10 De Deelbare
'Een tijdperk kwam op wolken aangedreven. De chaos in de wereld verdichtte zich tot alleen licht en duister de wereld beheersten. En uit een eeuwenlange werveling van grijs werden twee Ondeelbaren geboren: Halek en Mylek, de witte en de zwarte. Halek bestond uit alles dat licht en wit is. Mylek was de zwarte tegenhanger. Na honderd tijdperken spraken Halek en Mylek met elkaar en met hun woorden sprong wit over naar zwart, en andersom. Wit was niet meer puur wit en zwart had niet meer de volslagen diepte van de starrenloze nacht. Halek verheugde zich daarover, maar dat proces was Mylek een doorn in het oog. 'Ooit zal mijn duisternis weer compleet en ondeelbaar zijn,' sprak hij en hij verbrak, naar zijn zeggen voor altijd, het contact met Halek.'
Uit: Deel en Ondeel van Melnyr, scribent van Lyster - ongedateerd
De gebieder van Gormorod bevond zich in een grottenzaal waarvan alleen hij en zijn vader het bestaan kenden. Ver van Voldsorch en Souminu Sovoch, ergens onder de bergen die Gormorod van de naargeestige klooflanden in het zuidoosten scheidden.
De plaats heette Lyd. Dat betekende, zowel in het Soalv als in het Orc'hs, nacht. Het was een toepasselijke naam omdat rondom de diepe kloof waarin de grot zich bevond bergtoppen oprezen die niet eens de weerschijn van daglicht op de bodem van het ravijn toelieten.
Zelfs Vy en Kartha, de enige wezens die hij tot op zekere hoogte vertrouwde, kwamen hier nooit. Dit was zijn geheim, ontdekt dankzij een van de schaarse versprekingen van zijn vader.
Hij was deze weg alleen gegaan. Dagenlang had hij gewikt en gewogen. In het besef dat het tijd werd om zich daadwerkelijk met de strijd te bemoeien. Maar het kiezen van het geschikte moment was zoals zo vaak van doorslaggevende betekenis. Het wankele machtsevenwicht op Aidèn was misschien al ver genoeg in zijn voordeel doorgeslagen. Het had er immers alle schijn van dat hij spoedig het Spoor, de steden en alle andere gebieden van belang zou bezitten. Op de plekken waar energielijnen samenkwamen had hij een sterke toename van magische activiteit waargenomen. Er naderde een knooppunt in de tijd en er diende zich een samenballing van toverij aan. Beide krachten groeiden onverwacht snel in intensiteit. Hij mocht geen ogenblik meer verspillen, er moest worden gehandeld. Rymlens boek had hem de sleutel verschaft. Yrroth lachte inwendig. Als de grote tovenaar dat ooit te weten zou komen!
Op deze plaats kon hij zijn overwicht dramatisch vergroten door de proef van ondeelbaarheid met succes te volbrengen. Als Ondeelbare zou hij door niets of niemand kunnen worden vernietigd, behalve wellicht door het het zwaard C'hart in handen van de Erfgenaam. Maar het wapen uit de legende bestond niet en zou ook nooit bestaan zolang hij Rastoth in zijn bezit had.
De tweede mogelijkheid was dat er een andere Ondeelbare zou opstaan, maar niemand kende de weg naar ondeelbaarheid. Hij ging er vanuit dat hij, als hij zou slagen -voor de proef, ook het Ermonzwaard zou kunnen losmaken uit de rotsen in Souminu Sovoch. En eenmaal in het bezit van dat zwaard kon hij de Erfgenaam vernietigen. Hij had een voorsprong op zijn tegenstrever: hij bezat kennis die de Ene ontbeerde. Hij wist meer over zijn eigen wezen en de wortels die hem met het verre verleden verbonden. Hij wist wie hij was, iets dat de Erfgenaam nog maar pas bezig was te ontdekken. En die ontdekkingstocht zou binnenkort krachtig worden gedwarsboomd. Een aantal van zijn stemmen zette een gorgellach in. Plotseling vervuld van sombere gedachten trad hij achteruit, hees zijn enorme lichaam op een zeshoekige verhoging van grijze brokken basalt en liet zich, veelstemmig zuchtend, op een brede zetel van zwart met rood dooraderd marmer zakken. Enkele schemerfakkels verspreidden flauw licht. Even lachten al zijn stemmen.
'HA, DE ERFGENAAM BEHEERST DE TOEKOMST, MAAR WIJ HEBBEN HET VERLEDEN IN ONZE MACHT. HET VERLEDEN IS TASTBAAR EN DE TOEKOMST IS ONGRIJPBAAR. HAHA.'
Opnieuw zwegen meerdere stemmen, veel te snel naar zijn zin. Een woede die te groot was voor deze ruimte spoelde als door een door storm voortgejaagde golf door zijn brein, maar hij wees elke vorm van emotie terug. De stilte van het gesteente rondom hem sloop zijn gedachten binnen. Yrroth knikte langzaam, tastte in zijn binnenste en bracht een proces op gang dat veel weg had van de droomreizen die D'Anjal ondernam.
Degene die daar gevoelig voor was, zou alleen hebben ontdekt dat de richting die hij daarbij insloeg een andere was.
Het bewustzijn van Yrroth, dat honderden aanwezigheden omvatte, bewoog door een schemerige wereld vol nevelflarden en schaduwen. Een wirwar van hellingen, stenen, rotsen en kloven werd doorstoken door een pad van vier passen breed, dat een kloof indook. Op de bodem van de kloof liep een kronkelpad een smallere kloof in. Yrroth wist dat het dag was, maar op deze plek had de nacht de wereld in bezit genomen. Aan het eind van het pad werd een bouwwerk zichtbaar dat was opgetrokken uit ruw, donker gesteente. Vier lompe, ronde torens van veertig passen hoog, zonder venster of raamnis, flankeerden een achthoekig gebouw. In elke toren hing een zwartbronzen klok. Een koepeldak rustte op de vier brede pilaren die tussen de torens in stonden. Op deze plaats zouden weinig normale wezens het lang hebben uitgehouden, want hoewel er nergens iemand te bekennen was, loerden achter elk rotsblok en uit elke nis ogen die daglicht meden. En al die blikken behoorden één wezen toe.
Er was een zichtbare toegang: een brede dubbele deur zonder deurkruk. Yrroth gleed op de deur af. Een klok sloeg vier keer. Het dissonante geluid zou alles wat harmonie bezat hebben getart, maar harmonie was hier afwezig. De deuren zwaaiden krakend open en onthulden een gapende duisternis. Een stem uit de aarde drong door tot in zijn droom.
'JAYRAATH ASSYRUM.'
De twee woorden rolden als brokstukken van een grote steen door de kloof. Een tweede klok liet zich horen, schril en atonaal.
'JAYRAATH LOYGUUM TAR'
Opnieuw wrongen de woorden zich tussen de hoogoprijzende bergmuren door en stierven weg. De derde klok dreunde met twee dicht langs elkaar schurende bastonen. De kloof schudde en er verschenen scheuren in de muur.
'JAYRAATH YAZULAY SUUM.'
Dit waren woorden zonder echo of galm die, meteen nadat ze waren uitgesproken, wegstierven. De vierde klok wiegde heen en weer, krakend aan zijn balk. Een toon bleef uit, maar de lucht om Yrroth heen kolkte wild. Een schaduw kwam over de bergtoppen aanjagen en nam de kloof in bezit. Het werd aardedonker. Een hese stem, vlak naast Yrroth, fluisterde:
'JAYRAATH SUUM JAYRAATH.'
In de volslagen duisternis manifesteerde zich een vlek die intens zwart was. Een aanwezigheid, iets, gluurde door een kier van de werkelijkheid. Yrroth schoof erheen. Het zwart-in-zwart, de vlek, schokte achteruit. Yrroth wist dat hij nu in het gebouw stond. Ooit had hij maanden doorgebracht in duisternis, alvorens de aanwezigheid tegemoet te durven treden. Dat lange verblijf in het donker had hem in staat gesteld alle denkbare en ondenkbare nuances van grijs en zwart te ontwaren. Maar ditmaal ontbrak daarvoor de tijd. Hij kende geen angst. Hij was hier tweemaal eerder geweest en hij wist wat hem te wachten stond, alleen kende hij deze keer de afloop van de gebeurtenissen niet. Achter hem knarsten de deuren in hun zware scharnieren en sloegen dicht. Een golf van kou wervelde om hem heen. Het zwart-in-zwart bewoog, kwam iets dichterbij. Een tinteling voer door Yrroths geest, maar nog altijd dwong hij zichzelf tot kalmte. Angst, als het zich manifesteerde, had met licht te maken, niet met deze vertrouwde duisternis. Zijn ogen pasten zich snel aan het diepe duister aan. De vlek nam de vorm van een reusachtige wendelworm aan.
'DÜRUUM. SPREEK.'
De stem omvatte hem, daverde door hem heen en rukte aan alle kanten aan zijn samenhang. De entiteit, van wie Yrroth slechts een van zijn vele namen kende, sprak eerst in gedachtetaal, maar schakelde na een ogenblik van stilte over op een oude variant van het Orc'hs. Het woord drong door tot in elke hoek van Yrroths geest. Er vlak achteraan glipte een overweldigende macht tussen zijn gedachten door. Bijna elk ander wezen op Aidèn zou krijsend van waanzin zijn weggerend met maar één doel: zo ver mogelijk van dit godvergeten oord geraken. Yrroth huiverde, trok de teugels van zijn zelfbeheersing strak aan, en zei zonder een spoor van trilling in al zijn stemmen:
'ASC'HMON. ONDEELBARE.'
Het noemen van die naam, de enige naam waaronder hij het wezen kende, bezorgde hem een sensatie alsof alles in hem bevroor. Voor het eerst sinds eeuwen trok een diepe rilling sporen van onnoemelijke kou door zijn geest.
'DÜRUUM!'
'ONDEELBARE, JAYRAATH VRAAGT OM DE PROEF. OP DEZE PLAATS, IN DIT TIJDPERK.'
Een lange stilte, waarin het zwart-in-zwart dichterbij kwam.
'T'EHR YNKHAR RO. ZO ZAL HET GEBEUREN. ALS JE SLAAGT ZUL JE MIJN GELIJKE ZIJN. NIETS BOVEN MIJ, NIETS BOVEN JOU. ONDEELBAAR JOUW SAMENHANG. MYLEK REGEERT, JAYRAATH REGEERT MET HEM.'
De woorden woeien als een zucht door de duisternis. Asc'hmon had een van zijn andere namen prijsgegeven, Mylek. Een kostbaar geschenk want als hij drie namen van de Ondeelbare bezat, zou hij de gelijke van Asc'hmon zijn. Yrroths gedachten stolden. De aanwezigheid nam bezit van hem, met de belofte dat hij na de proef weer over zijn eigen wezen zou kunnen beschikken. Terwijl een deel van Yrroths geest zich afvroeg hoeveel die belofte waard was, verdiepte de duisternis zich.
Honderden passen onder Donthorc'h voerden twee stemmen een dialoog. Stemmen die bij één wezen behoorden. Ooit, tijdens een complexe bezwering, was de magiër Delomarte verstrikt geraakt in de geest van degene die hij probeerde te betoveren, de zwarte verschrikking Orc'h Osomrach. Sindsdien moesten ze, tot beider afgrijzen, samen door het leven gaan. Osomrachs zoon, Yrroth, had hen in zijn zucht naar alleenheerschappij gevangen gezet. Uit de diepe put klonken doorgaans alleen zuchten en vervloekingen op, maar deze dag voerden de twee een gesprek.
'Aosomrac'he,' lispelde de hoge stem van Delomarte. 'Je zoon doet de proef.'
'Hgroum,' antwoordde een zwaardere stem. 'Ik heb het hele proces gevolgd.'
'Als hij ondeelbaar wordt, Aosomrac'he, dan is hij te machtig voor ons. Ik denk dat hij ons dan niet meer nodig heeft.'
'Hm, misschien...'
'Misschien? Denk je dan dat er nog een kans is dat hij ons zal laten gaan?'
Het bleef even stil. De twee waren zo met elkaar verweven dat ze soms gedachten van elkaar oppikten. Hun aanvankelijke wederzijdse afkeer was in al die jaren gesleten. Uiteindelijk was er tussen hen zelfs iets van vage genegenheid ontstaan.
'Ah, ik begin het te begrijpen,' zei Delomarte. 'Als hij ons niet nodig heeft vormen we ook geen bedreiging meer voor hem.'
'Ja,' beaamde Osomrach. 'Of hij heeft een taak voor ons. Als ik hem was zou ik het zo doen. Van onze kracht gebruikmaken en tegelijk een oogje op ons houden. Nee, ik denk dat hij als Ondeelbare zoveel meer vermogen bezit dat hij minder argwanend zal zijn.'
'Ah,' klonk Delomartes stem bijna kinderlijk opgetogen. 'Ik ken je zoon alleen maar als het vleesgeworden wantrouwen, maar misschien heb je gelijk.'
'Ja, misschien.'
Zelfs Yrroth had niet voor mogelijk gehouden wat nu gebeurde: de duisternis verdiepte zich. Om hem heen kolkte onzichtbaar zwart rond iets dat nog zwarter was.
Een suizende stilte resoneerde onder de schedel van de zoon van Osomrach. De druk nam toe. Op de rand van het hoorbare weerklonk gekrijs dat overging in hoog gejank. Een steekvlam schoot uit het hart van de duisternis op hem af. Yrroth incasseerde de hitte en het verblindende licht zonder een spier te vertrekken. Het volgende ogenblik duwde een massieve hand hem over de rand van een brede put. Hij tuimelde omlaag en hoewel sommige van zijn stemmen op het punt stonden een kreet te slaken, zweeg hij en wachtte op wat er komen ging. Ergens halverwege zijn val veranderde alles. Een geur van verrotting overviel hem. Overal om hem heen drongen rotsen op en omsloten zijn lijf tot hij niet eens meer met zijn ogen kon knipperen. Hij besefte dat hij onder duizenden lagen gesteente was gevangen. Zelfs voor hem was dat een verbijsterende gedachte. Hij probeerde normaal te blijven ademen, maar dat kostte hem de grootste moeite. Deze toestand veranderde niet. Na een tijdsspanne die Yrroth als heel lang voorkwam kreeg hij het werkelijk benauwd en wurmde een spoortje angst zich los uit de diepste lagen van zijn geest. Bliksemsnel beteugelde hij die zwakte, maar de aanwezigheid van Asc'hmon dook op en een hol gelach daverde door de gangen en dreunde door het gesteente van Lyd. Enkele hartslagen later was hij weer alleen met de krachten van de aarde, die hem in een oogwenk konden vermorzelen.
Yrroth beschouwde het als een hoopvol teken dat hij nog altijd vastzat, muurvast. Het was dus nog niet voorbij. Hij doorliep keer op keer alle emotie-sporen en grendelde elke mogelijkheid van angstvertoon af. Hij probeerde zijn gedachten af te leiden van de bepaald ongemakkelijke situatie waarin hij zich bevond. Op een gegeven moment begon hij de tijd te verdelen in vakjes, die hij elk een naam gaf. Zo meende hij grip op het verstrijken van de tijd te hebben. Toen er volgens die berekening drie dagen en drie nachten waren verstreken, begon de aarde te schudden. Natuurlijk schudde hij mee. Het scheelde per slot van rekening niet veel of hij was onderdeel van de aarde. Er verschenen scheuren in het gesteente rond zijn lijf. Van vier verschillende kanten barstte hysterische paniek in hem los. Er was geen houden aan. Als hij met veel moeite een spoor had teruggedrongen sprong er een nieuw tevoorschijn. Gehaast overwoog hij wat hij moest doen. Het overgrote deel van zijn brein was niet in paniek. Het was toch te gek dat een klein deel van zijn wezen zoveel invloed uitoefende op het geheel. Teveel emotie, besefte hij. Die twee woorden reikten hem de oplossing aan. Wat was het tegenovergestelde van angst? Als je geen angst voelde, beschikte je over uitzonderlijk veel zelfvertrouwen. Je lachte, je toonde je vreugde. Yrroth verzamelde die gevoelens en liet ze ten strijde trekken tegen de angstsporen. Binnen enkele ogenblikken keerde de kalmte in zijn hoofd terug.
Een waarderend gegrom resoneerde door de aarde. Yrroth glimlachte inwendig. Het volgende ogenblik was hij bezig te verdrinken in een razernij van wild kolkend water. Doodsangst sprong uit alle hoeken van zijn brein tevoorschijn. Een schreeuw welde op in zijn keel en bonkte uit alle macht tegen de binnenkant van zijn schedel. Hij verzamelde alle tegenkrachten en slaagde er ternauwernood in zijn lippen krampachtig op elkaar geperst te houden. Zijn lompe lichaam werd meegesleurd door de stroom die met bruut geweld door de gangen spoot. Hij schuurde langs de ruwe wand, botste als een stuurloos vaartuig tegen een uitstekende rots. Half verdoofd dreef hij verder.
Hij moest ademhalen. Hij had al minstens vijftig tellen geen lucht binnengekregen. Een deken van mist bemoeilijkte hem helder te denken. Lucht!
Lucht!
Zijn oogballen puilden bijna uit hun kassen. Hij hield het hooguit nog een paar tellen uit...
Toen gebeurde het.
Alle wezens in hem barstten bijna gelijktijdig naar voren. Hij ervaarde de unieke sensatie dat hij honderdvoudig over zichzelf heen klauterde, zichzelf vertrapte om adem te krijgen. Pijn sneed als een bundel vuurmessen door zijn longen, scheurde ze vaneen. Zijn mond gleed wijd open en hij schreeuwde. Hij bleef schreeuwen, krijsen, gillen en janken met inzet van al zijn stemmen. Tot zijn longen bijna uit zijn lijf barstten. Tot hij stokdoof was, maar desondanks al zijn stemmen hoorde. De huid bij zijn mondhoeken scheurde. De aderen op zijn kolossale oogballen sprongen open. Bloed stroomde over zijn wangen en drong zijn geopende muil binnen. Het smaakte zilt en roestig, registreerde hij met een klein deel van zijn brein. Het oorverdovende geluid loste van het ene op het andere moment op in een gekmakend gezoem. In zijn hoofd knapte iets.
Zijn stemmen verstomden.
Door een waas van bloed heen zag hij even de vertrouwde omgeving van de grottenzaal. Zijn lijf trilde en schokte. Alles wat pijn kon doen deed pijn. Hij had geen vat op zijn bewegingen. Hij had gefaald. Hij had jammerlijk gefaald. Alsof zijn bewustzijn dit niet wilde meemaken, vluchtte hij een gedachteloos en van licht verstoken leegte in.
Dagen en nachten verbleef hij daar, wiegend in het grensgebied tussen waken en slapen. Soms was hij zich vaag bewust van zijn falen. Op andere momenten joeg hij achter stemmen aan die uit zijn geest wilden ontsnappen. Maar meestal wentelde hij zich in een toestand van gelukzaligheid. Geen druk. Er hoefde niets te worden ondernomen. Herinneringen, waarvan hij niet eens wist dat ze nog in zijn hoofd zaten opgeslagen, bezochten hem. Zijn jongensjaren. Een wee gevoel diende zich aan, maar dreef binnen luttele tellen af. Hij herkende het moment waarop hij voor het eerst zijn vader weerstond, vlak na zijn eerste wandaad. En ofschoon hij zou moeten weten welke daad dat was geweest, schermde zijn murwgebeukte geest die informatie af.
Pijn!
Toen hij bijkwam, deed alles pijn. Het was lang geleden dat hij zo'n intense pijn had gevoeld. Steken als van kartelmessen drongen door in al zijn gewrichten en ledematen. Zijn ingewanden voelden aan alsof ze meerdere keren binnenste buiten waren gekeerd. Zijn ogen stonden in lichterlaaie, zijn keel voelde aan als schuursteen. In zijn gehoorgangen speelde een orkest rauwe dissonanten die hij nauwelijks kon verdragen, en Yrroth, de door heel Aidèn gevreesde verschrikking, huilde. Hij jankte hysterisch en aan zijn gejammer leek geen eind te komen.
Toen hij eindelijk stilviel, voelde hij zich volkomen leeg, uitgeput en op een eigenaardige manier opgelucht. Hij had alles gegeven. En dat was niet voldoende geweest.
'NIET?'
De schok die de stem van Asc'hmon, Mylek, in Yrroths brein teweegbracht, zorgde ervoor dat hij opeens weer helder kon denken.
Wat bedoelde de Ondeelbare?
'ASC'HMON? ONDEELBARE?'
De stilte kondigde grote woorden aan. Elk geluid, elke suggéstie van geluid trok weg uit Lyd. En in die intense stilte fluisterde Asc'hmon de woorden waar Yrroth zo naar had verlangd.
'JAYRAATH! ONDEELBARE!'
Een hete gloed trok Yrroths lijf en geest binnen en nestelde zich op knooppunten en bij de toegangen tot vitale hersenfuncties. Zijn geest bleef zijn geest, maar de patronen binnen het kader, zijn kader, werden herschikt. Vermogens die allang in hem hadden gesluimerd, maar die hij niet eens had vermoed, werden opeens herkenbaar. Hij had niet gefaald! Hij was geslaagd! En zijn herboren, ondeelbare geest wist ook waarom. Zijn voorgangers hadden de fout gemaakt te denken dat ze geen angst moesten tonen. Maar juist de oervrees, de angst om over te gaan van zijn naar niet-zijn, herbergde oerkracht. Het was een van de principes van het mensenbestaan: in een tijd zo kort bemeten wilde men alles met nadruk en overtuiging doen. Proberen een stempel te drukken op de eeuwigheid, of in ieder geval op een tijdperk langer dan het eigen leven. Al die vreesuitbanners hadden het niet gered omdat ze dat vermogen niet hadden onderkend en dus niet konden gebruiken.
En had hij het wel beseft? Of was hij door een ongelofelijk toeval op het juiste moment uit zijn rol gevallen?
'ZINLOZE OEFENINGEN VAN DE GEEST.' murmelde Asc'hmon ongeduldig. 'GEEF MIJ DRIE VAN JE NAMEN. IK ZAL JOU DRIE VAN MIJN NAMEN GEVEN. ZO ZIJN WE VERBONDEN IN ONDEELBAARHEID. EN WEET WAT HET IS, ONDEELBAARHEID. HET IS DE ZWARTE ONSTERFELIJKHEID!'
Een nieuwe golf van triomf voer door Yrroth heen. Een zware lach daverde, bevrijd van alle spanning, door de grottenzaal.
'ASC'HMON!' zei hij grijnzend. 'NEEM DE NAAM DIE MIJN MOEDER ME GAF.' Een spoor van weemoed kroop voor het laatst naar het oppervlak van zijn bewustzijn. Een vaag silhouet van een slanke vrouw, flarden van gefluisterde woorden, strelende handen. Yrroth overschreeuwde het beeld: 'KOPHA, ZO NOEMDE ZE MIJ. DAT BETEKENT DE GETROUWE, HAH! EN WELKE NAAM NOG MEER? DE KOOSNAAM DIE MIJN VADER ME GAF?'
Stilte.
'HIJ NOEMDE ME LYUKAI. OOGAPPEL.'
Opnieuw stilte. Yrroth dacht nog even na over de derde naam, maar voelde toen de verandering van sferen. Het zwart-in-zwart gleed langs de grond de grottenzaal binnen, omvatte hem.
'DWAAS!' tierde Asc'hmon. 'JE BENT NOG MAAR NET ONDEELBAAR EN JE BEZOEDELT JE STATUS AL ALS EEN BRABBELENDE ORC'H!' Yrroth verstijfde.
'WAT BEDOELT ASC'HMON?' piepte hij.
'JE VERTROUWT ME!' donderde Asc'hmon met afgrijzen in zijn stem. Zijn aanwezigheid drong naar voren. 'JE GEEFT ME TWEE NAMEN EN DE DERDE, JAYRAATH KEN IK AL. WIE BEZIT NU MACHT OVER WIE? ALS IK WIJS WAS ZOU IKJE LATEN ZITTEN MET DE TWEE NAMEN DIE JE VAN MIJ KENT.'
Het duizelde Yrroth. In zijn nieuwe patronen was geen plaats voor werkelijke angst, maar de plaatsvervanger heette zelfspot. 'ACH, WAT BEN IK EEN HERSENLOZE SCHIMMEL,' fluisterde hij. 'IK KRIJG HET GROOTSTE GESCHENK DAT EEN ZWARTE ZICH KAN WENSEN EN IK SLA DIRECT AAN HET KNOEIEN.'
'ZWIJG, IDIOOT! MAAK HET NIET ERGER DAN HET IS. ALS IK SCHAAMTE BEZAT ZOU IK ME NU SCHAMEN. VOOR KOPHA, LYUKAI, JAYRAATH!'
De namen werden grauwend uitgespuwd. De verschijningsvorm van Asc'hmon schokte weg. Loodzware donder deed het gesteente van Lyd schudden. Een ogenblik was het stil. Toen klauwde Asc'hmon onder oorverdovend gekrijs woedend naar voren en dreunde tegen Yrroth aan. Deze tuimelde van de verhoging en werd tegen de rotswand achter de zetel gedrukt. Een dierlijk gegrom vulde de grottenzaal. Passenlange scheuren verschenen her en der in het gesteente. Een onbestemd ogenblik vreesde Yrroth te worden doodgedrukt.
Toen siste uit het zwart-in-zwart de derde naam van Asc'hmon, Mylek, tevoorschijn: 'YL AAUSYPHYR...'
Die vervloekte naam overmeesterde de zaal, vulde elke nis, verzadigde het gesteente. 'YL AAUSYPHYR...' De klank van de naam alleen al riep beelden op die uit duisternis opschoten, de dag zijn licht ontnamen en weer in de diepte kropen. De nagalm zonk tot onder het gesteente en trok zich terug in de schoot van de aarde, waar een groot vuur woedde.
De druk verdween. Asc'hmon, Mylek, Yl Aausyphyr, de eerste Ondeelbare, was weg. Versuft en volkomen gedachteloos lag Yrroth, als het lijk van een buitensporig grote Reuzenpring, tegen de wand.
Langzaam, gespeend van emoties, ging hij rechtop zitten.
Toen grijnsde hij. Alle pijn week voor het besef dat hij ondeelbaar, onverslaanbaar was. Hij was de gelijke van Asc'hmon. Hij zou eeuwig leven.
'MAAR TEGEN WELKE DE PRIJS?' fluisterde een stem van verre.