22 De Klar

 

'Toen Cermath, Aidèn's meest bereisde man, samen met een gezelschap nomaden de Klar inging, meldde hij aan de achterblijvers dat dit wellicht zijn laatste reis zou worden. "Wij zouden namelijk de eersten zijn die de diepten en de hoogten van de Klar inspecteren, door de zompen van Dèn Saylu waden en vervolgens tevreden aan de andere zijde van de Klar opduiken." De reizende dichter kreeg bijna gelijk. Zijn gezellen lieten allen het leven. Hijzelf dook vijf maanden later meer dood dan levend op bij een nomadendorp ten noorden van de Klar. Nooit heeft hij iets verteld of op schrift gesteld over de ontberingen die hij ongetwijfeld doorleefde.

Eigenlijk is er bijna niets bekend over dit desolate gebied. We lopen en rijden er al eeuwen met een grote boog omheen. In oude verhalen wordt de Klar genoemd als de plaats waar de beruchte gulden draken in enorme grottenzalen aan de rand van het moeras woonden. Oeroude overlevering? Volksbijgeloof? Als de draken ergens zouden hebben thuisgehoord, was het wel in de Klar.'

 

Uit: De landen die we mijden, de paden die we niet gaan van Ensimorid Tarde van Strend - 4717  

 

 

Serd speurde de omgeving aandachtig af. Het was laat in de middag, de zon ging schuil achter een dik wolkendek. Voor hen gingen de heuvels van Landara abrupt over in de Klar, een verraderlijk gebied vol rotspieken en kloven, met grotten en met gangenstelsels die zich duizenden passen diep in de aarde en de bergen boorden. In het hart van het gebied lag, omsloten door onbegaanbaar steile bergen, het moeras van Dèn Saylu. Geen enkel wezen waagde zich daar als het niet strikt nodig was. Ten tijde van de tweede Masiliaanse oorlog, van 1832 tot 1855, hadden de Ermon in het geheim een pad door de Klar gebaand. Daar liep het leger van Masilis in een hinderlaag, precies op de plaats waar Serd nu stond. Het pad had aan honderden Ermon het leven gekost, maar daarover treurden ze niet. Ermon beschouwden het als een eer, voor hun volk te mogen sterven. Voor zover bekend bestond het pad nog steeds, hoewel naar verluidt hele delen moeilijk begaanbaar waren. De schaarse nomadenstammen die de Klar soms aandeden maakten er volgens de verhalen gebruik van. Het wemelde in de moeilijk toegankelijke valleien van de prings. Van het moeras beweerden de nomaden dat er, op een paar legendarische uitzonderingen na, nooit iemand levend uit was teruggekomen. Ze schreven de verdwijningen toe aan mythische monsters.  

Serd wist dat ze van drie kanten werden ingesloten door hun achtervolgers, de veroveraars van Masilis. Ze zaten hen dicht op de hielen. Bewust dreven ze hem, krijgsheer Ranorth en de raadsheren Orgold en Fenaud Larda, de Klar in. De vier waren dodelijk vermoeid na drie dagen onafgebroken vluchten. Orgold had zijn enkel verstuikt en zorgde voor vertraging. Ze hadden zichzelf nauwelijks de tijd gegund om van de noodrantsoenen te eten die ze aan het eind van de vluchttunnel hadden gevonden. Aan een wasbeurt dachten ze al helemaal niet. Een confrontatie met hun achtervolgers - ze vermoedden dat het er minstens honderd waren - zou op dit moment ongetwijfeld een snelle dood betekenen. Eigenlijk was het niet eens een besluit. De dood sloot hen van drie kanten in. De Klar bood hun de enige kans op ontsnapping.  

 

Ranorth volgde Serds gedachten-gangen feilloos.

'Van vier zijden loeren de gevaren, kroonheer,' zei hij, 'en alleen de weg voor ons biedt ons een mogelijkheid te overleven. Waarom? Omdat het de enige weg is.'

Inwendig glimlachend stelde Serd vast dat Ranorth hem nog steeds als kroonheer aansprak. De kans dat Serds vader, grootvorst Paunarde van Masilis en het Spoor en verrader van zijn stad, nog leefde, was gering, maar zolang daarover geen zekerheid bestond zou Ranorth hem zo blijven aanspreken.  

'Kan het zijn dat de dood in de Klar nog pijnlijker is?' opperde Fenaud Larda. De raadsheer verschikte met een precies gebaar zijn ongemakkelijke toogmantel vol tressen en sierriemen, alsof de dood waarover hij sprak hem niet werkelijk kon boeien.  

Orgold greep Fenaud bij zijn schouder vast alsof hij de dood voor zich zag. 'Zinloze speculaties,' zei hij bot. 'Ik heb een verrassing voor jullie. Als jullie me naar de voet van de Laferberg brengen, bij het Winderkreekmonument, dan weet ik daar het pad van de Ermon te vinden.'  

Fenaud keek met hoog opgetrokken wenkbrauwen in de lege oogkassen tegenover hem. 'Orgold, soms denk ik dat je meer weet dan wij.'

'De verklaring is heel wat eenvoudiger,' zei Orgold grinnikend. 'Toen ik klein was en mijn ogen me nog dienden ben ik met mijn ouders hier bij de herdenking van de Slag bij Winderkreek geweest. Samen met twee vrienden vond ik bij toeval het beginpunt, eigenlijk het eindpunt, van het pad. Mij staat nog helder voor de geest waar dat was, gerekend vanaf het monument.'  

'Het is bijna avond,' bracht Ranorth hen in herinnering. 'We houden het geen van allen nog een nacht uit. We moeten rusten.'  

'De Klar is vergeven van grotten,' zei Orgold. 'Als we nog even volhouden, zijn we voor nog geen duizend Orc'hs te vinden.'  

 

De volgende ochtend keek Serd vanuit een grotopening in een steile helling naar een groep Orc'hs. De anderen sliepen nog. Gelukkig maar, dacht hij, dan ben ik de enige die zich zorgen hoeft te maken. Hij had eigenlijk niet verwacht dat hun achtervolgers zich ook in de Klar zouden wagen. Dat betekende dat ze hem wel heel graag in handen wilden krijgen. De Orc'hs verspreidden zich en doorzochten de grotten een paar honderd passen lager. Ranorth had er, ondanks dat ze de uitputting nabij waren, op aangedrongen om naar deze plek te klimmen. Vooral Orgold had grote moeite gehad om er te komen. Eigenlijk wilde Ranorth nog verder, maar hij besefte dat de blinde raadsheer aan het eind van zijn krachten was.  

Serd maakte zich op dat moment weinig zorgen. De omgeving was letterlijk doorschoten met grotten en gangenstelsels. Als hun belagers ze allemaal wilden afzoeken, dan waren ze nog weken bezig. Het duurde niet lang of de Orc'hs kwamen weer bijeen. Ze waren het, zoals zo vaak, niet met elkaar eens. Er werd verhit over en weer geschreeuwd. Waarschijnlijk overlegden ze of ze verder de Klar in zouden trekken of terug zouden keren. Vooral een breedgeschouderde krijger in een donkergroene tuniek wond zich enorm op. Serd twijfelde eraan of het een Orc'h of een mens was. Toen even later het overgrote deel van de Orc'hs de terugtocht aanvaardde, ontstak de man in wilde woede. Hij zwaaide met zijn korte kromzwaard in de ene en een vervaarlijke slingerbijl in de andere hand. Een groep van tien Orc'hs bleef bij hem. Drie van hen wilden alsnog met de anderen mee. De boze Orc'h deed twee snelle stappen voorwaarts en doorstak zonder aarzelen een van de twijfelaars. De andere twee liepen snel terug naar de kleine groep. De zwaarddrager gesticuleerde nog altijd wild en bleef met zijn vuisten schudden naar degenen die teruggingen, tot ze uit het zicht verdwenen. Toen beende hij met forse passen verder het pad op, de Klar in. De anderen volgden hem, maar veel minder daadkrachtig. Algauw waren ze uit het zicht verdwenen.  

Serd beet op zijn onderlip. Dat was een flinke tegenvaller. Nu zouden ze elk ogenblik bedacht moeten zijn op een hinderlaag. Op genade of medeleven hoefden ze niet te rekenen, zoveel was hem inmiddels wel duidelijk geworden. En een andere weg zoeken, dat leek in deze vijandige wereld geen goed idee.  

Hij keek omhoog, alsof hij in de bergtoppen met hun bizarre vormen een vluchtroute zocht. Zijn blik miste net de schim boven hem, die wegdook achter een rotsblok.

 

Toen Serd zijn medevluchters op de hoogte had gebracht van de aanwezigheid van negen achtervolgers, besloten ze nog een dag in de grot te blijven. Halverwege de dag daalden Fenaud en Serd af naar het dal, waar ze zich wasten in een stroompje dat zich moeizaam een weg tussen een zee van rotsblokken en stenen baande. Daarna volgden Ranorth en Orgold hun voorbeeld.  

Ze beraadslaagden wat ze verder zouden doen. Ranorth bracht hun proviandvoorraad ter sprake. 'Als we zuinig zijn hebben we nog voor twee dagen leeftocht,' zei hij. 'Ik heb hier nog weinig eetbaars kunnen ontdekken.'  

'Er zijn prings,' zei Orgold, 'en er moeten hier ook bergherten en vazelkruipers zijn.'  

'Ik zie ons niet een hert meeslepen,' zei Fenaud. 'En prings ga ik liever uit de weg. We zullen erop moeten vertrouwen dat we zo nu en dan een vazelkruiper kunnen verschalken.'

'Het pad van de Ermon leidt door het moeras,' zei Orgold. 'Misschien is daar meer eetbaars te vinden.'

Fenaud staarde naar het noorden, waar het pad heen leidde. 'Het moeras,' zei hij, bedachtzaam aan een van zijn sjerpen frommelend. 'De verhalen die ik erover heb gehoord beloven niet veel goeds. Volgens de nomaden leven er gevleugelde monsters die je van de grond plukken met klauwen als vuurmessen en je daarna net zolang door de zompen slepen tot je bent verdronken. Als je geluk hebt tenminste, anders word je levend verslonden.'  

Ranorth maakte een korzelig handgebaar. 'Wat een onzin. Griezelverhalen voor kinderen. Allemaal bijgeloof. Straks beweer je nog dat er nog steeds draken bestaan en dat ze in Dèn Saylu verblijven!'  

Fenaud keek hem met een verraste blik aan, deed zijn mond open, maar reageerde niet.

Serd stak zijn hand op. 'Tijd om besluiten te nemen. Ik stel voor dat we morgenochtend vertrekken. De meeste Orc'hs hebben de achtervolging gestaakt. Het gevaar loert niet achter ons, maar voor ons. We hebben dus geen enkele reden ons te haasten. De komende dagen zullen we voorzichtig verder trekken en ons concentreren op het vinden van voedsel.'  

Zijn metgezellen knikten instemmend.

'Laten we vroeg gaan slapen,' voegde Serd eraan toe. 'Je weet maar nooit of we niet opnieuw een paar nachten moeten overslaan.'  

Er rolden steentjes langs de grotingang. Orgold ving met zijn door de omstandigheden gescherpte gehoor een vaag gesis op. Zijn hoofd kwam omhoog. 'Wat was dat?'

Fenaud, die in de grotopening zat, meende vanuit een ooghoek een beweging waar te nemen, maar toen hij opzij keek, was er niets te bekennen. Ranorth beduidde hun stil te zijn, boog uit de grotopening naar voren en speurde de omgeving af.  

Niets.

'Misschien moeten we om beurten de wacht houden,' zei hij zacht. 'Ik had al eerder de indruk dat iets of iemand ons bespiedt. Een Orc'h is het waarschijnlijk niet, want dan had hij onze schuilplaats al aan zijn trawanten verraden. Ik neem de eerste wacht wel op me. Tegen middernacht zal ik Fenaud wekken.' 

 

Er gebeurde die nacht niets. De volgende ochtend verorberden ze hun rantsoen, vulden hun waterbuidels in het stroompje en gingen op pad. Ranorth en Fenaud liepen voorop, een paar honderd passen achter hen volgden Serd en Orgold. Mochten de eerste twee worden ontdekt, of zouden ze in een hinderlaag lopen, dan konden de anderen nog altijd proberen een goed heenkomen te zoeken.

Ze gingen op zoek naar voedsel, maar de vazelkruipers hadden deze dag uitgekozen om zich niet te vertonen. Ook het schaarse, stekelige struikgewas bood niets eetbaars. Halverwege de middag, toen ze een hoge bergkam rondden, verstijfde Ranorth en kneep Fenaud in zijn schouder. Hij wees naar een helling, bezaaid met rotsen en stenen. Een troep van wel twintig bergprings schuifelde hun kant op. Een groot mannetjesdier wroette zo nu en dan met zijn slagtanden in de aarde. Ze waren nog niet ontdekt. Snel deed Ranorth twee stappen naar achteren, waarbij hij Fenaud niet bepaald zachtzinnig meetrok. Hij wenkte Serd en legde een vinger op zijn lippen. De kroonheer fluisterde Orgold iets in en voegde zich bij hen. Ranorth vertelde snel wat er was. Serd keek voorzichtig om de hoek. De dieren kwamen nog altijd in hun richting. Plotseling spitsten ze de oren. Even vreesde Serd dat ze waren ontdekt, maar het volgende ogenblik draafden de prings de helling af en verdwenen in een kloof. Serd slaakte een zucht. Het volgende ogenblik hoorden ze in de verte verwarde uitroepen.  

'Ah, de prings hebben de Orc'hs ontdekt,' zei Ranorth opgelucht. 'Gelukkig zullen ze het nooit afleren om kabaal te maken.'  

'Laten we hier nog een nacht blijven,' opperde Fenaud Larda. 'Ik voel er niets voor om de Orc'hs per ongeluk in de armen te lopen.'

Niet ver daarvandaan troffen ze een geschikte grot, waar ze overnachtten.

 

Serd had de laatste wacht en zag de gekartelde horizon langzaam oranje opgloeien. Hij dacht aan de zonsondergangen in de paleistuin van Masilis. Een vlaag van weemoed streek door zijn gedachten. Hij vermande zich. Hij had immers niets aan omzien in verbijstering, aan verdriet om zij die er niet meer waren. Hij besloot dat hij ooit opnieuw de oranje zon achter de bloesems en de welgen van de tuin van Mynderle wilde zien wegzinken. Mochten ze erin slagen levend door de Klar en het moeras te komen, dan was het nog maar een paar dagen gaans naar de nederzettingen bij Scrith. Althans, als hun achtervolgers hen niet aan de andere kant van de Klar opwachtten.