38 De Deelbare
'De nacht die nooit voorbijgaat geeft zijn kilte prijs.
Het kloppen van mijn hart is mij ontnomen.
Zoals bij Jernass, ver voorbij de doden-reis,
draagt mij een engel sierlijk terug,
naar al mijn dromen.
En bij 't ontwaken van de dag
reiken de zachte handen van de vrouw
de eenvoud van 't geheim, haar lach,
de zuiverheid van zelf te zijn,
en onvoorwaardelijke trouw.'
Gedicht van Veskandar Raï - 4730
Een dag en een nacht wiegde zijn slapende geest heen en weer tussen bewusteloosheid en droomflarden. In die dromen gaven verschillende stemmen hem goede raad. En elke keer welde de aanzet tot een schreeuw in hem op. Hij prevelde magische woorden, reeg ze aaneen tot zinnen zonder samenhang terwijl warm vocht zich uit zijn gezicht en zijn lichaam perste. Vaag begreep hij dat hij koorts had en dat hij ijlde, maar was niet in staat iets aan zijn toestand te veranderen.
Verwondering over het feit dat hij nog leefde drong zijn bewustzijn binnen. Later, toen hij in het schemergebied tussen waken en slapen belandde, voelde hij opeens een slanke hand op zijn arm, en hij was zich ervan bewust dat iemand kleine slokjes water in zijn mond goot. Die smaakten als de beste donkere Aesdalwijn uit Wons, ook al kokhalsde hij het meeste er direct weer uit.
Seathe Yin was opgetogen toen D'Anjal opeens weer verscheen. Omdat ze haar woord had gegeven dat ze zou wachten, was ze aanvankelijk blijven zitten, een beetje bedroefd starend naar de lege bel.
En toen, opeens, was hij er weer. Haar vreugde maakte al snel plaats voor bezorgdheid toen ze zag hoe lijkbleek hij was. Zonder zich een ogenblik te bedenken was ze het water ingesprongen, was naar de bel gewaad en had met een forse haal van haar kartelmes het vlies doorsneden. De aanblik was verschrikkelijk. Ze zag de buikwond en zijn van bloed doordrenkte kleren. Ze vroeg zich niet af hoe hij aan die wond was gekomen. Ze sleepte D'Anjal met veel moeite uit de bel, de oever op. Daarna begon ze gehaast de juiste kruiden te verzamelen. De steel en het onderblad van woekerkruid om de koorts omlaag te brengen, verpulverde bladeren van de wanderhalm om de wond te ontsmetten, en tirpsblad om D'Anjal in slaap te houden, zodat hij de pijn niet zou voelen. Toen ze dat had gedaan, ging ze op haar knieën zitten, nam D'Anjals hoofd in haar handen en begon langzaam heen en weer te wiegen.
Op geruststellende fluistertoon begon ze tegen hem te praten. Alle verhalen en gebeurtenissen uit haar leven die ze zich herinnerde kwamen aan bod. Zo ging het een halve dag en een hele nacht door. Toen de verhalen op waren, begon ze te neuriën. Als de melodie omhoog ging, verschenen er kleine belletjes die, als ze glimlachte, met een elegant plopje uiteenspatten. Haar voeten begonnen pijn te doen, maar ze piekerde er niet over van houding te veranderen. Toen de zon de volgende dag dicht bij zijn hoogste punt was, sloeg D'Anjal zijn ogen op. Seathe slaakte een kreetje van schrik, en van blijdschap. Lange tijd keek D'Anjal haar aan. Daarna gleed zijn blik naar de bel. Hij kneep zijn lippen op elkaar. 'Ik moet terug,' zei hij schor.
Seathe zette grote ogen op, maar ze zei niets.
Voorzichtig hielp ze hem overeind en waadde met hem terug naar de bel. Hij hees zich erin. De scheur sloot zich weer als vanzelf. Met een gevoel van droefheid staarde Seathe hem door het vlies heen aan. Toen draaide ze zich om en hervatte haar wake.
Alle twijfel was uit hem verdwenen. Een zekerheid die hij, ondanks al zijn vermogens, nog nooit had ervaren, nestelde zich nu in zijn geest. En met die zekerheid nam rust bezit van zijn gedachten. Je moet bijna dood zijn geweest om de kracht uit jezelf te putten die nodig is om De Proef te volbrengen, dacht hij. Op het nippertje, op de rand van de dood, hem toegebracht door een van zijn aartszwaarden, had hij de derde schreeuw weten te vinden, en hij had die nog net op tijd uit zijn keel gewrongen. Hij had hem zelf niet eens meer gehoord, maar het het uiten van de schreeuw had hem gered. De snijdende pijn die ermee gepaard ging, had hij wel gevoeld.
Hij bracht zichzelf in sluimertoestand en ging op zoek naar de dichtstbijzijnde toegang tot de Paden. Hij gebruikte het vogelzicht dat hij ooit als geschenk van de Sembiraa, de wonderbaarlijke vogels uit het elfenwoud Arfeandel, had ontvangen. Al snel zag hij een pulserende schemering. Hij vond de ingang vlakbij de driesprong naar Cluthes herberg. Hij kende de toegangsspreuk niet, maar hij formuleerde er in zijn eigen taal een die zo krachtig was dat de steen die de toegang blokkeerde met een versplinterend geluid verpulverde. Hij dook de schemering in en begaf zich met grote, doelgerichte stappen op de Paden. Het duurde niet lang voor er een schim opdoemde die hem tegemoet kwam. Toen de gedaante dichterbij kwam besefte D'Anjal dat het niet zomaar een schim was. Dit was de duistere, levensgevaarlijke zwarte D'Anjal. Maar ook nu twijfelde hij niet.
Hij ving een glimp op van Vloch, in de rugschede van de schim, en hij fluisterde iets in zijn woordenloze taal. Het zwaard scheurde los uit zijn schede en kletterde op de grond. De schim wilde zich snel omdraaien, maar D'Anjal stormde op hem af en beukte hem omver. Hij schreeuwde, en Vloch verdween.
Het gevecht duurde lang, ofschoon tijd elke betekenis verloor. Op Aidèn verstreek een dag en een halve nacht. Tenslotte stonden ze, de totale uitputting nabij, tegenover elkaar. Het eigenaardige was dat ze in de roes van het gevecht op leven en dood elkaar beter waren gaan begrijjpen. Hoe heftiger ze op elkaar inbeukten, des te dichter hun geesten elkaar naderden.
Zonder mijn duistere zijde kan het ook niet, concludeerde D'Anjal. Bougiac had eens gezegd dat geweld niets oploste, maar dat een goed gevecht de geest louterde, dat hem opeens duidelijk werd dat goed niet zonder kwaad kan. Dat proces voltrok zich nu in D'Anjals geest. Hij keek zijn tegenstander recht in de ogen en zag dat de ander hetzelfde deed.
Toen ze zo naar adem snakkend tegenover elkaar stonden, glimlachten ze allebei.
'Er kan slechts één winnaar zijn,' zei D'Anjal. De schim knikte. Met hese stem riep hij opeens: 'Khettenth vrui prok Sfanth!'
Uit de aarde rondom hem schoten vlammen op. Ze laaiden tien, twintig passen omhoog. De onbeweeglijke schim bleef als een flakkerende contour door het scherm van geel vuur heen zichtbaar. Het was geen gewoon vuur, concludeerde D'Anjal. Gekmakend gekrijs sneed door het geloei van de vlammen heen. Langzaam maar zeker kroop de vuurzee op D'Anjal af, die met zijn rug tegen de wand van de kloof werd gedrukt. Het leger van vuurtongen splitste zich en trok in een halve cirkel om hem heen.
D'Anjal wachtte tot de hitte ondraaglijk dreigde te worden.
Toen schokte zijn hoofd omhoog, priemde zijn blik naar het nauwelijks waarneembare streepje lucht boven hem en zei rustig: 'Nauspher yanthu.'
Aanvankelijk leek er niets te gebeuren. De schim stapte triomfantelijk naar voren toen de vlammen aan D'Anjals voeten begonnen te likken.
Een zware donderslag deed de kloof schudden. Tientallen bliksemflitsen vorkten sissend naar de plek waar D'Anjal met opgeheven hoofd afwachtte.
De schemering loste op in duisternis, die het vuur omsingelde. Een hevig noodweer barstte los. Het begon zo hard te regenen, dat het vuur van het ene op het andere ogenblik werd gedoofd en het pad veranderde in een kolkende stroom. De schim gleed zonder geluid te maken als een gevelde boom onderuit en werd onmiddellijk verzwolgen door het woeste water. D'Anjal hield zich roerloos.
Toen gebeurde het.
Uit het water dook een tweede D'Anjal op.
'Deelbaar,' fluisterde hij glimlachend. Hij maakte een gebaar met zijn linkerarm. Zijn eerste gedaante verdween, tegelijk met het noodweer.
Het water zakte weg in bodemspleten.
Op een richel twintig passen bij D'Anjal vandaan verscheen de schim. Alsof hij werkelijk een spiegelbeeld van D'Anjal was, maakte hij dezelfde handbeweging en siste: 'Sak 'haer, Lluom!'
Alle lucht werd uit de kloof weggezogen. D'Anjals oren klapten dicht. Hij dreigde te stikken. Met zijn laatste restje lucht piepte hij: 'Nauspher yanthu,' terwijl hij met uitpuilende ogen naar de grond keek. Zijn lichaam werd verzwolgen door de aarde, om het volgende ogenblik op te duiken op de richel, naast de schim.
Deze deed verbaasd twee snelle stappen naar achteren.
'Vuur, water, lucht en aarde,' zei D'Anjal. 'We beheersen de elementen. Mijn water doofde jouw vuur. Mijn aarde sloot jouw luchtledige buiten.'
Enkele ogenblikken keek hij zijn eigen schim, zijn vleesgeworden schaduw strak aan. Toen zei hij: 'Het zij zo,' en hij prevelde magische woorden terwijl hij een stap naar voren deed en zijn rechterhand strekte. Vloch verscheen in zijn hand en boorde zich in de schim. Snel trok D'Anjal het zwaard terug. De schim moest in leven blijven. De verslagene glimlachte toen hij naar de wond tastte, dubbelklapte en voorover viel.
D'Anjal schoot toe en ving hem op.
'Ík beheers de elementen,' mompelde hij. 'Ik ben deelbaar.'
Ergens, ver op de achtergrond hoorde hij een stem zeggen: 'De Proef is volbracht.'
Het lichaam van de schim begon door zijn vingers heen te glippen, ging in hem op.
'En zo worden D'Anjal en D'Anjal één en zijn ze, hoe paradoxaal dat ook mag klinken, deelbaar,' zei de stem. 'Vaarwel D'Anjal, Deelbare. Het ga je goed. Vergeet nooit dat jouw tegenstander jouw gelijke is, zoals deze schim jouw gelijke is.'
De stem verdween, samen met de aanwezigheid van de aardwezens, uit zijn geest.
Nu werd het stil. Eenzaamheid omsloot hem. D'Anjal huiverde.
Dodelijk vermoeid maar voldaan leunde hij tegen de rotswand. Vloch gleed uit zijn hand en bleef trillend rechtop in de grond staan.
Ergens tussen alle warpraat tijdens zijn ijltoestand, had hij begrepen hoe het zat. Hij wás al deelbaar. Waarschijnlijk was hij dat altijd al geweest. Hij had tenslotte zichzelf ontmoet, ook al had dat hem bijna het leven gekost. Er waren meerdere schimmen, zijn donkere kanten, en die ene belangrijke donkere kant moest worden verslagen, pas dan was De Proef geslaagd. Verslagen, maar niet gedood, want ook die duistere ik hoorde bij zijn wezen. Nu hij daarin was geslaagd, was hij niet langer deelbaar in donkere en lichte wezens, maar voorgoed één, en voorgoed deelbaar tot in het oneindige.
Hij vroeg zich alleen af of deelbaarheid een prijs had. Hij zette de gedachte van zich af. Nu hij deelbaar was, was hij in staat om verloren tijd goed te maken. Hij diepte een spreuk op uit zijn brein. Toen hij die uitsprak, rommelde een donderslag echo loos door de kloof.
Ze waren al vlakbij de toegang, toen plotseling een gedaante voor hen opdook. Ariam schrok en tastte verwilderd naar zijn zwaard. De ander maakte een geruststellend gebaar en zei: 'Ik ben D'Anjal, de Erfgenaam.'
Siderte slaakte een kreet van blijdschap.
'Er is geen tijd te verliezen,' zei D'Anjal. Hij keek Siderte aan en liet zijn blik over het slanke wapen op haar heup glijden. 'De Asaherget heeft je opgedragen het zwaard aan mij te overhandigen. Hier ben ik. Ik ben voor Fiander gekomen.'
Siderte maakte de schede los, opgelucht dat dit onderdeel van haar taak was vervuld. Toen D'Anjal zijn hand uitstrekte naar het wapen, sprong er knetterend een vonkenspoor van het blad. Het stal begon te zingen, alsof het opnieuw werd gesmeed. De schemering van de Paden week en maakte plaats voor zuiver wit licht.
'Zwart in zwart,' zei D'Anjal met zijn blik strak op het gevest van Fiander gericht. 'Vijf zwaarden voor één hart. Duister overwint duister, ontketent alle luister.'
Het zingen hield op, de vonken verdwenen. Fiander kwam tot rust. Toen D'Anjal de handgreep vastpakte sprongen de herinneringen van Rymlen, de Asaherget, Nerandas en al die andere deelbare magiërs zijn geheugen binnen en nestelden zich tussen de zijne.
Fiander was introvert, zoals de Alvií. Geen gerommel van donder, geen bliksemflitsen, geen aardschokkende gebeurtenissen. De overdracht van zijn vermogen vond in stilte plaats. En meer dan bij de voorgaande drie zwaarden het geval was geweest, voelde D'Anjal dat dit zijn zwaard was. Niet een bezit, maar eerder een... hij zocht in gedachten naar het juiste woord.
Vriend.
Hij keek op. 'Ga naar Bregaua, maar wees op je hoede. Je gaat niet voor het Convent, maar om mee te helpen in de strijd tegen Yrroth, want zijn legers zullen Bregaua hebben omsingeld vóór jullie er arriveren. '
Hij wendde zich tot Ariam: 'Neem alle beschikbare manschappen mee uit Tulath Mihim. Breng ze bijeen op veilige afstand van de zwarte horden, aan de rand van het Torngebergte. Wacht daar tot ik me bij jullie voeg. Het wordt een meedogenloze strijd, zeg dat jullie getrouwen maar. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, en over hoe meer mensen wij beschikken, des te meer kans maken wij.'
Ariam knikte bedachtzaam. Hij wilde van alles vragen, maar D'Anjal was al verdwenen.