7 De taal van de Orc'hs
'Het reisgezelschap kende namen die iedereen binnen een tel op kan noemen. Maar hoe stond het met die anderen? Deden ze niets? Of waren het onzichtbare krachten die op een stille manier van grote betekenis voor de queeste waren.'
Uit: Wolken over het Spoor van Ensimorid Tarde van Strend - 4876
Terwijl Bougiac, Walinde en Wigge wachtten, beklom de vierde reisgenoot, Zecoria, een rotsblok naast een vluchtpad van bergprings dat ze al een halve dag volgden. Bovenaan aangekomen inspecteerde hij de vlakte ten noorden van het ruige gebergte van de Murganith. Het was een heldere dag, hoewel in het noordoosten een legertje donkere wolken op de horizon leunde. Stil en bewegingloos strekten de Noordlanden zich naar drie zijden uit. Ver naar het oosten was de contour van Wyndids Heuvel te zien. In het zuidwesten begon ergens het land van de Alvií. Daar waren de hellingen glooiend en kabbelden vredige beekjes door kleine valleien die zich onder een groen bladerdak schuilhielden. Dat wisten ze van Ham en Lam.
Ze zochten D'Anjal en zijn lotgenoten. Omdat ze niet wisten waar ze moesten beginnen hadden de zeven overgebleven reisgenoten en Ham en Lam,Japs trouwe helpers, zich na hun verblijf in Cluthes Herberg in twee groepen opgesplitst. Ham en Lam, Esme de Ermonvrouw, Brior de palissadebouwer van de Candras en de Dvarg Simenard probeerden de vlakten van de Zuidelijke Noordlanden ter hoogte van Wyndid op te komen. Daarna zouden ze in een wijde boog naar het oosten, in de richting van Ondith trekken. De overige vier zochten, onder aanvoering van Bougiac, naar een mogelijkheid om de vlakte verder naar het westen te betreden, om vervolgens langs de oevers van de Druc'he noordwaarts te trekken. Uiteindelijk zouden ze, als alles goed ging, de groep van Ham en Lam bij de toegang tot de Kloofvan Ondith weer treffen.
Zecoria zocht naar een mogelijkheid om op de vlakte te komen. Voor hem dook de Murganith als een eerbiedig buigende Reus steil naar de Noordlanden toe. Verder naar links groef de met mossen bedekte uitloper van een bergrug zich als een reuzenslak in het zand van de vlakte en aan zijn rechterzijde staken rotsformaties hun rond uitgesleten vormen naar de ochtendhemel. Daartussen gaapte een ravijn, waarvan hij de bodem niet kon zien.
Hij draaide zich om en opende zijn mond. Zijn dunne wenkbrauwen schoten omhoog. Achter de reisgenoten doemden enkele gedaanten op.
'Pas op,' riep hij geschrokken.
Zijn drie metgezellen keken om, maar het was al te laat.
Zeven geelogige wezens, die ze direct herkenden als de Orc'hs uit Cluthes Herberg, omsingelden hen met getrokken kromzwaarden en slingerbijlen. Drie andere Orc'hs beklommen het rotsblok waarop Zecoria stond.
Speurend naar een uitweg keek de laatste om zich heen. Pas op het laatste ogenblik zag hij de slordig opgetaste stapel stenen aan de andere kant van de rots. Zonder zich te bedenken zwaaide hij zijn benen over de rand heen en liet zich zakken, terwijl hij met twee handen een uitstekende rotspunt omklemde. Hij probeerde de stenen te bereiken maar kwam ongeveer twee passen tekort. Toen het hoofd van een Orc'h boven hem verscheen, liet hij los.
Hij kwam op de bovenste stenen terecht, maar die schoten onder zijn voeten vandaan, waardoor hij zijn evenwicht verloor. Met een kreet van schrik rolde hij langs de helling het ravijn in. Het dodelijk scherp geslepen steen van een slingerbijl suisde rakelings langs zijn hoofd. Zijn lichaam kwam onzacht met rotsen in aanraking. Uit zijn ooghoeken zag hij de bodem van het ravijn op hem afschieten. Hij schampte met zijn hoofd een krikdoorn en hij raakte iets hards. Zijn hoofd klapte opzij. Vóór hij het bewustzijn verloor, flitste het besef door hem heen dat hij dit eerder had meegemaakt. Toen hij wegzakte in een wolk van roodzwarte duisternis, wist hij heel even waar en wanneer; enkele maanden geleden, tijdens de vergadering in de Grote Wan van het Candrasvolk.
Toen hij bijkwam begon de schemering al te vallen. Hij lag op zijn buik, met zijn gezicht naar de koude rotsbodem gekeerd. De geur van oeroud gesteente en schimmels maakte hem nog duizeliger dan hij al was. Algauw keerde de herinnering aan zijn val terug. Tegelijk schoot er een pijnscheut door zijn hoofd, waardoor hij bijna het bewustzijn weer verloor. Hij bevoelde zijn voorhoofd en trof daar een bult ter grootte van het ei van een steenarend. Een andere pijn diende zich aan. De handgreep van zijn kromzwaard boorde zich pijnlijk diep in zijn maagstreek. Voorzichtig rolde hij op zijn rug. Zijn hele lichaam was beurs. Ongetwijfeld had hij aan zijn val verschillende blauwe plekken en schrammen overgehouden. Hij betastte zijn lichaam. Voor zover hij kon nagaan had hij niets gebroken. Dat was een wonder op zich. Wel was zijn tuniek op verschillende plaatsen gescheurd, en hij miste zijn buidel en een van zijn sandalen.
Een tijdlang bleef hij met gesloten ogen liggen. Tenslotte keek hij door zijn oogharen en monsterde de omgeving. De Orc'hs hadden hem niet te pakken gekregen, maar het was nog maar de vraag of hij hier levend weg zou komen. Hij bevond zich in een klein ravijn, dat aan twee kanten doodliep. Aan weerszijden torenden op het oog onbegaanbare berghellingen omhoog. Hoog erboven zag hij de eerste starren verschijnen. Langzaam ging hij rechtop zitten, en probeerde overeind te komen, wat hem ondanks de heftige pijnscheuten die door zijn hele lichaam vibreerden lukte. Hij had waarschijnlijk zijn enkel verstuikt, voelde hij, en kon zich maar met moeite overeind houden.
Een nieuw gevaar diende zich aan. Met het invallen van de duisternis overviel ijzige kou uit de Noordlanden de uitlopers van de bergen. Als hij niet snel iets bedacht zou hij hier doodvriezen. En als hij iets wilde ondernemen dan moest hij dat doen vóór de nacht inviel. Hij keek om zich heen. Niet ver van hem vandaan lag zijn huidel. Hij hinkte er naartoe. Naast de zak vond hij zijn sandaal, waarvan een riem was geknapt. Hij diepte touw uit de buidel op en herstelde de schade zo goed en zo kwaad als het ging. Dat kostte hem zoveel moeite, dat hem de moed in de schoenen zonk. Hier stond hij, met een lichaam dat aan alle kanten pijn deed, met een onwillige enkel. Als hij hier bleef zou hij ongetwijfeld sterven van de kou. Als hij op de een of andere manier probeerde uit het ravijn te klauteren, zou hij waarschijnlijk te pletter vallen.
Zijn aandacht werd getrokken door een dode struik, een stekelige variant van een vazel, die halverwege het ravijn en de rand van de helling stond. Er vlakbij was een smalle richel. Voor zover hij kon nagaan was dat de zuidelijke helling, waarvan hij zo onstuimig was afgedaald. Hij zocht het touw weer op. Het was waarschijnlijk precies lang genoeg. Hij vond een geschikte langwerpige steen, bond het ene uiteinde van het touw eromheen, greep voor alle zekerheid het andere eind vast en wierp de steen naar de struik. De steen raakte verstrikt tussen de takken, maar toen Zecoria een flinke ruk gaf, schoot hij los. Pas na vijf pogingen lukte het hem de steen vast te trekken tussen twee dikke takken. Of steen en touw het zouden houden was een tweede vraag, maar hij had weinig keus. Langzaam, en met lange tussenpozen om zijn gepijnigde spieren en botten te ontzien, hees hij zich naar de plek waar hij een richel vermoedde. Hoe dichter hij de struik naderde, hoe vervaarlijker de takken begonnen te kraken. Het laatste stuk verbeet hij de pijn en hij probeerde in een snelle klim de richel te bereiken. Toen hij de rand vastgreep, begaf een van de takken het. Ze co ria zag het aankomen en slingerde snel een been over de rand heen. Hij had de tegenwoordigheid van geest om naar het touw te graaien. Naar adem snakkend en de heftige pijnscheuten negerend rolde hij weg van de rand. De richel was gelukkig breder dan hij had gedacht.
Toen hij enigszins op adem was gekomen, inspecteerde hij zijn nieuwe omgeving. Hij had meer dan de helft van zijn klauterpartij afgelegd. De helling was hier minder steil. Hij zocht naar houvast en meende na enig speurwerk een klimroute te hebben gevonden. Eerst ver naar links en dan met een boog naar de rand van het ravijn, recht boven hem. Er was een gedeelte waar hij geen uitstekende rots, inkeping of nis kon ontdekken. Mogelijk was er toch iets dat houvast bood, maar het snel invallende donker gaf niets prijs. Misschien was hij in staat daar met zijn zwaard een opstap te maken om zijn voet in te zetten. Toen hij zich sterk genoeg voelde, ging hij op weg. Hij vorderde heel langzaam. Door de inspanning kwam de pijn terug. Hij kreunde en bleef lange tijd met zijn voeten in een nis en met zijn hand aan een rotspunt hangen. Alle moed, hoop en kracht begonnen uit hem weg te glippen; hij zou het nooit halen. Hij onderdrukte de aandrang de rotspunt te laten glippen.
Iets in hem weigerde los te laten. Uit een plek in zijn binnenste diepte hij een restje wilskracht op. Hij kwam bij het gedeelte van de helling waar hij geen houvast had kunnen ontdekken. Er was wel een opening tussen twee rotsen, maar die was te klein voor een voet of een hand. Hij haalde zijn kromzwaard tevoorschijn en probeerde de opening te verbreden. Hij kon geen kracht zetten. Grommend probeerde hij het nog eens, zonder succes. Opnieuw liet zijn kracht hem in de steek.
'Endil,' knarsetandde hij, 'Ik ben er bijna. Help me.'
Iets raakte zijn hoofd. Het was een stevig stuk touw. Van boven klonk een rustige, hese stem.
'Ik ben Endil niet, maar ik wilje wel helpen.'
Verbluft keek Zecoria omhoog. Het hoofd van Cluthe verscheen boven de rand. Nieuwe kracht doorstroomde Zecoria's lichaam. Hij greep het touw vast en even later zat hij hijgend en wrijvend over zijn pijnlijke spieren naast zijn redder.
'Ik zag de Orc'hs vertrekken en vond het wel erg toevallig dat ze zo kort na jullie weggingen,' zei Cluthe. 'Doorgaans bemoei ik me alleen met wat er in mijn herberg voorvalt, maar dit zijn andere tijden en jullie gezelschap lijkt me... van belang.'
'Dank je,' zei Zecoria. Meer kon hij niet uitbrengen.
'Ik volgde de Orc'hs op een afstand,' zei Cluthe. 'Daardoor wist ik niet direct waar je was neergekomen. Ik heb de plaats gemarkeerd,' - hij wees op een stapeltje stenen - 'en ben de Orc'hs en je vrienden achternagegaan. Ze bivakkeren niet ver hiervandaan. Toen ben ik teruggekomen en heb gezocht en zelfs geroepen, maar ik kreeg geen antwoord. Ik stond op het punt het op te geven toen ik je gekreun hoorde. Even later riep je Endil aan en zodoende vond ik je.'
Het was inmiddels aardedonker geworden. Cluthe ontstak een schemerfakkel en trok zijn dikke mantel uit.
'Hier, het wordt koud. Ik draag nog een ondermantel en ik ben gewend aan deze nachten. Als je je weer in staat voelt om te lopen, gaan we naar het kamp van de Orc'hs. Ze hebben weinig goeds in de zin met je vrienden. Ze zijn kwaad omdat ze de verkeerde groep volgden. Ze waren uit op het zwaard dat de Dvarg in jullie gezelschap draagt. We moeten je vrienden zien te bevrijden voor het licht wordt.'
Even later slopen ze in bijna volslagen duisternis langs een lange helling omhoog. Cluthe wees over de rand. Honderd passen van hen vandaan hadden de Orc'hs hun kamp opgeslagen. Drie provisorische tenten van op palen gestoken dierenhuiden die rond een vuur stonden. Twee Orc'hs warmden zich aan de vlammen. Cluthe wees naar de meest rechtse tent.
'Je vrienden zitten daar. Ze zijn weinig goeds met de vrouw van plan. Haast is geboden. Over een paar uur is het hier ijskoud en lopen we een goede kans om dood te vriezen. Twee redenen om snel iets bedenken.'
Zecoria tuurde naar het kamp en dacht na. 'Ik ben nogal verzwakt,' fluisterde hij. 'Als het op vechten aankomt ben ik geen partij. Ik zal naar de andere kant kruipen en de aandacht afleiden. Hopelijk gaan de meesten achter me aan en slaag jij erin de gevangenen te bevrijden.'
Cluthe knikte en wees naar het noorden. 'Hier niet ver vandaan, achter die helling, is een kleine vallei met een stelsel van grotten en gangen. Als je erin slaagt de Orc'hs voor te blijven kun je je daar verbergen. De kans dat ze je vinden is klein. Ik zal, als alles volgens plan verloopt, met je vrienden wachten tot de Orc'hs vertrokken zijn. We zullen je naam roepen en dan kun je tevoorschijn komen.'
Zecoria kauwde op zijn onderlip. 'Het klinkt zo gemakkelijk. Misschien wel té gemakkelijk. Maar ik weet niets beters te bedenken.'
'Heb je een wapen?' vroeg Cluthe.
Zecoria klopte op zijn zwaard en haalde een kleine schede onder zijn elfenwambuis vandaan waaruit het heft van een kartelmes stak. Hij kneep Cluthe in zijn arm. 'Bedankt voor je hulp. Misschien zien we elkaar niet meer.'
'Daar ga ik niet van uit,' antwoordde de herbergier.
Zecoria glimlachte, kroop een pas of wat naar beneden en begon aan een omtrekkende beweging.