De wonderbaarlijke ontsnapping

COLE HAALDE DIEP ADEM en probeerde zijn zenuwen te beteugelen. Hij tuurde naar de paarse lucht, waar de gloeiende omtrek van de zon nog net zichtbaar was achter een dikke laag wolken. Hij kwam net op.

      De Verlossing had in het holst van de nacht de Deining bereikt. De gevangenen mochten vlak na zonsopgang aan dek. Ze hadden een ontbijt van dikke pap, gedroogde noten en gezouten vlees genoten en dat weggespoeld met een royale beker fris water uit de vaten in het kleine achterruim bij de bezaansmast. Als er streng gerantsoeneerd werd, zouden de voorraden aan boord genoeg zijn voor maanden.

      Hij had nog met acht gevangenen gesproken toen ze de vorige avond aan dek waren. Zeven van hen hadden ingestemd met zijn plan. De achtste had niets gezegd en hem alleen maar strak aangekeken, waarna hij wegkeek in de richting van de kapitein. Cole had het gevoel dat zijn hart in zijn keel sprong en verwachtte al dat die kerel met zijn sluike haar naar Kramer zou rennen om alles over te brieven. Maar de man had zijn ogen alleen maar neergeslagen en op het dek gekwat.

      Maar toch. Elf man. Afgezien van Soeman, de bouwkundige, zagen ze er allemaal uit alsof ze zich wel konden verdedigen. Als alles een beetje soepel verliep, zouden ze nog deze dag hun vrijheid tegemoet zeilen.

      Hij keek nog een laatste keer rond naar alle deelnemers aan zijn gewaagde samenzwering. Op het ene gezicht zag hij bezorgde blikken, op het andere opwinding. Drievinger wierp hem een uitgesproken zelfgenoegzame grijns toe. Cole gaf zijn medesamenzweerder een zelfverzekerd knikje dat naar hij hoopte een ijzeren overtuiging uitstraalde, die hij om de een of andere reden niet echt voelde.

      De kleine bemanning van de Rode Welvaart stond aan de reling te wachten tot de mannen op het kleinere galjoen aan boord kwamen. Er was een roeibootje uitgevaren vanaf de eenmaster en nu dobberde het aan stuurboord langs de Verlossing. Er werden touwen omlaag gegooid en de eerste groep gevangenen werd onder het wakend oog van vier Wachters neergelaten. Het bootje deed er maar een paar minuten over om de kleine afstand over het water af te leggen. De passagiers werden aan boord van de eenmaster gehesen en de roeiboot keerde om de volgende lading mannen op te halen.

      Cole zat in de derde en laatste groep die werd overgezet. Soeman zat naast hem. Zijn magere gezicht was asgrauw en zijn handen trilden van de zenuwen.

      Niet dat de soldaten die hen nakeken reden hadden voor achterdocht. Bijna iedereen aan boord van de twee schepen was gespannen nu ze de Deining waren genaderd. Gevangenen, matrozen en Wachters hadden allemaal even ongelukkig gekeken bij het nieuws dat ze de gevreesde wateren op waren gevaren. Het ruim was op dat moment geen fijne plek geweest, met overal kotsende gevangenen, anderen die kreunden van angst en Drievinger die per ongeluk over zijn been piste toen hij opzijschoof om het braaksel van een ander te ontwijken.

      Hij pakte Soemans arm en kneep erin. Een Wachter zag het gebaar en grijnsde smalend. Cole keek hem fronsend aan, draaide zich toen om en spuugde een rochel over de rand van de boot, zoals Brodar Kayne naar zijn idee zou doen.

      Hij had meteen spijt van dat gebaar. Vanwege die oude rotzak was hij juist in deze ellende verzeild geraakt. En als extra klap in zijn gezicht had de Hooglander nog steeds zijn erfenis, zijn geliefde dolk. Hij wilde Magiban terug. Als hij hem met geweld terug moest veroveren op die oude barbaar, dan moest dat maar. Sterker nog, dat was exact wat hij zou doen.

      Het bootje botste tegen de romp van de eenmaster en Cole haalde zijn roeispaan binnen. De oude zeebonk Jack klom als een pezig aapje in het hangende touw. Daarna probeerde Soeman zich omhoog te hijsen, maar hij gleed uit en viel weer in de boot, die meteen zo overhelde dat iedereen een plens koud zeewater over zich heen kreeg. Een Wachter sleurde hem overeind en schudde hem zo hard door elkaar dat Cole dacht dat zijn tanden eruit zouden vallen.

      Hij had de man zelf ook wel door elkaar willen rammelen, maar hij had Soeman nodig voor een effectieve afwikkeling van zijn plan. Het was een opluchting toen de bouwkundige eindelijk over de rand van de Rode Welvaart verdween.

      ‘Jij bent,’ beval een Wachter. Cole keek om en rekte zich theatraal uit om te zorgen dat iedereen goed zou kijken. Vervolgens klauterde hij in het touw als een acrobaat. Toen hij boven was sprong hij met een boog op het dek, waar hij landde met een soepele rol.

      Hij had meteen spijt van zijn kunststukje. Er schoten felle pijnen door zijn gezwollen kruis. Zijn gekneusde ribben deden nog veel meer pijn. Hij wilde zich het liefst laten omvallen op het dek en wachten tot de pijn wegtrok, maar iedereen keek naar hem. Hij klemde zijn kiezen op elkaar, haalde nonchalant zijn schouders op en kuierde naar de rest van de gevangenen.

      ‘Waar was dat nou weer goed voor?’ vroeg Drievinger met een perplexe uitdrukking op zijn lelijke gezicht.

      ‘Goed voor het moreel,’ antwoordde Cole. ‘De mannen moeten wel onder de indruk zijn van wat ze net zagen. Een leider moet vertrouwen in zijn vermogens stimuleren.’

      ‘Als jij het zegt.’ Drievinger keek rond en telde geluidloos. ‘Er zitten zes Wachters op dit schip. Dat betekent dat er nog zes op de Verlossing zitten. En die pokkenlijer van een Augmentor.’

      Cole knikte. De roeiboot lag alweer naast het andere schip, waar de matrozen met het touwwerk in de weer waren. Kapitein Kramer stond bij de reling te praten met zijn stuurman. Falcus stond vlak bij hen om zich heen te loeren.

      Een bulderende stem vestigde Coles aandacht weer op de Rode Welvaart. De spreker was een beer van een vent met een ruige baard. Zijn assistenten stonden een beetje achter hem weggekropen op de achterplecht terwijl hij met onverholen minachting neerkeek op de dwangarbeiders.

      ‘Ik ben voorman Armin,’ brulde hij. ‘Ik hou toezicht op deze onderneming. Als een van jullie me ook maar één voet dwars zet, laat ik je vel van je skelet ranselen.’

      Cole keek vluchtig om naar de soldaten achter hem. Ze hadden een gretige uitdrukking op hun gezicht en konden ongetwijfeld niet wachten tot ze hun gevangenen mochten mishandelen. Je kon van Kramer zeggen wat je wilde, hij had zijn schip goed op orde. Terwijl Armin duidelijk de indruk wekte dat hij een spijkerharde opziener was.

      ‘We hebben de hele dag nog voor ons,’ ging de voorman verder. ‘Zodra ik het sein geef, stelletje achterlijken, gaan jullie de apparatuur uit het vrachtruim laden. Ik wil dat alles wordt nagelopen om te kijken of het werkt, voordat het werk morgen begint. Wie zijn best niet doet, die trap ik mijn laars in zijn reet. Waar is Soeman?’

      De bouwkundige aarzelde even en stak toen een magere arm op.

      ‘Jij houdt toezicht op de bouw van het boorplatform,’ zei Armin. ‘Ik wil het op poten hebben als we vanavond klaar zijn met werken.’ Hij zweeg even om zijn volgende woorden te savoureren voor hij ze uitsprak. ‘Morgen gaat een groepje van jullie klootzakken het water in. Mijn mannen bedienen de boor. En jullie...’ – hij glimlachte macaber – ‘gaan de zeebodem afzoeken.’

      Op slag was het tumult niet van de lucht. De mannen vloekten en schudden hun hoofd. Anderen zochten met hun ogen naar wapens, alsof ze ter plekke aan het muiten wilden slaan. Rode Wachters marcheerden de menigte in, sloegen om zich heen met hun zwaardknoppen en haalden uit met gemene zwepen. De man naast Cole werd tegen de grond geslagen en kreeg een paar trappen. Hij draaide zijn hoofd opzij en spuugde bloederig speeksel en losse tanden over het dek.

      Binnen een minuut was het protest geluwd. Gevangenen kreunden, veegden bloed van hun gezicht en wreven hun blauwe plekken. Cole schudde geërgerd zijn hoofd. Dit zou hun ontsnapping niet vergemakkelijken.

      ‘Nu we mekaar een beetje begrijpen,’ zei Armin, ‘zal ik meteen maar uitleggen hoe we dit klusje gaan klaren. Jullie gaan op zoek naar blauwe aderen in de rotsen. Als jullie er een vinden, volg hem dan en haal zo veel mogelijk gesteente met blauw spul naar boven. Dat spul is gestolde magie. Het stikt ervan in deze wateren, dus het moet niet al te moeilijk worden om een paar flinke ladingen te vinden.’

      ‘Hoe moeten we dan naar de bodem duiken?’ vroeg een kerel met een lang gezicht die achter Cole stond.

      ‘De zee is hier niet diep. Nog geen dertig vadem. Jullie krijgen speciale helmen om mee te ademen.’

      ‘Wat voor helmen?’

      Armin fronste. ‘Helmen die op je hoofd moeten. Een uitvinding uit Schaduwhaven, gebaseerd op oude ontwerpen uit de Schemerlanden.’

      ‘Ik dacht dat de Schemerlanden een mythe waren.’

      De voorman begon geïrriteerd te raken. ‘De Schemerlanden zijn geen mythe, stomme idioot. Bijna alles wat we over bouwkunde en wetenschap weten is afkomstig uit oude bronnen van daar. Hoe dacht je dat de marine van Schaduwhaven de onze heeft verslagen? Ze hadden toegang tot kennis die wij niet hadden.’

      ‘Maar er is in geen eeuwen iemand de Eindeloze Oceaan overgestoken...’

      ‘Genoeg!’ bulderde Armin. Zijn baard kwam rechtovereind van nijd. ‘Je bent hier om te werken en niet om mij de oren van de kop te lullen. Jullie moeten je bek houden en doen wat je gezegd wordt, stelletje misdadigers. Ik wil het ruim voor de middag leeg hebben. En als er ook maar een krasje op een werktuig komt,’ zei hij, ‘dan raakt de sufkloot die daar verantwoordelijk voor is een vinger kwijt. Aan het werk.’

      Cole wierp een blik op de gevangene wiens gezicht onder de laars van de Wachter had gezeten. Het was de kerel die zijn plan de vorige avond had verworpen. Hij had een hand in zijn mond en maakte een pijnlijke inventaris van zijn resterende tanden. Hij zag Cole kijken en gaf hem een kort knikje, een grimmig hoofdgebaar dat maar één ding kon betekenen. Een extra helper.

      Hij hoopte dat het genoeg zou zijn.

 

Het begon te schemeren.

      Coles hele lichaam deed pijn van het gesjouw met apparatuur. Het ruim van de Rode Welvaart was kolossaal en het was een wonder dat het schip niet zonk onder al dat gewicht. Een arme sukkelaar had per ongeluk een deel van de gigantische boor laten vallen die Soeman in elkaar zette, waardoor er een flink gat in het dek sloeg. Zoals Armin al had beloofd, was de arbeider nu een vinger kwijt.

      Drievinger had misschien met hem kunnen meevoelen, maar hij leek al met al geen bijster meelevend type. De gevangene kwam aanslenteren met een valse grijns op zijn gezicht. ‘Soeman denkt dat de Ziel gemold kan worden, zodat er brand uitbreekt,’ zei hij.

      Cole had de Ziel eerder die dag gezien. Salazar had de blauwe bol vol permanente energie jaren geleden gecreëerd en dat had een exorbitante hoeveelheid ruwe magische materie gekost. Eenmaal verbonden met het platform dat op een steenworp afstand van hen aan bakboord lag, zou de Ziel de gigantische boor onder het platform onvoorstelbaar snel laten draaien. Het ding drong sneller in de zeebodem door dan honderd mannen met bijlen en houwelen. Natuurlijk moesten de plekken waar geboord moest worden nog steeds uitgezocht worden door duikers, die ook het losgeboorde materiaal moesten verzamelen en het in netten moesten stoppen, zodat het naar de oppervlakte gehesen kon worden.

      ‘Wanneer gaat het gebeuren?’ vroeg Cole. Het was al bijna donker.

      ‘Een halve klokslag,’ antwoordde Drievinger. ‘Ze brengen Soeman zo naar het boorplatform, zodat hij de boor kan testen.’

      ‘Perfect,’ antwoordde Cole. Als Soeman de Ziel kon saboteren zodat het platform in de hens ging, moesten de soldaten van beide schepen gaan kijken wat er mis was. In alle verwarring die dan ontstond zouden de twaalf samenzweerders naar de roeiboten van de Rode Welvaart rennen en daarmee oversteken naar het onverdedigde galjoen, dat vlakbij lag. Ze zouden de matrozen overmannen en er dan vandoor gaan. De Rode Welvaart zou hen nooit inhalen.

      Maar ineens bedacht de jonge Scherf iets. ‘En Soeman?’ vroeg hij. ‘Die zit dan dus vast op het platform.’

      Drievinger haalde zijn schouders op. ‘Als hij ook maar een greintje verstand heeft, springt hij eraf en zwemt hij naar de Verlossing.’

      ‘Daar kan ik mee leven,’ zei Cole, hoewel hij er nog steeds niet helemaal gerust op was. Wat als de bouwkundige met zijn overduidelijke gebrek aan ruggengraat op het laatste moment zou aarzelen? Niet iedereen had de ijzeren vastberadenheid waarmee Cole was gezegend. ‘En de wapens?’ vroeg hij. Dat was een belangrijk onderdeel van het plan.

      Drievinger grijnsde weer. De schurftige gevangene leek alleen te glimlachen als het ging om onderwerpen als zwaar lichamelijk letsel.

      ‘Zie je dat vat? Dat derde vat daar? Daar zit meer in dan alleen water. Zes pikhouwelen, vier handbijlen, een hakmes en een koevoet, om precies te zijn. Allemaal heel geschikt om iemand de kop mee in te slaan.’

      Cole wreef tevreden in zijn handen. Alles verliep precies volgens plan. Had Garrett nou maar de vooruitziende blik gehad om de genialiteit van zijn jonge pupil te erkennen, dan hadden de Scherven Dorminia waarschijnlijk allang bevrijd.

      Drievinger krabde aan zijn schilferige wang. ‘Weet je het allemaal zeker, jochie? Ik zie het nog wel misgaan als alles niet helemaal volgens plan verloopt. We moeten wel voorbereid zijn op een gevecht, als het erop aankomt.’

      Cole rolde zijn schouders los en balde zijn vuisten, alsof een gevecht precies was waar hij op hoopte, maar eigenlijk raakte hij even verzonken in aangename gedachten over Sasha en hoe die zou reageren als hij haar zijn heroïsche verhaal vertelde. Hij kon haast niet wachten om de adoratie in die donkere ogen te zien en...

      ‘Eh, jochie?’ zei Drievinger nog eens. ‘Ik vroeg je of je klaarstaat om te vechten.’

      Hij rukte zich los uit zijn dagdroom. ‘Ik sta al vanaf mijn geboorte klaar om te vechten,’ antwoordde hij zo onwrikbaar als hij maar kon. ‘En ik heet Davarus Cole. Onthou die naam.’

      Drievinger kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Als jij het zegt. Laten we dan maar eens op onze plek gaan staan. De voorstelling gaat zo beginnen.’

      Tien minuten later stonden de samenzweerders op een kluitje aan de reling uit te kijken naar het platform dat op de zee dobberde. Ze zagen Soeman, samen met Armin en twee van diens assistenten. De bouwkundige boog zich over een metalen geraamte naast de boorstang. De kop van de enorme boor hing onder water. Soeman prutste wat aan het geraamte, nam de glazen behuizing van de Ziel over van Armin en beduidde de andere bouwkundigen dat ze een paar stappen achteruit moesten doen. Hij boog zich voorover en zette de gloeiende blauwe bol in het geraamte.

      Op slag klonk er een zoemend geluid en voelden ze de energie die zich samenbalde in de lucht. Coles haar ging rechtovereind staan. De geur van zwavel drong in zijn neusgaten.

      Er klonk een monsterlijk gierend geluid en de boorstang begon te draaien. Harder en harder ging het, tot het hele platform ervan trilde. De magische kern was eerst helderblauw, toen een vreemde kleur paars en uiteindelijk trok alle kleur eruit weg en werd het een witte bol die zo fel oplichtte dat Coles ogen ervan traanden.

      Ze zagen een verblindende lichtflits, alsof er een kleine zon explodeerde. Ineens werd de donkere hemel verlicht door vuur. De vlammen vraten zich hongerig in het platform. Armin zat op zijn knieën en zijn twee assistenten lagen vlak naast hem te smeulen. Soeman was verdwenen, alsof hij verdampt was door de energie die vrijkwam uit de defecte Ziel.

      Op de hele Rode Welvaart klonken bezorgde kreten. Er werd een bootje te water gelaten. Cole keek naar de Verlossing en zag dat de explosie ook de aandacht van de soldaten op het galjoen had getrokken. Ze klommen daar ook in een boot. Alles verliep volgens plan.

      ‘Nu!’ schreeuwde hij naar de mannen om hem heen. Als één man renden ze naar de waterton waar ze de hele dag stiekem werktuigen in hadden verstopt voor het bloedige werk dat hun nu te wachten stond. Cole stak zijn hand in het vat en viste de koevoet op. Verdomme.

      Het bootje van de Rode Welvaart bereikte het vernielde platform op hetzelfde moment als de sloep van de Verlossing de grote eenmaster bereikte. De stem van Falcus siste hun toe vanuit de sloep: ‘Wat is er gebeurd? Ga die brand blussen!’

      Cole inventariseerde de situatie. De kleine bemanning van de Rode Welvaart stond met open mond naar het brandende boorplatform te staren, volstrekt onkundig van de muiterij aan boord van hun schip. Dit was het moment.

      ‘Naar de boot!’ riep hij. Hij rende met grote sprongen over het dek, over rollen touw en opgestapelde kratten. De tweede roeiboot van de eenmaster bevond zich vlak bij de bezaansmast. Drievinger en Jack vielen met bijl en hakmes aan op de touwen waarmee hij was vastgebonden. De twaalf mannen tilden de boot boven hun hoofd en lieten hem met een plons over de rand van het schip zakken. Jack greep een rol touw en bond het uiteinde aan de reling. Toen smeet hij de rol overboord, zodat het touw zich afwikkelde tot aan het water.

      ‘Klim naar beneden,’ riep Cole. De gevangenen grepen zich vast aan het touw en gleden omlaag naar de wachtende boot. Hij was bedoeld voor maar acht passagiers, maar ze propten zich erin, grepen elk een roeiriem en begonnen als gekken naar de Verlossing te peddelen.

      Het gaat lukken, dacht Cole opgetogen. Het leek een eeuwigheid te duren, maar toen bereikten ze het galjoen. Er lag een werpanker in het bootje en Jack gooide het met een meesterlijke worp omhoog, waarna het boven hen aan de voorsteven van het schip bleef haken. Een voor een klauterden ze omhoog naar het dek van de Verlossing.

      Een jonge matroos keek de nieuwkomers verward aan. ‘Hé, wat zijn jullie aan het...’ wilde hij zeggen, maar de bijl van Drievinger raakte hem midden op zijn hoofd en spleet zijn gezicht in tweeën.

      Kapitein Kramer kwam aanrennen, geflankeerd door twee soldaten die niet in het bootje waren gestapt om het brandende platform te inspecteren. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ wilde hij weten.

      Cole kwam naar voren. ‘We nemen het schip over, kapitein. Wend de steven en zet onmiddellijk koers naar het westen.’

      Kramers kaak verstrakte en hij knarsetandde alsof hij stenen probeerde te kauwen. ‘Daar komt niets van in! Mannen, maak die smeerlappen af!’

      De twee Wachters hieven hun zwaarden en Drievinger, Jack en vier andere gevangenen gingen eropaf. Het was kort en bloedig. De soldaten waren beter bewapend, maar de ontsnapte gevangenen hadden niets meer te verliezen en waren met drie keer zo veel als de mannen met de rode mantels.

      De man wiens tanden eruit waren getrapt kreeg een zwaard in zijn borst, maar de Wachters waren binnen de kortste keren doodgestoken, -geslagen en -gestampt door de andere vluchtelingen.

      De kleine bemanning van de Verlossing had naar de wapens gegrepen tijdens de schermutseling en stond nu onzeker tegenover de ontsnapte gevangenen. Drievinger stond met zijn arm om Kramers keel en kietelde de kapitein onder zijn kin met het scherp van zijn bijl. ‘Zeg tegen je mannen dat ze ons met rust moeten laten en het schip moeten keren,’ grauwde hij.

      ‘Krijg de tyfus,’ antwoordde Kramer.

      Drievingers stem werd een dodelijk gesis. ‘Ik weet niet wat je over me hebt gehoord,’ zei hij, ‘maar wat het ook is, het is nog niet de helft. Ik kan dingen met je doen waarvan een geharde soldaat in zijn broek pist. Keer het schip of ik versier het met stukjes kapitein. Om te beginnen met je pik.’ De gevangene haalde zijn bijl bij Kramers hals weg en liet hem zakken tot pal boven diens kruis.

      De in ongenade gevallen admiraal slikte en liet uiteindelijk zijn schouders hangen. ‘Alle hens aan dek,’ beval hij zijn bemanning op gelaten toon. ‘We zetten koers naar het westen.’

      De bemanning van de Verlossing reageerde ogenblikkelijk op het bevel. Cole keek angstig naar de Rode Welvaart en verwachtte elk moment ingehaald te worden door boten vol Rode Wachters, maar de soldaten waren nog steeds driftig aan het blussen op het drijvende platform en het duurde niet lang of de Verlossing was op weg. Ze hadden genoeg wind in de zeilen om zelfs de meest vastberaden roeiploeg rap achter zich te laten.

      ‘Beweging aan bakboord,’ schreeuwde Jack. ‘Driehonderd voet verderop.’

      Cole tuurde naar de donkere vlek die langzaam op hen af kwam dobberen. Het laatste licht was bijna achter de horizon verdwenen en met elke tel raakten ze er verder van verwijderd, maar het zwoegende figuurtje kon maar één iemand zijn.

      Soeman.

      Hij leek te vertragen. Nu en dan verdween de bouwkundige in de golven, om een paar tellen later weer op te duiken.

      Drievinger slenterde naar de boeg en kwam naast Cole staan. ‘Die komt op een slecht moment,’ zei de gevangene. Hij liet een valse grijns zien. ‘Hij redt het nooit. We zijn nog niet op halve snelheid en hij raakt al achter.’

      Cole schuifelde ongemakkelijk heen en weer. ‘We kunnen hem niet achterlaten. Hij heeft zijn leven voor ons gewaagd.’

      De gevangene kneep zijn ogen half dicht. ‘Doe niet zo stom, jochie. Als we omkeren, heeft de Welvaart ons zo te pakken. Soeman heeft zijn kans gemist.’

      Cole keek om zich heen naar zijn bemanning. Ze keken naar hem. Hun lichtende voorbeeld. Hij kon maar één ding doen.

      ‘We laten niemand achter,’ zei hij luid. ‘Ik ga hem halen.’

      Drievinger keek hem stuurs aan. ‘Wat heb je nou? Soeman is zo goed als dood. Je hebt hem toch horen hoesten? Waarom moet je zo nodig de held uithangen?’

      Cole richtte zich in zijn volle lengte op en keek Drievinger aan met een hopelijk staalharde blik.

      ‘Omdat dat het enige is wat ik in huis heb.’

      De jonge Scherf negeerde de geïrriteerde frons op Drievingers gezicht en zijn schampere gemompel dat het toch goddomme niet te geloven was.

      ‘Zeg tegen de roerganger dat hij moet vertragen en de steven naar het noorden moet wenden,’ beval hij. ‘Geef me vijf minuten. Als we dan nog niet terug zijn, zeil dan weg alsof jullie leven ervan afhangt.’

      Hij haalde nog een keer diep adem, hees zich over de reling en dook in het golvende water in de diepte.