44

Ik had vanuit een telefooncel in Delhi het hotel gebeld om een auto te regelen. Ik wist niet hoe het zat met taxi’s. Zouden die er wel zijn? En zo ja, zou ik dan niet naar een rustig hoekje van de stad worden gereden om te worden overgehaald alles af te staan?

Het was een nachtmerrie geweest om erdoor te komen. Ik had het nummer zo vaak moeten draaien dat het in mijn hersens gegrift stond. Toen was het zelfs een nog grotere nachtmerrie gebleken om te proberen duidelijk te maken wat ik wilde, omdat het idee totaal vreemd voor hen was. Maar uiteindelijk zouden ze speciaal voor mij, de krankzinnige Brit die geen eigen voertuig en bescherming had, een auto sturen.

Ik kneep mijn ogen dicht tegen de zon. Ze hadden gezegd dat de chauffeur me zou oppikken op Car Park C. Dat was een lachertje. Er was geen Car Park C, alleen een grote zandbak.

Drie inlanders kwamen op me af met bagagewagentjes. Ze ratelden over de rommel, en de eerste vent die bij me was, probeerde mijn Bergen te pakken. Ik schudde mijn hoofd. Hij probeerde het nog eens. ‘Ja – is wet.’ In conflictgebieden spreken de meesten tenminste een beetje Engels. Het is de taal van de oorlog.

Mijn rugzak gaf ik absoluut niet af. Ik gaf hem een dollar als baksheesh en bleef doorlopen. Je kon het hun niet kwalijk nemen dat ze het probeerden. Iets anders hadden ze niet.

Massa’s mensen liepen rond en werden regelmatig gecontroleerd door AK-dragende mannen in grijs kamgaren. Ik liep door langs de huurlingen met hun aansluitende zonnebril en een holster laag op de heup en ontdekte eindelijk 799654000 in een beverig handschrift op een A4’tje. Ik had gevraagd om alleen het nummer van het hotel te laten zien en op een duidelijk bord.

Zelfs op plaatsen die minder gevaarlijk zijn, liet ik nooit mijn naam voluit tonen. Iemand kan hem maar al te gemakkelijk op zijn BlackBerry intikken of hem via de telefoon doorgeven aan een kameraad om te googelen en te zoeken naar zware multinationalkopstukken en andere goede waar om te ontvoeren. Het enige wat ze dan hoeven te doen, is de chauffeur uitschakelen, zijn plaats innemen en je naar een wereld van bittere ellende rijden. Het zou gekkenwerk zijn geweest om mijn naam te adverteren op een bord van het Serena Hotel, ook al was het een dekmantel.

De jonge vent die mijn bord omhooghield, was vel over been. Hij droeg zijn glanzende, gitzwarte haar met een scheiding links. Afgezien van een pluizig snorretje was hij gladgeschoren. Zijn overhemd hing los over een bruine broek en was helemaal dichtgeknoopt tot aan de kraag die twee maten te groot was.

Ik schonk hem een glimlach en stak mijn hand uit. ‘Hallo, maat – ga jij me naar het Serena brengen?’ Vriendelijkheid kan nooit kwaad. Bezorg ze een leuke dag. De kans is groot dat ze de rest van de tijd als voetveeg worden gebruikt.

‘Ja,’ zei hij. ‘Misschien.’ Hij wilde mijn hand schudden, maar hield zich op tijd in. Eerst raakte hij bij wijze van begroeting zijn borst aan en schonk me vervolgens een bijna tandeloze grijns toen we onszelf ten slotte trakteerden op een paar handdrukken. ‘Kom, meneer Stevens. Kom.’

Ik volgde zijn stoffige schoenen van zwart plastic door een doolhof van voertuigen. De meeste waren wit met gele taxi’s van alle merken, maten en stadia van verval. Er stonden stoffige 4x4’s, een mengelmoes van aftandse Fords uit de jaren tachtig en gloednieuwe Mazda’s.

Hij vertelde me zijn naam, maar ik verstond het niet meteen. Zijn stem was erg rauw en zijn Engels had een heel zwaar accent.

‘Magrid?’

‘Magreb.’ Hij straalde. ‘Magreb.’

Ik knikte. ‘Aangenaam kennis te maken, Magreb.’

Zijn tien jaar oude Hiace-personenbusje was aan het eind van zijn loopbaan. Het zag eruit alsof de verduisterde zijraampjes alleen door lagen stof in de carrosserie bleven zitten, dus kon ik moeilijk mijn verbazing verbergen toen de deur voor me open werd geschoven door een keurig geüniformeerde escorte. Geen grijs kamgaren voor deze jongen: zijn zwarte pet paste bij zijn broek, hoge laarzen en dik, kogelvrij vest. Alleen de bruine kolf van zijn AK viel uit de toon.

Ik stapte achterin naast een kapot babyzitje vol etensresten. De escorte sloot de deur en ging voorin bij Magreb zitten. De airco draaide op de hoogste stand.

We hadden nog maar een paar meter afgelegd toen we aan het eind van een file belandden. Een paar oude kerels in een net pak, polotruitje en platte Afghaanse pet bemanden een zelfgemaakte controlepost. De slagboom bestond uit twee aan elkaar gebonden takken die rood en wit waren geverfd.

Magreb haalde een biljet van een dollar uit zijn zak.

Ik boog naar voren. ‘Politie?’

Magreb haalde als een Italiaan zijn schouders op. ‘Nee, nee – politie komen hier later, meneer Stevens. Zij komen het geld innen, misschien.’

We kwamen op gelijke hoogte en hij overhandigde zijn smeergeld. De oude mannen openden de slagboom en wij reden naar buiten langs de lege ruïnes van gebombardeerde gebouwen.

De wrakken van Russische voertuigen lagen te roesten langs de weg. Het enige van de oosterse ijzerwinkel wat nog over was. Een MiG-straaljager stond onder een hoek van vijfenveertig graden in het midden van de rotonde bij de uitgang alsof hij op ging stijgen. De pas geverfde camouflagekleuren glansden in het zonlicht.

We kwamen bij de officiële controlepost die werd bemand door mannen in kakikleurig kamgaren. Ze wenkten ons voor niets door.

We draaiden in zuidelijke richting een kaarsrechte weg op. De zon stond rechts van me. ‘Hoelang naar de stad, maat?’

‘Twintig minuten, meneer Stevens. Misschien.’

‘Noem me alsjeblieft Nick.’

‘Goed, meneer Nick.’

Zijn adem stonk naar te veel sigaretten.

Zelfs op deze afstand werd Kabul duidelijk gedomineerd door de berg in het centrum. Het was net Londen met Ben Nevis in plaats van Hyde Park.

Magreb volgde mijn blik. ‘TV Hill, meneer Nick.’

Hij had twee pieken van ongeveer dezelfde hoogte, met een zadel in het midden. Op de toppen stonden twee enorme antenneparken. Het mocht voor de plaatselijke bewoners dan misschien een heuvel zijn naast de besneeuwde bergtoppen die ons omringden, maar in Engeland zou er een nationaal park van zijn gemaakt.

Ik glimlachte naar hem. ‘Laten we eens kijken of dit werkt.’

Ik zwaaide met mijn mobieltje, ging achteroverzitten en zette het aan.

De gebouwen aan weerszijden van ons zagen eruit alsof ze te lang in de zon hadden gestaan. Zelfs de reclameborden waren net gebleekte skeletten.

De gaten in de weg hadden het formaat van bomkraters, maar dat weerhield de plaatselijke autobestuurders er niet van om eroverheen te razen alsof ze op een snelweg reden. In plaats van een middenberm stonden er slechts dertig centimeter hoge betonnen paaltjes.

We kwamen bij een stuk straat met winkels en stalletjes, afgewisseld met lemen huizen en lelijke, betonnen flatgebouwen. De ene verkocht bananen, de volgende sinaasappelen. De winkel daarna leek de markt te willen veroveren met tweedehands gymschoenen. Oude kerels zaten in de schaduw ernaast in mobieltjes te kletsen.

Ik had vijf streepjes signaal, en een tekst van mijn nieuwe kameraden bij TDCA die me welkom heetten in Afghanistan. Ik tikte op de toetsen, terwijl jongens tegen een voetbal trapten op een stoffig veldje met stenen als doelen. Een gezin had een onderkomen gezocht in de gebombardeerde restanten van een gebouw van één verdieping. Het dak bestond uit een mottig zeildoek.

Alles en iedereen zat onder het stof. Achter in mijn nek kon ik al een laag vuil voelen, en dat was nog maar van de airco.

De telefoon ging vier of vijf keer over en toen hoorde ik een bekende stem.