6 In Gest
'Duister heeft een schuilplaats
waar 't licht van star en zon
zelfs in de boezem van de dag
geen weerklank vindt,
geen spiegelbron.
Als nacht door ochtend wordt bedekt,
en nergens nog een schaduw rest,
dan glipt het kleurloos hart
naar 't diep en peilloos zwart
van 't kale land van Gest.'
Uit: Dertien gedichten op de nacht van Valkeri Valkeris - 1083
Ze zwoegden voort over een naargeestige vlakte waarover de zon geen zeggenschap had. Het was er koud. Nergens waren bomen of struiken te bekennen. Zo ver hun oog reikte bedekte stoffig zand de aarde. Flarden van onaangename geuren dreven voorbij. Er was licht, of in ieder geval de bleke weerschijn ervan, maar zonnestralen vertoonden zich niet en ook de starren hielden zich schuil, alsof ze het niet durfden zich hier te manifesteren. Nacht en dag vloeiden ineen tot een nevelige kleurloosheid die elke vorm of contour vlak maakte en tot vaagheid reduceerde.
Alles aan dit land was doortrokken van de adem van de dood. Het was er donker of op zijn best mat en grauw. Met elke stap dwarrelde stof op, bleef enkele tellen lang boven de grond zweven en loste vervolgens op. Elke stap kostte hun ook meer energie dan gewoon was, alsof de wereld om hen heen hun kracht opzoog.
De zwarte tovenares Kartha vluchtte voor hen uit. Xazziri, de leider van de meestermagiërs en zijn dochter Iantha Daïlanche, werden nog altijd door Kartha gevangen gehouden en aan het rumoer in de verte te horen vergezelden verschillende wezens haar. Ze waren op weg naar Gormorod.
Kartha had haar achtervolgers volkomen verrast door opeens van de ingeslagen route af te wijken.
Na haar overhaaste vertrek uit de Kloof van Ondith was ze met haar gevangenen en medevluchters voor hun ogen in het niets opgelost. Het gebeurde op een flauwe helling, nog geen tweehonderd passen ten oosten van de laatste uitlopers van Druc'hanllard.
Terwijl het spaltlingmeisje Esled,Jap Doranthe, de schepper van het bellenbos, en de twee oervogels Arenj Uyr en Wilanj Uyr afwachtten, tastten D'Anjal en Bel Naerstvaes, de Reuzenmagiër, de omgeving af. Aanvankelijk vonden ze niets. Pas in tweede instantie, toen Jap met hen meezocht en ze het bijna wilden opgeven, stuitten ze op iets eigenaardigs.
'Hola hom, dat was goed verborgen,' zei Jap verbaasd. 'Nauwelijks zichtbaar. Het lijkt wel een opening. Een scheur in de werkelijkheid misschien?'
Toen hij de aard en de omgeving ervan beschreef, stak Arenj zijn vogelkop naar voren en siste verrast. 'Sssah, de vrouw heeft Lei C'haest, de verraderlijke onderwereld van Gest, ontdekt.'
'Gest?' vroeg Bel. Door D'Anjals gedachten ging een rilling die angst loswoelde. Ergens diep in zijn geest woonden herinneringen aan Gest, maar iets weigerde ze los te laten.
'De schemerwereld van Gest,' beaamde Arenj. 'Zoals het door zon en starren beschenen Aidèn een wijkplaats heeft in de etherische wereld Heíraend'ath, Erandad, zo bezit de starrenloze nacht een wijkplaats waar licht slechts een bijrol vervult. Om met Xazziri te spreken: een leemte tussen de slaap en de dood. Rymlen, de grote magiër aan het hof van Ruthra van Novala, ontdekte Gest toen hij aan zijn eeuwige tegenstrever Y'zlaï, Ozlae, probeerde te ontkomen. Later wisten ook enkele tovenaars van de kring de toegang tot Gest te vinden. Ik herinner me dat Pharve ervan op de hoogte was. De tovenaar die door de mensen de oermagiër wordt genoemd zei ooit dat er niets te vinden was in Gest, maar dat juist die leegte alle kracht uit een mens of een aartswezen wegzoog.
Sinds Pharve is verdwenen en sinds Rymlen zich niet meer op Aidèn vertoont, weet niemand de schemerwereld nog te vinden. Wíst, moet ik nu zeggen, R'kha.'
'Hom, wel, we hebben de toegang gevonden, we weten waar Kartha heen is gevlucht,' zei Jap, 'maar kunnen we Gest ook binnengaan?'
Hij keek D'Anjal aan, maar die staarde in onbestemde verten. In D'Anjals brein diende een nieuw perspectief zich aan. Hij kende de wereld die Gest heette, zoveel was zeker, en opeens brak het besef door hoe en waar hij die wereld had leren kennen. Hoewel een diepgewortelde angst hem probeerde tegen te houden, dook hij onder in vergeten gebieden in zijn geest. Flarden van gebeurtenissen uit een ver en verbazingwekkend verleden dreven voorbij, waarbij beelden van enorme steden, heftige veldslagen, honderden grote vogels en even zoveel grijnzende gezichten op zijn netvlies bleven hangen. Hij drong verder door in zijn onderbewustzijn. Een vriendelijk gezicht dook op.
'Als je verder gaat, ligt een deel van je toekomst vast,' zei de figuur, die hem vaag aan de Asaherget, de leider van de onsterfelijke Alvií, deed denken. 'Als je teruggaat grijp je daarmee je laatste kans om te ontkomen aan een noodlottige strijd.'
Het gezicht werd doorschijnend en verdween. D'Anjal hield in, volkomen verrast. Hij kon nog aan zijn lot ontkomen. Hier en nu. Een tweede besef drong zich aan hem op. Dit was de derde keuzesplitsing.
Vreemd genoeg kostte het hem een enkele tel om een besluit te nemen. Als hij terugging, zou Aidèn zeker in handen van de zwarte heer vallen. In tegenstelling tot de voorgaande twee keuzemogelijkheden was het pad dat hier betreden moest worden duidelijk. Zonder aarzelen ging hij verder. Soms moest je kiezen voor het ongewisse van een onnoemelijke angst, dacht hij, bijna met een gevoel van tevredenheid.
Het volgende moment sprong met een bestiale kreet een schaduw op hem af. D'Anjals hart verzaakte een paar slagen. Hij struikelde, tuimelde naar achteren en viel. Een gedaante boog zich over hem heen. Een honend gelach kwam uit de grot van de geopende muil. D'Anjal had moeite gezichtstrekken te ontwaren, hoewel de ander vlak boven hem hing. Wat hij wel ontdekte, was dat angst hier een geur had. Een zure walm die deed denken aan een mengeling van oude asresten en de stank van geronnen bloed.
'R'kha! Eindelijk staan we tegenover elkaar, Erfgenaam,' grauwde een stem als van gebarsten graniet. 'En zoals de drie Alven werden beschermd door het onzalige zwaard Vhy'andre, zo gaat gij aan de kracht van Yzlaïs eeuwenoude woede ontsnappen. Ondre syk! En dat enkel en alleen omdat H'Rümlein zelf zich in uw geest heeft genesteld. Arrok 'h, altijd weer die veile snoodaard.'
Aanvankelijk begreep D'Anjal nauwelijks iets van wat de gedaante zei. Maar toen zijn geest nog verder week, belandde hij tussen herinneringen die niet de zijne waren. Hij zag drie Alvií uit Uqerget vertrekken. Hun gezichtsuitdrukking was de spiegel van hun duistere gedachten. In een hoekje van de geest van een van de drie elfen reisde hun leider, de Asaherget mee. Dit keer schermde de elfenleider zijn gedachten niet voor D'Anjal af. Dit keer kreeg hij zekerheid: de Asaherget was niemand anders dan Rymlen, of H'Rümlein, zoals het wezen Yzlaï hem noemde!
Indrukken van de daden van Rymlen schichtten langs zijn geestesoog. Een duizelingwekkende reeks heroïsche gevechten met Yzlaï, zowel lijfelijk als met spetterende magie, teisterde zijn zinnen. Eén keer hadden ze in Gest gevochten. Daar had Yzlaï Rymlen bijna te pakken gekregen. Nu begreep D'Anjal ook de aard van zijn eigen angst voor Gest.
Een besef van Rymlens grootsheid en zijn ongebreidelde kracht drong tot D'Anjals geest door. De levens van Rymlen en Yzlaï overspanden vele tijdperken. Net als Arnarvilli en Onsgorvilli waren ze elkaars tegenpolen, maar tegelijk waren ze tot elkaar veroordeeld. Ze joegen elkaar op, vluchtten voor elkaar, om vervolgens weer naar elkaar op zoek te gaan.
D'Anjal voelde de uitgerekte draden van Rymlens pijn alsof het zijn eigen verdriet was. Hij doorgrondde waarom de grootste aller tovenaars voor de sterfelijkheid van Aidèn had gekozen, toen hij als Asaherget het Alviíparadijs verliet. Met die daad riep hij niet alleen de eindigheid van de sterveling over zichzelf af, ook Yzlaï, zijn duistere tegenstrever, was gedoemd met hem onder te gaan.
De schaduw van die laatste had met D'Anjal meegekeken.
Een gil van woede, vermengd met een spoor van ontluikende angst, welde op uit de keel van Yzlaï. Hier, in D'Anjals visioen of droomreis, ofwat het ook was, nam Rymlens duistere tegenpool kennis van diens aardschokkende besluit. De kreet ging over in gekrijs en gerochel. De schaduw vervloog. Yzlaï was verdwenen. Er restte alleen de klaterende helderheid van de gedachtewereld van de Asaherget, Rymlen.
'Die zijn we voorlopig even kwijt,' zuchtte deze.
D'Anjal wilde dieper doordringen in Rymlens herinneringen, maar de eigenaar liet een sluier zakken.
'Genoeg, Veskandar. Dit komt allemaal later. Geloof me, je hebt nog genoeg tijd om je kennisbereik te vergroten. Dit is ook niet de juiste manier. Je zou door alle kennis in verwarring raken. Nee, ik heb lang geleden een andere manier bedacht, een omweg die niet opgespoord kan worden.'
Een trage zucht ging door D'Anjals geest. Hij ging gepaard met een gevoel van droefheid. D'Anjal vroeg zich af wat die raadselachtige laatste woorden van de Asaherget inhielden. Zoals al eerder was gebeurd, antwoordde deze rechtstreeks op de onuitgesproken vraag.
'Eens zul je, naast alles wat zich al in je geest bevindt, ook weten wat ik weet. Je bent de Erfgenaam, mijn Erfgenaam. Dat heb je inmiddels met je derde keuze besloten.'
Een suizende stilte volgde op de bijna achteloos uitgesproken woorden. Dus dit was het! Eindelijk had hij duidelijkheid: hij was Rymlens Erfgenaam! Voor hij daar dieper op in kon gaan galmde de stem van Rymlen weer door zijn hoofd.
'Dit was niet je moeilijkste keuzepad, dat komt nog. Het is momenteel belangrijker dat je je huidige vaardigheden onderzoekt. Je bent tot veel in staat. Ik weet dat je zelfs de woorden zonder taal begint te beheersen. Dat is goed.'
De geest van de Asaherget kwam in een oogwenk dichterbij. Een vleug woede glipte langs het masker. D'Anjal deinsde achteruit.
'Hier sta je,' de stem drong aan alle kanten zijn brein binnen, 'op een plaats die een bijzonder knooppunt van magie kan worden genoemd. Hier sta je, en je vraagt je af of je in staat bent de zwarte vrouw te volgen. Wat ben je eigenlijk, een groot magiër of een onwetende dwaas?'
De laatste woorden werden met nauwelijks in toom gehouden woede uitgespuwd. De Asaherget, Rymlen, was kwaad op hem. Omdat hij tekort schoot als magiër.
'Doe wat gedaan moet worden,' vervolgde de Asaherget.
Zachter, bijna binnensmonds liet hij erop volgen: 'En zorg ervoor dat alleen wij tweeën weten van deze ontmoetingen.' Beschaamd boog D'Anjal het hoofd.
Toen hij weer opkeek was de gedaante van de Asaherget verdwenen. Daarvoor in de plaats keek Esled hem met achterdocht in haar ogen aan.
Dit alles had zich binnen enkele tellen afgespeeld. Bel, Arenj Uyr en Jap, die niets hadden gemerkt van D'Anjals visioen, bespraken de mogelijkheid om Gest door de scheur te betreden. D'Anjal staarde voor zich uit. Een deel van zijn droomreis was met hem meegekomen naar de werkelijkheid, maar de rest vervaagde snel. Vlak onder zijn bewustzijn bood zich het antwoord op een van zijn belangrijkste vragen aan. Ergens in zijn binnenste sluimerde het antwoord op de vraag van wie en van wat hij Erfgenaam was. Maar de ware en volledige betekenis van Rymlens woorden ontglipte hem steeds weer. Hij schudde zijn hoofd, zoog een teug lucht naar binnen en keek om zich heen. Hier, op deze schijnbaar loze plek bij de Kloof van Ondith, zinderde magie. Hij raapte alle vezels van zijn vermogens bij elkaar en ontdekte onder zijn voeten een ongewoon dikke bundel krachtlijnen.
Met een bezwerend gebaar hief hij zijn armen en zei: 'Wacht even. Soms vergeet ik dat in mij een tovenaar huist. Ik weet hoe we Gest binnen kunnen komen.'
Hij drukte zijn handen tegen elkaar, verstrengelde zijn vingers en stak ze voor zich uit.
'Pak allemaal mijn handen.'
Ze gehoorzaamden, Esled als laatste.
D'Anjals geestesoog zocht de omgeving af. Tegelijk kwam er een herinnering bij hem boven. Niet van hemzelf, maar van de Asaherget. Deze ogenschijnlijk betekenisloze plaats had een naam. De Alvií noemden dit knooppunt van krachtlijnen Rupindel, de poort naar schemering. De magiërs van het vergeten volk, met Rymlen zelf voorop, hadden een lange en vooral geheimzinnige benaming voor de stoffige uitstulping die de naam heuvel nauwelijks waard was. Een naam die zelfs sporen van magie in zich droeg: Deherr layeï 'rsanokh Droghoëin Jarth rayak'h.Letterlijk vertaald betekende dat 'het grijze hart van de donkere wereld naast Druc'hanllard'.
D'Anjal zocht op de plaats waar zeven energielijnen samenkwamen naar de kern. Toen hij die had gevonden, verschoof hij zijn geest naar het binnenste van de samenballing. Een flard rauwe doodsangst streek langs zijn bewustzijn. Hij weerstond de neiging om weg te springen. Samen met zijn gezellen gleed hij de kern binnen, waar ze door een vonkenregen werden omhuld. D'Anjal drong door tot het binnenste van de kern en zette bijna achteloos de warreling van beweging stil. Hij keek naar de lijnen, plukte er drie uit en maakte zich weer los van de samenballing.
Aan de rand van hun bewustzijn vlamde een geel vuur hoog op en op hun gehoorgrens klonk vonkengeknetter. Allen voelden ze de sensatie van lucht die zich met grote snelheid van hen af bewoog. Enkele ogenblikken bevonden ze zich in het luchtledige; hun ademhaling stokte, omdat er geen lucht beschikbaar was. In stille paniek begroef Esled haar nagels in D'Anjals hand. Toen ruisten windvlagen op hen af, verdreven het luchtledige en raakten hun tuniek met vluchtige vingerbewegingen aan. Ze zogen dankbaar frisse lucht binnen en keken om zich heen. Voor hen strekte een vlakte van beendergrijs zand zich uit. De horizon raakte de koepel van een bleke hemel, waarin wolkenflarden zich vermengden met stof dat overal in doordrong. Vlak achter hen klonk een schurend geluid. Met een doffe plof verdween de scheur.
Ze waren in Gest, de grijze wereld, waar tijd en kleur geen betekenis hadden, en de terugweg was afgesloten.
En toen joegen ze, zo snel hun benen hen dragen konden, achter Kartha aan. Toen ze eenmaal in Gest waren beland, had Jap voorgesteld om de achtervolging in de gedaante van een hawijt voort te zetten, maar toen hij de daad bij het woord wilde voegen, gebeurde er niets.
'Misschien is dit een van die plaatsen waar onze magie niet werkt,' zei Bel peinzend. 'Zoals in Megdeths Ald.'
'R'kha,'zei Arenj. 'Ik weet zeker dat dit een een plaats waar jullie magie niet werkt. Sterker nog,' hierbij wees hij zichzelf en Wilanj aan, 'zelfs óns vermogen om onze vleugels te gebruiken is hier zinloos.'
Die mededeling zette een domper op hun geslaagde intrede in de schemerwereld. D'Anjal verbaasde zich over het feit dat de Uyrs niet tot vliegen in staat waren. Betekende dat, dat hun vermogen om te vliegen met magie was verbonden? Hij peilde zijn eigen vermogens en constateerde dat de leegte om hem heen alles absorbeerde wat hij aan magische kracht bezat. Zelfs toen hij een poging deed in zijn geest onder te duiken om de grote schreeuw te ontketenen, werd hij door een bijzonder krachtige muur tegengehouden.
'Niet een wezen, maar een hele wereld zuigt onze toverij op,' zei hij hardop, meer tegen zichzelf dan tegen zijn lotgenoten.
Esleds gezicht klaarde op. 'Maar dat betekent wel dat Kartha ook zonder magie zit,' zei ze.
Wilanj, die evenals Arenj een menselijke gedaante had aangenomen, fluisterde zijn kompaan iets in. Arenjs hoofd schoot omhoog. In zijn gele ogen vernauwden zijn pupillen zich tot twee smalle streepjes.
'Sssah, Wilanj heeft gelijk,' kraste hij. 'Dat houdt dus ook in dat we het met z'n zessen tegen een heel leger moeten opnemen. Kartha heeft immers enkele tientallen Solvií, Kabers en Orc'hs om zich heen verzameld.'
In de verte hoorden ze geroezemoes, dat zich van hen verwijderde.
'Toch is Kartha voor ons op de vlucht,' mompelde D'Anjal. 'Waarom? Zien we iets over het hoofd? Misschien weet ze niet dat wij krachteloos zijn. Of misschien beschikken we elders op Gest wel over onze vermogens.'
Hij haalde zijn schouders op en begon in de richting van het gedruis te lopen.
'Komt tijd, komt raad. We zijn hier nu en we moeten proberen Xazziri en Iantha te bevrijden. We zullen ons gedragen alsof we de sterksten zijn.'