was om ze tegen de elementen te beschermen. Isaac stond vlak bij hen aan het roer en keek uit over de voorbijglijdende kustlijn. Kayne vond hem maar een rare. Hij had zich zonder klagen laten meesturen op deze gevaarlijke missie. Hij leek zich zelfs vaag te verheugen op het avontuur. Zijn enthousiasme deed de oude Hooglander denken aan de jongen die hij van de Wachters had gered.

      Hij had in de tempel wel een beetje meegevoeld met die kleine, maar het was niet aan hem om zijn ouweheer tegen te spreken. Davarus Cole had zeker ongewoon veel moed getoond voor een Laaglander, al was het joch ook tien keer verblind door zijn hang naar roem en glorieuze daden.

      Maar dat kon Kayne hem moeilijk kwalijk nemen. Hij was zelf ook jong geweest. Zijn drijfveren waren min of meer hetzelfde geweest, al waren zijn daden lang niet zo nobel.

      De Wolf kwam op hem af kuieren en ging naast hem zitten. ‘Ik word gestoord van dat kutweer,’ mopperde hij. ‘Natter dan een hoer met goud in de smiezen, en net zo vals.’ Hij spuugde een rochel overboord.

      Het bleef even stil. ‘Dit is bijna aangenaam vergeleken met alles wat we gezien hebben toen we wegvluchtten uit de Tanden,’ zei Kayne. ‘De wereld lijkt hier een stuk kleiner. Los van al die mensen dan. Volgens mij zou je de Grijze Stad en alles eromheen zo in het Oostelijke Gewest kunnen proppen en dan heb je nog ruimte over. Heb jij al bedacht hoe we het straks voor mekaar moeten krijgen bij die Kloof?’

      Jerek snoof. ‘We gaan eropaf, maken zo veel mogelijk van die lui af en we hakken die mijn aan gort, plus iedereen die we tegenkomen.’ Hij wreef over zijn baard en zijn stem werd een lage grom. ‘Ik moet die alchemist niet,’ zei hij.

      Kayne zuchtte zacht, hoewel het niet als een verrassing kwam. Hij kende Jerek al langer dan vandaag.

      ‘Hij heeft iets wat me niet lekker zit,’ zei de Wolf. ‘Altijd dat gefrummel aan zijn neus. Volgens mij is hij een flikker of zoiets. Hij mag wel oppassen dat hij me niet verkeerd aankijkt, anders trek ik die neus van zijn kop. Klootzak.’

      ‘Gewoon niet op letten,’ antwoordde de oude barbaar. ‘We kunnen zijn alchemie straks goed gebruiken. Doe maar niet moeilijk.’

      Jerek trok zijn schouders op. Kayne vroeg zich af of hij nog meer moest zeggen, maar hij besloot het te laten zitten. Als het erop aankwam kon hij hoe dan ook op de Wolf vertrouwen.

      Het meisje was opgestaan en kwam nu naar hen toe. Jerek stond op toen hij haar aan zag komen, keerde haar de rug toe, liep naar de mast en ging daar tegenaan staan leunen. Kayne schudde zijn hoofd. De Wolf had een rare manier van doen als het om vrouwen ging.

      ‘Het is niet ver meer,’ zei Sasha. De regen had een zeiknatte puinhoop van haar mooie bruine haar gemaakt, maar ze zag er vrolijker uit dan aan het begin van de reis. Haar donkere ogen leken groot in het licht van haar fakkel. ‘Ken je de geschiedenis van de Jammerkloof?’ vroeg ze.

      ‘Nee, niet echt,’ antwoordde hij. ‘Ik ben nooit zo’n boekenwurm geweest, al kan ik wel met letters overweg. Er zijn niet veel Hooglanders die dat kunnen zeggen.’

      ‘De Kloof is ontstaan tijdens de Godenoorlog,’ legde Sasha uit. ‘Een lagere godin die Alundra heette werd uit de hemel gegooid en stortte neer op aarde. Door de klap ontstond er een gigantische barst. Er lekt nog steeds losse magie uit haar lijk, die voor een deel is gekristalliseerd in de omliggende rotsen. De mijnwerkers hakken die los en brengen de magie naar Dorminia. En het deel dat niet kristalliseert... Nou ja, er lopen niet voor niets zo veel Augmentoren bij de mijn rond. Gruwelen zijn fysieke manifestaties van chaotische magische energie. Ze kunnen overal opduiken.’

      Kayne knikte. ‘Ik heb er genoeg gezien in de Hoogtanden. En demonen ook, door de jaren heen steeds meer. Ze komen van de Duivelsgraat en ze moorden zonder genade tot iemand ze omlegt.’

      ‘Demonen?’ vroeg Sasha. ‘Ik dacht dat die alleen in legenden bestonden.’

      ‘Hier misschien, maar in het noorden zijn ze net zo echt als mijn zwaard.’ Hij zweeg even, in herinneringen verzonken. ‘Die mijn waar we naartoe gaan, hoe komt die aan zijn naam?’

      ‘Het blijkt dat goden er heel lang over doen om te sterven. Alundra schreeuwt het soms nog uit van de pijn. Het schijnt dat je haar mijlen verderop nog kunt horen.’

      De oude Hooglander staarde in de verte. ‘De wereld zit vol wonderen,’ zei hij. ‘Of in elk geval gruwelen die vanuit de verte op wonderen lijken.’

      Sasha keek hem nieuwsgierig aan. ‘Wat deden jullie eigenlijk in Dorminia? Wat is er gebeurd in de Hoogtanden?’

      Hij zuchtte. Ellendige dingen, meiske, dacht hij. Als ik je dat vertel, zou je wensen dat je het nooit gevraagd had. Hij wilde net antwoorden, toen Isaac zich ineens tot hen wendde en naar het zuidwesten wees. Zijn onopvallende gezicht werd heel even iets interessanter door zijn intens bezorgde blik.

      ‘Wat is dat?’ vroeg hij.

      Kayne keek in de richting die de man aanwees en tuurde door zijn oogharen om zijn ogen te dwingen iets te maken van de troebele nachtmerrie voor hem. De horizon zag eruit alsof hij op de een of andere manier omhoog was gekomen, en hij werd steeds groter. ‘Verdomme,’ vloekte hij.

      Jerek had het abnormale verschijnsel ook opgemerkt. Hij wierp één blik op de ramp die op hen afstevende en gooide zijn handen omhoog in een gebaar dat niets dan weerzin uitdrukte bij deze onwaarschijnlijke nieuwe wending. ‘Wat een gezeik,’ zei hij. ‘Het is ook altijd wat. Het is toch godverdomme niet te gelo...’

      Hij werd afgekapt door de muur van water die tegen het scheepje sloeg, het de lucht in tilde en het met schrikbarende snelheid naar de aanstormende kust smeet.