20 Beraad in Dendray
'Sey maí asember coleihim daïle
tan llometh al sehraï fresim dor Dendrayhe.
Mijn ziel ontvouwt zijn diepste kleur
en danst in het vogel paleis van Dendray.'
Uit: Driehonderdvijftig dichterlijke strofen uit het Hoog-Alv van Ydahl van Kose - 4737
Ze werden zich bewust van een ruisend geluid. Eerst ,leek het onderdeel van de stilte uit te maken. Het zweefde al een poosje onopgemerkt op de rand van het hoorbare, maar het begon zich nu in het gehoor van de Reuzen te nestelen. Wat eerder achtergrondgeluid was geweest, zwol nu aan tot een hels kabaal. Lob dacht eerst dat ze een waterval naderden, maar kort daarop begon hij te twijfelen. Hij keek Edalith vragend aan, maar ze gebaarde minzaam dat ze verder konden gaan. Twee vogels kwamen door de laan aangescheerd en schoten schel kwetterend langs de lange rij sjokkende Reuzen heen. Er volgden er meer, uitgedost in felle kleuren, die dolle capriolen uithaalden. Sommige Reuzen doken geschrokken weg, maar Edalith en Dyarte maakten geruststellende gebaren. Voor hen doemde het eind van de laan op: een helverlichte boogpoort van vervlochten takken, bladeren, bloesems en bloemen. Zonnestralen priemden door de bladeren. Een zwerm grijsrode vogels kwam aanvliegen en nestelde zich als een erehaag aan weerszijden van de Reuzen in de takken. Edalith wenkte Wecoc'h en zei iets in zijn oor.
Wecoc'h wendde zich tot Lob en schreeuwde boven het lawaai uit: 'De vrouw noemt de plek die we zo dadelijk betreden het Vogelpaleis. Er schijnen heel veel vogels te zijn. Ik dacht eerst dat ik een waterval hoorde, maar deze kakofonie is dus afkomstig van een massa vogels.'
Lob wilde iets terugzeggen, maar op dat moment betraden ze een grote open plek. Een aangename geur, vaag dierlijk, kwam hen tegemoet. Hele slierten bladeren bewogen wiegend en vlochten hun kleurrijke patronen door bomen van reusachtige afmetingen. Baraxen en abdissen, en zeldzaam mooie kravitbomen met vervlochten kronkelstam, geschubde schors en roodbruin bladerdak, stelde Lob vast. Ze waren minstens twee keer zo groot als de exemplaren die hij kende. Door het golvende dak van bladeren schoten duizenden dunne zonnestralen als ragfijne zwaarden naar de aarde en legden een mozaïek van licht en schaduw op de met kleine witte bloemen bezaaide grond. Zijn blik gleed over de zee van kleuren en kleurschakeringen, op zoek naar de vogels. Toen, opeens, begreep hij het. De honderden passen brede, bewegende waaiers van kleuren wáren de vogels. Het waren er tienduizenden, misschien wel honderdduizenden. Vleugeltip aan vleugeltip hingen ze tussen de bomen en boven de open plek Met open mond keek hij omhoog. Alsof ze reageerden op een teken deinde een zwerm van duizenden grijsgele en zwarte vogels op hem af. Vlak voor hem bleven ze stilhangen. Het duizendvoudige gekwetter week naar de randen van de zwerm en viel bijna stil. Ontelbare oogjes keken hem aan. Edalith tikte hem op zijn schouder, onderwijl Wecoc'h met zich meetrekkend. Ze gebaarde Dyarte en het Reuzenvolk even te wachten. Gedrieën staken ze de open plek over. De zwermen weken golvend uiteen en kwamen achter hun rug weer bijeen. Lob wees naar de overzijde. Tussen de kleurenzwermen schemerden al even kleurrijke rotsen. Of waren het bomen? Groen was de hoofdtint. Pas toen ze dichterbij kwamen zag hij wat het waren. Tenminste, hij vroeg zich af of Alvií in de tientallen passen hoge gebouwen woonden, of dat ze andere doelen dienden. Toen zag hij de honderden kleine openingen tussen het groene vlechtwerk.
'Daar huizen de vogels, Wecoc'h,' riep hij uit.
'Ik zie het,' zei deze, 'maar onderin huizen volgens mij Alvií.'
'Dendray,' riep Edalith. Lob begreep dat de verzameling gebouwen zo heette. De vrouw zei nog iets.
'Dit zijn S'hty, elfenbomen. Hier worden de vogels verzorgd,' vertaalde Wecoc'h. 'En, zoals ze al eerder zei, in Dendray wacht een belangrijk persoon op ons.'
Ze bereikten de rand van de open plek. Edalith ging rechtsaf, tussen twee abdisbomen door die als stille wachters de boombouwwerken bewaakten. Dendray leek niet groot; eerder een dorp dan een stad, maar Edalith verraste hen. Ze vertelde dat er duizenden Alvií in de elfen bomen van Dendray huisden.
'Ongeveer de helft van hen is bewaarder,' legde ze Wecoc'h uit. 'Dendray is uitgestrekt en reikt duizenden passen de bossen in.'
Edalith wees naar een plek achter de verzameling elfenbomen, waar Wecoc'h alleen een groene muur zag.
'De bewaarders maken de behuizingen van de vogels schoon, ze voeden de dieren en ze helpen bij het weven.'
'Weven?'
Edalith lachte. 'Alles zal straks duidelijk worden,' vertaalde Wecoc'h weer. 'Nu moeten we eerst met iemand spreken.'
Ze liep naar een laag gebouw dat verscholen lag tussen de bomen. Lob en Wecoc'h probeerden vast te stellen waarvan het was vervaardigd. Het was bruin als de bast van de abdisboom, maar er liep een netwerk van groene draadgroeven overheen. Het leken wel aderen, Ze bekeken het materiaal aandachtig en betastten het, maar ze moesten het antwoord schuldig blijven.
'Straks,' grijnsde Wecoc'h. 'Na het gesprek.'
Lob grijnsde mee. Edalith liep naar een smalle opening en duwde groene liaanslierten opzij. Vijf wezens keken op. Het waren drie Alvií en twee Reuzen. Eén van de Alvií, de grootste, kwam onmiddellijk op hen af en stelde zich aan hen voor als Gwaldorith. Hij sprak Westergish. Lob was verbaasd hier de elfenvorst aan te treffen, maar zijn aandacht ging vooral uit naar de Reuzen, die Rok Hybenaes en Mar Fynugath heetten. Ze waren lid van de Raad van Vijf van de Alvií-Reuzen, die niet ver van Dendray een eigen nederzetting hadden die ze Klein Hagelbos noemden. Lob glimlachte om de naam. De bossen rond Dendray leken in niets op het Hagelbos in de Noordlanden.
De zon had de huid van Rok en Mar een bruine tint gegeven. Ze zagen er gezonder uit dan om het even welke noordse Reus. Het leven in het land van de Alvií moest wel goed zijn. Ze begonnen ervaringen uit te wisselen, maar Gwaldorith, die met Edalith in gesprek was, kwam tussenbeide.
'Er is tijd genoeg om met elkaar te spreken, vanavond, en morgen ook. Nu moeten we eerst overleggen.' Hij knikte naar Edalith, die Lob en Wecoc'h even aanraakte en daarna verdween.
Gwaldorith wees op de tengere, oude Alvií die naast hem stond. 'Dit is Vanalid. Hij is Eerste Bewaarder van Dendray. En dit is een van mijn raadgevers, Eriamed.' Hij glimlachte. 'Zij is ervoor verantwoordelijk dat ik nu hier ben. In Kose weet niemand waar ik ben. Zonder haar zou ik, hetzij nog in Kose vertoeven, hetzij al onderweg zijn naar Bregaua.'
Eriamed knipperde met haar ogen.
Gwaldorith wenkte hen naar een tafel. Langs de lange zijden stonden lange banken.
'Drie Alvií, drie Reuzen en een hoofdman van een leger Orc'hs.' Zijn blik bleef op Wecoc'h rusten. 'Een opmerkelijk gezelschap. '
Ze namen plaats.
'Er is nieuws,' vervolgde Gwaldorith. 'Nieuws dat aangeeft dat er geen tijd te verliezen is. Zoals Edalith al weet.' Hij keek de Alvií-vrouw glimlachend aan. 'Vanalid?' Hij gebaarde naar de bewaarder.
'De Reuzen en de mens weten van de val van Masilis en Wons?' vroeg deze.
Lob en Wecoc'h knikten.
'Welnu, dat is niet het enige verontrustende nieuws. Er zijn ook geruchten over duistere wezens in de valleien van de M'rgane, de Murganith. We hebben er verkenners op uitgestuurd. Gisteren keerden twee van hen terug met een onthutsende mededeling.'
Hij boog over de tafel heen naar Lob en Wecoc'h en keek hen aan. 'Wat weten jullie van de Horfaendií, de Zwarte Paden?' vroeg hij ineens.
Lob keek niet begrijpend, maar Wecoc'h verstarde. Zijn goede oog werd groot. Hij stond op, sloeg een vuist tegen zijn handpalm en deed een stap naar voren.
'Nee toch? Niet de Zwarte Paden.' Voor het eerst hoorde Lob angst in Wecoc'hs stem.
Vanalid leunde achterover.
'Jawel, mens. Onze verkenners weten er alles van. Al eeuwenlang kennen de Alvií de plaatsen waar de toegangen tot de Zwarte Paden zich bevinden. En al eeuwen zijn ze ongebruikt, dood zo je wilt. Maar gisteren hebben ze met eigen ogen gezien dat een toegang in het dal van Lloïn Fey Verth, hier niet ver vandaan, oplichtte. De Zwarte Paden zijn tot leven gekomen, ze worden gebruikt, en het laat zich makkelijk raden door wie. Als dat zo is, dan is heel Aidèn in gevaar. Niet over een paar maanden, zoals we veronderstelden, maar nu.'
Wecoc'h stond op. 'Ik...' Hij aarzelde. Fluisterend ging hij verder. 'Ik weet iets van de doorgangen die jullie de Zwarte Paden noemen.'
'Dat hoopten wij al,' zei Gwaldorith. 'We kennen die plaatsen, maar we weten niet hoe er gebruik van te maken. Weet de Orc'hman Wecoc'h dat wel?'
'Ik ken de toegangsspreuk,' antwoordde Wecoc'h peinzend. 'Maar het verheugt me niet om er weer heen te gaan. De Zwarte Paden tasten iedereen aan. Zelfs het meest oprechte en zuivere wezen keert bezoedeld terug van de Paden. Iedereen komt er zijn of haar zwarte kant tegen. Ik kan jullie erheen brengen, maar ik doe het niet graag.'
Even bleef het stil. Toen bromde hij: 'Natuurlijk kan ik zo mijn schuld tegenover de Reuzen vereffenen. Dat wil zeggen, een gedeelte.'
Hij kneep zijn goede oog toe.
'Als de Paden werkelijk weer worden gebruikt, dan rest ons weinig tijd. Het zullen niet slechts twee of drie Orc'hs zijn, die ze toevallig hebben betreden. Het kan niet anders of er zijn daar hele legers op pad.'
'Daar was ik al bang voor,' zei Gwaldorith. Hij keek starend voor zich uit. 'We zullen vandaag alle Reuzen onderdak in Klein Hagelbos bezorgen.' Hij draaide zich om. 'Vanalid en Mar zorgen daarvoor. Rok, Lob, Wecoc'h en misschien nog een paar Reuzen gaan met ons mee. We moeten de Zwarte Paden op. Als daar Orc'hs zijn, dan weet ik waarheen ze op weg zijn.'
Wecoc'h keek somber. 'Aidèn dreigt van zijn leiders te worden beroofd,' verklaarde hij.
'Bregaua,' fluisterde Lob. 'Het Convent!'
Gwaldorith knikte. 'Bregaua wordt bedreigd. Als de Orc'hs in hun opzet slagen, dan is Aidèn in één klap beroofd van zijn aanvoerders. We moeten snel handelen. Morgenochtend gaan we op pad met zoveel mogelijk Alvií.'
Hij wendde zich tot Lob. 'De meesten van jouw volk zijn uitgeput na de lange tocht en de doorstane ontberingen bij Wyndid. Toch wil ik je vragen je sterkste mannen te verzamelen om de Orc'hs te onderscheppen. En als ik zeg 'Je sterkste mannen' dan bedoel ik dat zowel in fysiek als in geestelijk opzicht. Wie de Zwarte Paden bewandelt moet zowel bestand zijn tegen Orc'hs als tegen de duistere kant van zijn eigen wezen.'
'U zult meer Reuzen meekrijgen dan u vermoedt,' zei Lob vol vertrouwen.
Zo eindigde de samenkomst. De helft van de Reuzen, voornamelijk vrouwen, kinderen en zes oudere mannen, ging met Vanalid en Mar mee. Edalith vergezelde hen. Dertig Reuzen bleven. Ondanks dat ze moe waren, stonden ze erop mee te gaan om de Orc'hs op de Zwarte Paden tegen te houden. Wecoc'h, Lob en Rok waren er natuurlijk bij. Ook Bar Naesa wilde per se van de partij zijn. Allemaal hadden ze een stevige rekening te vereffenen.