32 Lley C'haen Wert

 

'...en dan is er natuurlijk Lley C'haen Wert, de plaats waar alles samenkomt. Er zijn tal van knooppunten van krachtlijnen, maar er is maar één Wert. Wij hebben aanwijzingen dat deze plek niet van natuurlijke oorsprong is, maar dat het een magische samenballing is. Pharve bracht ooit alle energie-knooppunten van Aidèn in kaart en ontdekte het honingraatpatroon dat ontstaat als je die punten met elkaar verbindt. Alleen Wert onttrekt zich aan dat motief Wij vermoedden wie verantwoordelijk is voor het bestaan van Wert, en uit die kennis vloeit ook een vermoeden voort met betrekking tot de waarschijnlijke Junctie van Wert. Wert is ontzagwekkend, maar de ligging wekt ook verbazing. Waarom daar? Niemand kent het antwoord.'  

 

Uit: Het Boek van Kennis 

 

Toen hij voor de derde keer langs de plek liep, begreep hij dat hij verdwaald was. Hij herkende de schrale krikstruik met zijn verschroeide takken en het eigenaardige heuveltje dat zich er achter probeerde te verschuilen. Geërgerd hield hij in.  

'Joc'h Granderth van Scrith,' bromde hij, 'geef het maar toe, je bent nog maar een paar dagen onderweg en je bent nu al verdwaald.'  

Hij zocht de omgeving af. Afgezien van de struik en het heuveltje bood niets hem houvast. De vlakte oogde saai, leeg en doods. Het was inmiddels vier dagen geleden dat hij de berg Andor achter zich had gelaten. Hij had vaak achterom gekeken, met een mengeling van weemoed en opwinding. Gisteren was de contour van de zwarte berg uit zijn blikveld verdwenen.  

Eindelijk, na al die jaren, had hij besloten zijn gevangenis te verlaten, gedreven door een onbestemd gevoel en door de woorden van de Wijsheid. Het had hem een week gekost om zich los te weken van zijn eed. Dat was niet zo vreemd, want hij was er door de jaren heen mee vergroeid geraakt. Soms had hij weleens gedacht dat die eed, die hij ooit tegenover de grote Thrad en diens meester Aëndil had afgelegd, bezit van hem had genomen. Dat hij niet Joc'h, maar de levende eed was geworden. En zelfs toen hij een uitweg uit de catacomben van Andor had gezocht, was hij blijven twijfelen. Een sterke stem in zijn binnenste zei hem terug te gaan, nu het nog kon, om de Wijsheid bij te staan. Maar een andere stem, fluisterend, zonder aandrang, had hem voortgedreven. Toen hij vijf dagen later met meer geluk dan wijsheid in de wirwar van gangen en grottenzalen de geheime uitgang vond, had hij er drie dagen en nachten lang gebivakkeerd, niet wetend wat te doen. Hij had zichzelf wijsgemaakt dat hij moest wennen aan het scherpe licht en de hitte. Ontheemd en verontrust had hij vanaf een klein plateau op de flank van Andor over de wereld uitgekeken. Herinneringen waarvan hij het bestaan niet eens meer vermoedde spookten, losgewoeld door het weidse landschap dat zich voor hem uitstrekte, door zijn hoofd. Niets bewoog. Er was niets te zien, behalve de strakke horizon. De laatste keer dat hij hier was geweest, was de helling bezaaid geweest met de onderkomens van avonturiers en nomaden.  

Waarheen? had hij zich afgevraagd. De drang om te vertrekken was één ding, maar een doel vinden was een tweede. Hij had nagedacht en was tot de conclusie gekomen dat hij maar één keuze had. Hij zou op zoek moeten gaan naar de Erfgenaam die hij in zijn dromen had ontmoet. Hij zou hem naar Andor brengen en hem op het spoor zetten van het Boek van Kennis zodat de Erfgenaam geen tijd hoefde te verspillen met zoeken naar de toegang tot de catacomben. Ook Joc'h wist niet waar het Boek zich precies bevond, maar hij had een vermoeden. Een vermoeden dat in de loop van de jaren was uitgegroeid tot een overtuiging. Dus had hij zijn rugzak volgepropt met een waterbuidel en leeftocht, en hij was op weg gegaan. Vanuit Andor was hij naar het zuidoosten getrokken, in de richting van de grote witte stad. Hij passeerde kort na zijn vertrek een tentenkamp waar hij mensen zag; de eerste wezens die hij sinds lange tijd in levende lijve aanschouwde. Hij liep in een grote boog om het kamp heen. Hij was nog niet toe aan persoonlijk contact.  

Nadat hij er drie dagen lang stevig de pas in had gezet, betrad hij de eindeloze vlakte waarop hij zich nu bevond. Het was nog altijd benauwend warm, maar de lucht was betrokken. Hij was niet in staat aan de hand van de zonnestand te bepalen welke kant hij op moest. Hij liep in kringetjes rond. Daar kwam bij dat een eigenaardige hoofdpijn hem het denken bemoeilijkte.

Gelaten ging hij naast de struik zitten. Een vlaag kou gleed als een bevroren mes zijn lichaam binnen. Geschokt ging hij staan en keek om zich heen, maar de oorzaak was niet te vinden. Hij inspecteerde de struik en het heuveltje. Toen haalde hij zijn schouders op en ging weer zitten. Opnieuw voelde hij zich tot op het bot verkillen. Hij liep ervandaan en ging weer zitten. Een lichte huivering voer door hem heen. Hij schoof naar de struik en voelde de kilte toenemen. Tenslotte stelde hij vast dat de kern van die onbenoembare kou zich niet in of bij de struik, maar bij het heuveltje bevond.

Joc'h liet zijn wenkbrauwen omhoogkomen en vatte zijn onderlip tussen duim en wijsvinger. Wat was dit voor een plek?  

Een beweging trok zijn aandacht. Op de streep van de westelijke horizon kwam een gedaante naar hem toe. Een gevoel van verlichting en lichte opwinding maakte zich van Joc'h meester. Hij voelde dat er geen dreiging van de naderende figuur uitging. De gedaante liep recht op hem af en stak een hand op. Joc'h dacht dat het een Dvarg was. Hij herinnerde zich dat hij een afkeer van Dvargen had, maar hij wist niet meer precies waarom. Zoals hij zo veel niet meer wist. De leemten in zijn geest waren groot. In Andor had hij zijn dagelijkse rituelen doorlopen en werd zijn geest niet beproefd, maar hier doken flarden van uiteenlopende herinneringen op. Zelfs de nu snel naderende Dvarg kwam hem bekend voor.  

'Oy!' riep de Dvarg, wiens bestofte tuniek bijna dezelfde kleur had als het grauwgele zand van de vlakte. Hij stak opnieuw zijn hand op. Joc'h beantwoordde de groet.

'Oy, man van Sac'harled,' zei de Dvarg monter, toen hij zich voor Joc'h posteerde. 'Daar ben je dan. Mooi op tijd. Heb je lang gewacht? Heb je eindelijk je tombe verlaten, Granderth? Zoals ik de eindeloze stilte van mijn schuilplaats heb verlaten?'

Joc'h knipperde met zijn ogen. 'Die stem,' fluisterde hij. 'Ik ken die stem.' Hij groef in zijn geheugen naar de naam die bij de stem hoorde. Gebeurtenissen uit langvervlogen dagen dansten over zijn netvlies. Zijn mond ging open en hij prevelde schor en ongelovig een naam: 'Ledegard?'  

Joc'h boog naar voren en bracht zijn gezicht tot vlakbij dat van Ledegard. Zijn verbijsterde blik gleed over het gezicht, telde de groeven, en bleef rusten op de ogen. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond. 'Warempel. Eeuwen heb ik opgesloten gezeten en het eerste wezen dat ik tegenkom, hier, in deze verlatenheid, ken ik van weleer. Ledegard, meestersmid en kluizenaar. Zoon van de grote smid. Ha, ik weet het nog, geen Dvarg maar een spaltling. Hoe was het ook alweer? Driekwart Dvarg, eenkwart Alvií?'

Ledegard deed een stap naar voren en omhelsde Joc'h.

'Dat klopt, Granderth, driekwart Dvarg en een kwart Alvií, dus precies jouw spiegelbeeld. Eindelijk is de tijd gekomen, Granderth. Onze taak was tweeledig. Het eerste deel is volbracht, nu het tweede nog. Moeilijker, heftiger, maar goed om naar uit te kijken na al die jaren van ultieme verveling, toch?'

Hij stapte naar achteren en bestudeerde Joc'h van top tot teen. 'Oyoy, je bent weinig veranderd, kerel.'

'Waar ga je heen?' vroeg Joc'h.

'Naar de Erfgenaam, natuurlijk,' antwoordde Ledegard een beetje verbaasd. 'Jij toch ook? Ons wachten grootse dagen, althans, als de duistere geen roet in het eten gooit.'

'Ja, ja, die kant op is het, geloof ik.'

'Dat geloof je? Je kent je taak toch? Je staat hier toch niet voor niets bij Wert, de plaats waar het gaat gebeuren?'

Joc'h keek een beetje bedremmeld naar het heuveltje en vroeg zich af hoe hij hier eigenlijk verzeild was geraakt. Het kon geen toeval zijn. Iets had hem naar deze plaats gedreven. Iets had geweten dat hij hier Ledegard zou treffen. Misschien bezat hij ongekende vermogens en maakte hij daar onbewust gebruik van. Joc'h overwoog die mogelijkheid.

'Wat sta je te dromen?' vroeg Ledegard. 'Je taak, je kent hem toch?'

'O ja, mijn taak. Ik geloof het wel. Ik ben heel wat vergeten in al die eeuwen. Het was toch mijn taak om de tomben van Andor te bewaken?'

Ledegard keek hem bevreemd aan.

'Er valt veel te bepraten, Granderth. Er zit tarantenrag in je geheugen. Maar laten we op weg gaan, want ik heb het gevoel dat de tijd niet onze grootste vriend is, momenteel.'

Joc'h knikte. Zijn wenkbrauwen gingen langzaam omhoog en onverwacht verscheen er een verdwaasde uitdrukking op zijn gezicht; een mengeling van verbazing en plotseling doorbrekend begrip.

'Ja,' zei hij. 'Het komt weer terug. Ik weet het weer. We moeten eerst naar die andere plaats. Waar de wereld zijn kracht verliest. Laten we gaan.'  

Naast elkaar liepen ze naar het noordwesten. Joc'h keek nog een keer achterom, naar Wert en naar de plek op de horizon waar hij Andor vermoedde. De berg waarin hij eeuwen had doorgebracht. Met het doorbreken van oude herinneringen naar zijn bewustzijn kreeg hij inzicht in zijn verleden. Onbewust had hij goed gehandeld. Hij wist nu wat hem te doen stond. Hij wist het: hij zou hier alleen terugkeren met de Erfgenaam aan zijn zijde.