61
‘Op zoek naar Osama?’
‘Nee, gewoon op werk uit.’
De blik op zijn gezicht vertelde me dat hij dat al te vaak had gehoord. ‘Je gaat de verkeerde kant op, man. Hij zit in het noorden.’
Ik glimlachte en wachtte op een ja of een nee. Als hij geen wapen had, zou ik mijn geluk op de parkeerplaats beproeven. Maar dat zou riskant zijn met de bewakers daarbuiten, en ik had geen tijd om wat aan te rommelen.
Hij wees naar een deuropening die naar de achterkant van het huis leidde. De deur was verwijderd – of uit zijn hengsels gerukt. ‘De trap op, zoek naar Stu.’
Justin hield eindelijk zijn mond en er klonk Indiase muziek uit de luidsprekers. Enkele meisjes in sari’s stonden op en begonnen te wiegen. De tovenaar greep mijn arm. ‘Ik zeg je dat hij met die Pakistaanse teven in het noorden zit. Daar zit hij ons helemaal high uit te lachen, man.’
Het gevloerde aapje werd met een schok wakker. Misschien was het geschrokken van de verandering van muziek. Het rolde van de plank en belandde in een plas bier op de vloer, kwam overeind en strompelde wankelend naar de oorlog met achterlating van zijn pet. Maar als een goede soldaat hield het zijn wapen bij zich.
De gang bracht me bij een trap. Een lichtpeertje brandde op de overloop. Het geluid dat naar beneden filterde was een mengelmoes van dronken geschreeuw en meisjesgegil.
Iemand had boven aan de trap een etalagepop tegen de muur gezet. Ze hadden hem een rubberen bin-Ladenmasker gegeven. Een onaangestoken sigaret bungelde uit zijn mond en hij was bewerkt met lippenstift en oogschaduw. De finishing touch bestond uit een paar namaak vrouwenborsten van het soort dat de plaatselijke stomkop zou dragen tijdens het barbecuen.
Een rauwe Schotse stem klonk uit een kamer aan het eind. Daar ging ik op af. Deze deur ontbrak ook. De deuren aan weerszijden zaten er nog wel in en waren gesloten. Van achter die deuren kwam het ritmische gebonk van springveren matrassen en een koor van gekreun en gegrom.
In de open kamer stonden verpakkingen met zes tweeliterflessen met water hoog opgestapeld. De kale vloerplanken waren vergeven van de gaten. Geen wonder dat beneden geen wapens waren toegestaan. Van klanten die naar boven kwamen voor een wip, werden na afloop hun ballen erafgeschoten. Op zo’n manier kreeg je geen stamgasten.
Aan de muren hingen meer foto’s en bladzijden uit tijdschriften. De tussendeur aan mijn rechterkant leek een altaar te zijn voor Jonathan ‘Jack’ Idema. Ik herinnerde me hem. Hij was een paar jaar geleden wereldnieuws geweest toen hij werd betrapt bij het drijven van zijn eigen privéverhoorcentrum. Tijdens zijn rechtszaak had hij gezegd dat hij een paspoort en een visum had gekregen van een onbekende Amerikaanse dienst. Hij beweerde dat hij erin werd geluisd – de FBI wilde hem te pakken nemen, omdat hij had geweigerd de bronnen te noemen die hem hadden getipt over een smokkeloperatie van nucleair materiaal in Litouwen.
Idema mocht dan zijn vertrokken met de goede feeën, voor zijn slachtoffers gold dat niet. De foto’s op de deur lieten zien wat de politie had aangetroffen in zijn eigengemaakte martelkamer. Drie Afghanen hingen ondersteboven aan het plafond. Ze waren naakt en van boven tot onder bedekt met blaren en brandwonden van kokend water. Achttien of negentien anderen werden dood in een grote koffer aangetroffen. Ze hadden de arme donders erin gepropt en het deksel gesloten. Drie anderen zaten in een kast met een huid die rauw was door zweepslagen.
De foto’s hadden rechtstreeks uit de folder van de Yes Man kunnen komen.