Een onverwachte boodschap
HET ARCHIEF WAS EEN PUINHOOP.
Eremul reed zijn stoel langzaam vooruit en laveerde langs de stapels geruïneerde boeken en natte papieren die samengeklonterd waren tot waardeloze bergen pulp. Zijn trage rondje door de verwoeste papierwinkel ging vergezeld van een zacht, zompig geluid. Het meeste water was teruggestroomd naar de haven, maar de met tapijten beklede vloer van het archief stond nog steeds onder water.
Hij liet zijn schouders hangen. Het project waaraan hij de laatste dertien jaar had gewerkt dreigde letterlijk in het water te vallen. Dertien jaar! Zo lang had hij deze farce volgehouden, deze poging om in elk geval nog een flauw aftreksel van een leven te leiden na zijn verminking en zijn verbanning uit de Obelisk. Het archief was een welkome afleiding geweest, zodat hij niet continu stil had hoeven staan bij de feiten van zijn zielige bestaan.
Eremul vocht tegen de neiging om met stoel en al de straat op te rijden en hel en verdoemenis neer te laten regenen op iedereen die stom genoeg was om in zijn buurt te komen. Waarom zou hij er geen vurige finale van maken? Waarom zou hij die gapende sukkels niet iets teruggeven van de ellende die ze door de jaren heen met zo veel plezier naar zijn hoofd hadden geslingerd?
Komt dat zien, komt dat zien! Kom je vergapen aan de man zonder benen. Toe maar. Ik ben immers niet eens een echt mens.
Het antwoord op zijn eigen vraag was natuurlijk overduidelijk. Als hij misbruik maakte van zijn magische gaven was hij geen haar beter dan die monsterlijke pokkenlijder van een Salazar, de klootzak die zijn leven had verwoest en zijn benen erbij. En wat de Oppermagiër hem had aangedaan was nog maar een fractie vergeleken met de lawine van gruwelen die zijn laatste misdaad inhield.
De tiran van Dorminia had een miljard ton water uitgestort over een levende stad en in één klap het grootste massagraf gecreëerd sinds de Godenoorlog, vijf eeuwen geleden. Veertigduizend mannen, vrouwen en kinderen waren op slag dood geweest. Het ene moment leefden ze nog, het volgende moment waren ze weg. Al die levens, uitgedoofd met hetzelfde harteloze gebrek aan mededogen waarmee een boer een mierennest zou uitroeien met kokend water.
De onuitsprekelijke slechtheid van die daad had Eremul geschokt op een manier die hij zelf niet voor mogelijk had gehouden. Dat iemand het gore lef zou hebben, laat staan het vermogen, om zo’n oordeel uit te spreken over zo veel onwetende zielen... Het was een klap in het gezicht van de goden, als de goden niet allang dood waren geweest.
Wat moet een man nog met grenzen als hij zijn eigen scheppers al heeft doodgeslagen? dacht Eremul. Salazar en de andere Oppermagiërs hadden geen idee hoe het is om menselijk te zijn. Dat recht hadden ze eeuwen geleden al verspeeld.
De vernietiging van de Stad der Schaduwen had rimpelingen veroorzaakt die nog lange tijd voelbaar zouden blijven. Ten eerste de vloedgolf die noordwaarts was geraasd over de Gebroken Zee en eerder die ochtend bij Dorminia was aangeland. Tegen de tijd dat hij aankwam, had hij het grootste deel van zijn kracht verloren, maar hij had verscheidene schepen van de toch al gehavende marinevloot verwoest en de kade overstroomd tot aan de Tirannendreef. De huizen, winkels en taveernes aan de haven waren beschadigd, soms onherstelbaar, en een complete wijk, waar de armste gezinnen van Dorminia huisden, was stomweg weggespoeld, samen met hun schamele onderkomens.
En wat is er geworden van die dappere Isaac en zijn metgezellen, daar op het water? dacht hij.
Eremul moest onwillekeurig ook grinniken om de ironie van de situatie. De betovering die hij over hun scheepje had uitgesproken beschermde het tegen kapseizen, maar hij had geen idee hoe het hen zou vergaan in een vloedgolf. Zou de boot op de kust geworpen worden? Zouden de passagiers eruit tuimelen en verdrinken in de hongerige wateren van het Dodemanskanaal, voordat ze op de rotsen konden slaan?
Eremul gaf het niet graag toe, maar hij hoopte dat er niets van dat al gebeurd was. Hij kon niet zonder zijn assistent. Zijn armen deden nu al pijn van dat gerol met dat omslachtige ding dat Isaac voor hem ontworpen had. Kon hij maar opstijgen uit zijn stoel en sereen door de lucht zweven, als een edele geest die een onzichtbaar ros uit de hemelse stallen bereed.
Helaas, dat was meer iets voor sprookjes en Oppermagiërs. Zijn krachten waren niet eens genoeg om fatsoenlijk zijn eigen reet te kunnen afvegen en de Schepper mocht weten dat hij het geprobeerd had. Nee, als je goochelkunstjes wilde, kleine illusies of foefjes om de kinderen mee te vermaken, dan moest je bij de Halfmagiër zijn. Voor iets serieuzers had je een echte tovenaar nodig.
In zijn moeilijkste momenten – die op een gemiddelde avond pakweg vier keer voorbijkwamen – vroeg Eremul zich af waarom zijn magie zo erbarmelijk zwak bleef, ondanks de gruwelijke pijnen die hij had geleden. Het verlies van zijn benen zou toch op andere manieren gecompenseerd moeten worden? Als de realiteit net zo werkte als die afschuwelijke verhalen die hij in de krochten van zijn archief bewaarde, zou hij zo machtig moeten zijn als de machtigste Oppermagiërs.
De werkelijkheid was heel anders. Het leek erop dat de Schepper had besloten dat Eremul als hij een mens was, de zieligste der mensen zou zijn en als hij een magiër was, dan de zieligste der magiërs. Het was zo oneerlijk dat hij er schamper bij grinnikte, tot de spanning te veel werd voor zijn aambeien, die meteen weer opspeelden. Hij verschoof in zijn stoel en zocht vergeefs naar een houding die de pijn wat zou verlichten. Isaac had een zalfje dat aardig hielp, maar het leek erop dat de smeerlap het had meegenomen, waarschijnlijk om hem te treiteren.
Wat een manier om jaren van betaalde dienst te vergelden. In zijn ervaring stak iemand je hoogstens een hand toe om je af te leiden, terwijl hij met zijn andere hand je achterhoofd insloeg. Het was dus het verstandigst om zo’n hand maar helemaal te negeren.
Of gewoon de knuppel afpakken en zo’n klootzak de hersens inslaan voor hij de jouwe insloeg.
Hij keek nog een keer rond in de puinhopen van het archief. Hij moest wat frisse lucht hebben. De Halfmagiër duwde de doorweekte deur van zijn geruïneerde papiermagazijn open en ademde de geuren van zijn geliefde stad diep in.
Zout water. Bederf. Stront? De verouderde riolering van de stad was getroffen door de overstroming en had zijn inhoud over de staten uitgestort. De late middagzon had de verpeste straatjes van het eivolle havenkwartier nog niet voor de helft opgedroogd en het onophoudelijke getik van druipend water vormde een bijna aangenaam achtergrondgeluid bij de aanblik van drollen die over de zeiknatte hoofdstraten dreven.
Zie daar. Dorminia in volle glorie.
Ineens werd zijn aandacht getrokken door zompige voetstappen. Hij draaide zijn stoel om, waar de jongen die hem van achteren naderde zichtbaar van schrok. Naar zijn versleten kleren en zijn smerige gezicht te oordelen was hij een van de dakloze straatjongens die de markten van de stad afstruinden en klusjes deden voor boeven die te slim of te gevaarlijk waren om zakken te rollen. De meesten haalden de volwassenheid niet. Hun wanhoop zette ze aan tot steeds roekelozer daden, die hun uiteindelijk een publieke terechtstelling bezorgden. Sommigen, de mooiste jongetjes, werden tijdens clandestiene veilingen verkocht aan machtige regeringsbeambten. Hun lot was het meest tragisch van allemaal.
De wees die nu voor hem stond staarde hem verbluft aan en vergat de verzegelde perkamentrol in zijn smoezelige handen, terwijl hij naar de man zonder benen stond te koekeloeren.
‘Wat is er?’ vroeg Eremul geïrriteerd. Hij was hier niet echt voor in de stemming.
‘Boodschap voor u, meneer,’ antwoordde de jongen, zonder zijn blik af te wenden van de plek waar de meeste mannen twee ledematen hadden. Eremul knipte met zijn vingers en het straatjoch leek zich op slag te herinneren waar hij was. Hij overhandigde de perkamentrol. ‘Een dame zei dat ik u op moest zoeken en dit aan u moest geven. Ze gaf me er zes koperen kronen voor. En ze zei dat u me er nog eens zes zou geven als ik dit afleverde,’ zei hij hoopvol.
Eremul kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Hoe zag die dame eruit?’ vroeg hij.
De jongen fronste beduusd zijn voorhoofd. ‘Weet ik eigenlijk niet meer zo goed,’ gaf hij toe. ‘Ze zag er heel vreemd uit. Om de zenuwen van te krijgen. Olly wilde niets met haar te maken hebben, maar hij is een mietje.’
‘Juist. Zes kronen is meer dan royaal voor een kort tochtje door de stad. Zoals je ziet,’ – hij wees naar het binnenste van zijn geruïneerde archief en toen naar zijn geruïneerde lichaam – ‘ben ik verdomd moeilijk te verwarren met de Gouden Gilanthus, dus geef op die brief en maak dat je wegkomt.’
‘Wie is de Gouden Gilanthus?’
Eremul zuchtte. ‘De koopmansgod. God van rijkdom en handel. Niet een van de hoofdgoden en bovendien al vijfhonderd jaar dood.’ Hij stak zijn hand uit en trok zonder moeite de rol uit de handen van de jongen. ‘Nou, waar wacht je nog op?’ zei hij. ‘Opsodemieteren.’
Het straatjoch knipperde met zijn ogen en begon ineens te hoesten. Hij drukte zijn handen tegen zijn mond en rochelde dat het een aard had. Eremul rolde met zijn ogen.
‘Altijd hetzelfde liedje,’ zei hij. ‘Ja hoor, ik zal mijn hand eens in mijn mantel steken en er een grote zak met wat dan ook uit halen voor dit arme, zieke jongetje wiens levenloze lichaam ik binnen zeer korte tijd ongetwijfeld zal tegenkomen op...’ Hij hield op met praten toen de jongen bleef hoesten. Hij stond voorovergebogen en zijn hele lichaam schokte ervan. Toen hij eindelijk uitgehoest was en weer overeind kon komen, zag Eremul dat er bloed op zijn kin en op zijn handjes zat.
Het joch zou inderdaad binnen het jaar dood zijn.
De Halfmagiër stak een hand in een van zijn zakken en haalde er een zilveren munt uit. ‘Koop iets te eten voor jezelf,’ mompelde hij. ‘En veel thee met honing drinken. Dat helpt tegen het hoesten.’ Hij gooide de munt naar de jongen, die niet snel genoeg reageerde. Hij kreeg hem tegen de zijkant van zijn hoofd en toen rolde hij in een plas. Het joch raapte hem van de modderige grond met ogen die groot waren van ongeloof.
‘Dank... dank u wel!’ stamelde het joch, maar Eremul had zich al omgedraaid, reed zijn stoel het archief in en sloeg de deur achter zich dicht.
Het perkament was onbeschreven. Dat had hij wel verwacht. Alleen een idioot zou een onversleutelde boodschap meegeven aan een straatjoch. De Rode Wachters betaalden straatratten om subversieve lectuur in te pikken, waarmee ze gezagsondermijnende elementen konden opsporen.
Hij liet zijn vingers over het perkament glijden. De bezwering was vaag, absoluut onzichtbaar voor iemand die niet geschoold was in de geheimen van de magie. In dit tijdperk na de grote Decimering, waarin magiërs in Dorminia ongeveer net zo welkom waren als de pest, wilde dat zeggen dat er precies twee mensen in de stad waren die de boodschap konden ontcijferen, namelijk hij en een zekere genocidale Oppermagiër.
Eremul mompelde een bezwering om de latente energie die in hem huisde op te roepen. Elke tovenaar werd geboren met een bepaald vermogen om magie te temmen. Salazar en de andere Oppermagiërs bezaten een ware oceaan aan macht om uit te putten. Bij Eremul was het meer een regenplas. Ruwe magie – het wezen van de goden – kon afgetapt worden om de krachten van een tovenaar aan te vullen of te versterken, maar was ook zo weer verbruikt. Zonder externe aanvulling had een tovenaar niet meer dan de macht waarmee hij geboren was. Door de jaren heen werd dat meestal meer, maar de snelheid waarmee je krachten na verbruik herstelden nam net zo hard af.
Salazar en de andere Oppermagiërs hielden de distributie van ruwe magie uiteraard stevig in handen. Ze hadden al krachten die de vermogens van sterfelijke tovenaars ver te boven gingen en ze vergrootten het verschil nog meer door hun exclusieve toegang tot de lijken van de goden.
De magie verdween langzaam uit de wereld en zodra het laatste goddelijke kadaver was leeggezogen, zou er niets meer over zijn, als er tenminste geen nieuwe ontdekkingen kwamen zoals de Hemeleilanden. De moord op de goden had iets fundamenteels in de wereld verwoest: het land stierf langzaam af en weigerde zich te verjongen zoals vroeger, voor de Godenoorlog.
Eremul maakte zijn bezwering af en wachtte. Langzaam maar zeker kropen er spichtige woorden van gloeiende witte energie uit het blanco perkament en ze bleven er vlak boven zweven. De boodschap was ontnuchterend simpel: Ontmoet ons overmorgen bij de verlaten vuurtoren aan de noordzijde van de haven, klokslag middernacht. Kom op tijd.
Dat was het. Eremul siste van frustratie. De vuurtoren in kwestie lag een volle mijl naar het noorden, op een hoge klip die uitkeek over de haven. Bijna de hele weg bergopwaarts. Hij hoopte maar dat Isaac tegen die tijd terug was.
Het cryptische briefje droeg duidelijk het stempel van het raadselachtige individu met wie hij al maanden contact zocht.
De Witte Dame.
En als er één persoon in het Drieënland was die de tiran van Dorminia zou kunnen onttronen, was het de raadselachtige Oppermagiër van Thelassa.