21 De Zwarte Paden (2)
'Licht, waar is het licht toch heen?
Ik zie de horden van de nacht,
en kerf mijn naam alvast in steen.
Ik hoor de trommen van de dood,
en leg mijn moede lijf op 't land dat ik beleen.
Licht, waar is het licht toch heen?
Mijn ogen glijden langzaam dicht,
maar op het zwarte scherm rolt alles aan.
Ik zie het duist 're aangezicht,
en glip naar slaap, naar and 're waan.'
Uit: De dans van het woord van Wedox van Bregaua - 4747
Honderden Alvií, drieëndertig Reuzen en Wecoc'h betraden de toegang tot de Zwarte Paden in het dal van Lloïn Fey Verth.
Ze waren een halve dag daarvoor vertrokken uit Dendray. De elfen waren voor Alvií-begrippen flink bewapend. De meesten hadden zowel een kort steekzwaard als een vuurmes bij zich en sommigen hadden zelfs Dvargse houwbijlen tussen hun zwaardriem gestoken.
Ze belandden in een bochtige kloof. Rossig licht schemerde van boven de kloofwanden, maar bereikte hen niet. Grijsgroen kreupelhout flankeerde een pad van hooguit twee passen breed. Op een paar plaatsen boorden zijgangen zich in de tunnel. Ulaenith, een magere bewaarder uit Dendray, was aangewezen als leider van de Alvií. Hij overlegde met Lob en Wecoc'h, wat ze het beste konden doen.
Op Wecoc'hs voorstel stuurden ze vijf Alvií en twee Reuzen vooruit. De rest volgde op een afstand. Zo nu en dan zouden twee Alvií-verkenners terugkomen om verslag te doen van hun bevindingen, als daar aanleiding toe was.
Ze waren nog maar net onderweg, toen de zeven verkenners halsoverkop terugkeerden.
'Orc'hs!' hijgde een van de Alvií. 'Ze zijn zwaar bewapend. Het zijn er misschien wel duizend. Er iets iets vreemds aan hen. Ze zijn zo stil!'
'Orc'hs maken altijd lawaai,' vulde een tweede verkenner opgewonden aan. 'Het lijken wel wandelende doden. Maar voor doden verplaatsen ze zich wel erg snel.'
'Wat doen we?' vroeg Lob. 'Gaan we terug?'
'Dat halen we niet,' zei een van de Reuzen-verkenners, terwijl hij zenuwachtig over zijn schouder keek. 'Ze zitten ons vlak op de hielen.'
Wecoc'h gebaarde kort naar achteren. 'We zijn net een zijgang voorbijgekomen. Snel.'
Het scheelde niet veel of ze waren in paniek geraakt. Voordat de hele groep in de smalle kloof op de hoogte was gebracht van de komst van de Orc'hs en voor ze op weg waren naar de zijgang, hoorden ze de Orc'hs al aankomen.
'Snel nu, erin,' siste Wecoc'h.
De Alvií maakten zich snel uit de voeten, maar veel Reuzen bleven bij hen achter. De laatste Reus was nog maar net de kruisende gang ingedoken, toen de eerste Orc'h voorbij slofte. Lob, Ulaenith en Wecoc'h waren blijven staan en beloerden de wezens vanachter een manshoge steen. Met starre blik staarden de Orc'hs voor zich uit, alsof ze geen eigen wil bezaten. Ze droegen bijlen, vervaarlijke hellebaarden en grofgesmede kromzwaarden met dodelijke kartels in het lange scherp. Het waren er honderden, duizenden. Ergens midden in de eindeloos lijkende rij liepen zes grotere wezens, die met scherpe blik vooruitkeken en om zich heen speurden.
'Kobolden,' fluisterde Ulaenith geschrokken, en hij deed een stap achteruit. Eén van de wezens hield in toen hij ter hoogte van de zijgang kwam. Twee oogleden gleden onafhankelijk van elkaar op en neer over de oogbollen die de gang in tuurden. Toen kwam het schepsel grommend weer in beweging.
Het leek wel een halve dag te duren voor de laatste Orc'h was gepasseerd. Het was bijna een schok toen de stoet voorbij was getrokken.
'Orc'hs, op weg naar Dendray!' fluisterde Wecoc'h ontzet. 'Het kan niet anders. Het is een overmacht. We moeten proberen hen voor te zijn en de bewaarders van Dendray waarschuwen.'
'De bewoners moeten vluchten,' zei Lob.
'Nee!' zei Ulaenith scherp. 'Laat ze maar komen. We moeten inderdaad proberen eerder terug te zijn. Ik ken een kortere weg, over de heuvels van Carvaïle. Maar we hoeven alleen maar de bewaarders te waarschuwen. Het is jammer dat het zo moet gaan.' De laatste woorden kwamen er somber uit. Lob wilde hem verwonderd iets vragen, maar Ulaenith riep een bevel in het elfs. De Alvií kwamen in beweging. Wecoc'h en Lob keken elkaar met grote ogen aan.
'Zij weten alweer iets dat wij niet weten,' stelde de laatste vast en hij sloot zich bij de Alvií aan.
Ze liepen de hele nacht door. De ochtendzon van een prachtig beginnende dag boorde zijn stralen al langs de bladeren, toen ze in Dendray aankwamen. Er waren enkele elfen vooruitgerend, die de bewoners hadden gewaarschuwd voor de op handen zijnde invasie. Alvií renden druk heen en weer met wapens en eigenaardige stokken met vijf, zes kruislatten. Ze bewogen zich doelgericht, bijna ontspannen, alsof ze altijd hadden geweten van deze aanval, en wisten hoe ze hem moesten weerstaan. Van de vogels was geen spoor te bekennen.
Ulaenith wees de Reuzen op een glooiende weide van veertig, vijftig passen breed. Kleine gele bloemen staken door het halfhoge gras. Aan het eind ervan begon een breed pad dat naar Klein Hagelbos voerde.
'Vang hier de Orc'hs op die proberen te ontkomen,' zei hij op een toon die geen vragen of tegenspraak toestond. 'De bewaarders nemen de andere drie toegangen tot Dendray voor hun rekening. Wees op je hoede voor de Kobolden. Zij kunnen tien Alvií tegelijk aan.'
Vol verbazing zagen ze de elfen verdwijnen. Na een tijdje bewoog er niets meer. Het was doodstil. Ze hadden gedeeltelijk zicht op de open plek waar ze twee dagen geleden waren begroet door vele duizenden vogels.
'Waar zijn de vogels?' fluisterde Lob.
Het duurde niet lang voor aanzwellend gedreun de komst van de Orc'hs aankondigde. Ze zagen de eerste gedrongen figuren vol vertrouwen de open plek betreden. De betovering van de Orc'hs was voorbij, verdwenen toen ze de Zwarte Paden hadden verlaten. Met scherpe blikken speurden ze de omgeving af.
Lob duwde Bar en Wecoc'h achteruit, achter de stam van een barax. 'Laat je niet zien,' zei hij.
Hij zakte door zijn knieën en loerde om de stam heen naar de Orc'hs. Het leek wel of het licht schielijk terugdeinsde toen zes grote gedaanten verschenen.
'De Kobolden zijn nu ook aangekomen,' zei hij over zijn schouder. 'Ze lopen naar de elfenbomen.'
Lob kon een kreet van schrik nauwelijks inhouden toen hij bij zijn schouder werd gegrepen. Klauwen trokken samen. Toen hij opzij keek en zijn hand al onderweg was om de klauwen te grijpen, zag hij dat een vogel geruisloos naast zijn hoofd was neergestreken. Het was een fraai exemplaar met gele, groene en rode veren en een lange roze staart. De kraaloogjes keken met hem mee naar het tafereel op de open plek. Er streken meer vogels neer. Ook in de bomen aan de zoom van het bos klonk geruis. Aanvankelijk maakten de vogels geen geluid. Lob zag dat er ook uit de kleine openingen tussen het groene vlechtwerk van de elfenbomen een rijgsnoer van vogels tevoorschijn kwam. Eerst waren het er honderden en keken de Orc'hs en de Kobolden er zijdelings en ongeïnteresseerd naar. Maar toen het vogel-leger uit alle hoeken van het bos met duizenden tegelijk werd aangevuld, begonnen ze ongerust om zich heen te kijken. De vogels formeerden zich tot zwermen. De zon werd erdoor verduisterd. Tenslotte was het een kakofonie van gekwetter. De vogels bleven boven de hoofden van de Orc'hs hangen. Een van de Orc'hs haalde een kort, breed zwaard voor de dag en hakte ermee naar de dieren boven hem. Krijsend golfde de zwerm omhoog, om vervolgens als een steen op het ongelukkige wezen neer te duiken. Een gebrul van woede ging over in angstig gekrijs en hield midden in een gil op. De vogels trokken zich terug in de zwerm, die ongemerkt als geheel een paar passen was gedaald. Van de ongelukkige Orc'h was weinig meer over. De Kobolden schreeuwden onverstaanbare beyelen, waarschijnlijk ook tegenstrijdige, want van de rand van de open plek drongen de Orc'hs naar voren, terwijl degenen die zich in het midden bevonden achteruitweken. Een wirwar van lijven en ledematen haakte ineen. Er klonken angstige kreten, gebrul. Een van de Kobolden schudde woedend een vuist naar de vogels. Alsof dat een teken was, doken duizenden vogels luid kwetterend als een stormvlaag op de open plek neer. Ze zaaiden dood en verderf. Krijsend vluchtten de Orc'hs alle kanten op. Degenen die ontsnapten in de richting van de Reuzen stierven terwijl ze met verbijsterde blik naar de grote wezens en hun al even kolossale zwaarden staarden.
Lob had net tijd genoeg om de gebeurtenissen op de open plek te volgen. De Kobolden weigerden te vluchten en maaiden met ware doodsverachting om zich heen. Tientallen, waarschijnlijk honderden vogels lieten het leven, maar na verloop van tijd werd duidelijk dat de zes monsters kansloos waren. Uitzinnig krijsend van woede gingen ze ten onder, bedolven door een kleurrijke maar dodelijke laag van vogel-lijven en veren.
Geen Orc'h ontkwam. De Alvií waren erin geslaagd een van de Kobolden en drie Orc'hs in een groot groen vlechtwerk te vangen. Het oorverdovende lawaai nam af en hield tenslotte helemaal op. Ulaenith en Vanalid kwamen tevoorschijn en bekeken tevreden hun vangst, om daarna somber naar de stapel dode vogels te kijken die als een felgekleurd eiland tussen de lijken van de Orc'hs omhoogstak.