27 De Zwarte Paden (3)

 

'Ik kan u niet uitleggen hoe het kwaad zich ongezien uitstrekt over de Paden als u het zelf niet kunt voelen. Sommige Paden sluimeren, zo schijnt het. Hier vertoont zich zelden een schim. Dat zijn de zogeheten schemer paden. Maar de werkelijke Zwarte Paden rukken aan de geest van degene die het waagt ze te betreden. Het holst van de nacht golfde als een onstuitbaar leger door mij heen. Mijn ziel werd bedolven onder een kolom van gloeiende aarde terwijl mijn hart versteende van kou.

Wat ik aan toverij bezat werd uit me weggezogen. Mijn geest raakte doordrenkt van ongekende wezenloosheid. Ik begon in te zien hoe het kwaad de wereld in zijn greep had gekregen. En wat erger was: ik had er begrip voor. Ik begreep hun drijfveren en bezag met enig misprijzen de pogingen van de tegenstrevers van het kwaad.  

Als ik me nog één nacht langer over die Paden voort had moeten slepen, zou ik misschien wel een knecht van Gormorod zijn geworden.'

 

Uit: Wit is wit is grijs, een studie van Rahd van Ulvor. Jaar en maand onbekend.  

 

 

Het kostte Odinant weinig moeite om in te stemmen met het voorstel van Siderte om te proberen Fiander opnieuw in handen te krijgen.

'De Asaherget heeft mij opgedragen het zwaard ongeschonden naar de Erfgenaam te brengen,' had ze gezegd. 'Ik was erbij toen het me werd ontnomen. Dus ben ik ook degene die het moet terughalen.'

'Ik stuur twaalf man met je mee,' zei Odinant. Hij wreef over het verband om zijn bovenbeen. Zijn blik werd somber. 'Eindelijk weten we waar ze heen zijn gevlucht. Een van de gevangenen verkoos uiteindelijk te spreken.' Hij veroorloofde zich een wrange glimlach. 'Na lang aandringen en in ruil voor een snelle dood. Het wordt een moeilijke achtervolging. Ariam zal je vergezellen. Hij kent de Spreuk van de Paden. Die heb je nodig om een wereld te betreden die eeuwenlang onaangeroerd is gebleven. Helaas is daar nu verandering in gekomen.'  

Siderte keek hem vragend aan, maar de regent schudde gedecideerd zijn hoofd.

'Ariam zal je bijpraten. Hij weet veel.' En glimlachend voegde hij eraan toe: 'Soms denk ik dat hij alles weet. Ga nu. De tijd dringt.'  

Hij keerde zich om naar Menerhet en Asseis.

'Het lijkt me beter als jullie met mij meegaan naar Bregaua.'

 

Een halve dag later stonden ze met z'n veertienen aan de overkant van de Meriador-vallei, halverwege de flank van Sydor. Het was opgehouden met regenen. Links en rechts joegen wolken langs de toppen van de keten.  

Ariam wees: 'Daar is de grot.'

Siderte keek omhoog en zag een richel en een nis.

'Hoe komen we daar?' vroeg ze.

Ariam duidde met zijn hoofd naar rechts. 'Ooit was er een pad, daarginds. Ik weet niet in welke staat het verkeert, maar ik hoop dat het nog begaanbaar is.'

Ze gingen op onderzoek uit en stuitten op een door krikstruiken overwoekerd pad dat steil omhoog liep. Met enige moeite bereikten ze de grot. Net voorbij de ingang stuitten ze op een gladde wand met daarvoor een diepe kuil.  

Ariam wenkte hen. 'Kom, allemaal de kuil in.'

Ze sprongen in de kuil en gingen bij elkaar staan. Ariam sprak de Spreuk van de Paden uit. Zoals Wedox en Sym eerder hadden ervaren, leek het aanvankelijk of er niets gebeurde, maar toen zei Ariam: 'We zijn er.'  

Daar keek Siderte van op. Ze draaide zich om en ontwaarde in het schemerige licht een smalle tunnel.

'Zijn we al aan de andere kant van de wand?' vroeg ze.

'Goed geraden,' antwoordde Ariam. 'Opgelet allemaal. Onze missie is van groot belang. Het aartszwaard van de elfen mag niet in handen van Gormorod vallen. Wees ervan doordrongen dat we ons op vijandelijk terrein bevinden. Laat je niet van de wijs brengen door geluiden, schaduwen of andere manifestaties. Blijf gewoon doorlopen. Er zijn zijpaden, kruisingen en knooppunten. Ik weet voorlopig waar we heen moeten. Voor ons uit loopt een groep van Orc'hs en mensen. Eén van hen heeft Fiander bij zich. Ik schat dat ze een dag voorsprong hebben. Als we ze in willen halen, moeten we een hoog tempo aanhouden en vannacht doorlopen. Blijf vlak achter me.'  

En na deze waarschuwende woorden gingen ze op weg.

 

Als in een droom trokken ze in ganzenpas door de tunnel. Er kwam geen eind aan. Toen ze naar hun gevoel een halve dag hadden gelopen en de nacht al moest zijn ingevallen, schemerde nog steeds het bleekgrijze licht waarvan de bron niet te zien was. Soms zagen ze vanuit hun ooghoek beweging, maar ze besteedden er geen aandacht aan. Ook de onnatuurlijke stilte namen ze voor lief. Ze concentreerden zich op hun doel: zo snel mogelijk het zwaard te pakken krijgen.  

Ze stopten zelfs niet om te eten, maar knabbelden aan de repen hertenvlees die ze in hun buidels hadden meegenomen. Ariam stapte met grote passen voort, maar het leek wel of ze niets opschoten.

Siderte voelde aan de losse touwlus, waaraan haar zwaardschede had gezeten. Een tinteling trok door haar vingers. Een vonkje leven trilde even in haar hand. Een restje zwaardmagie misschien. Het was letterlijk een sprankje hoop. Elke vezel in haar lichaam wilde het zwaard terug.

Ze voelde aan haar vermoeide, nog niet herstelde lichaam dat ze door een ongeziene nacht liepen. Ze waren al drie keer onder een soort poort doorgelopen. En elke keer voelde Siderte dat ze even duizelig werd. Hoe verder ze zich van het echte Aidèn verwijderden, des te donkerder kleurden haar gedachtegangen. De tunnel zag er nog altijd hetzelfde uit, maar hier hoorden ze allerlei geritsel en gesis, alsof er achter de tunnelwand over hen werd gefluisterd. Ze kwamen bij een driesprong. Zonder aarzelen nam Ariam het linkerpad. Na een paar honderd passen werd de tunnel een kloof. Het was hier zo krap, dat ze soms zijdelings door een vernauwing moesten kruipen. Siderte, die al een tijdje kortademig was, kreeg het benauwd. Ze hield het beeld van Fiander in haar geest vast en beet op haar onderlip. Ze moesten verder. Ze mocht geen zwakheid tonen, niet nu. Ariam keek haar over zijn schouder heen aan.  

'Gaat het?' vroeg hij.

Ze knikte krampachtig. Verder ging het. Soms struikelde Siderte, maar ze weigerde in te houden. Later werd de kloof breder en kwam Ariam naast haar lopen om haar te ondersteunen.  

Toen het voor hun gevoel alweer dag was geworden, doken ze bij een knooppunt weer een tunnel in. Hier was het aardedonker.  

Het leek wel of het laatste restje energie uit haar werd weggezogen. Ze was niet de enige. Achter haar klonken kreten. Minstens de helft van haar begeleiders was gestopt en leunde zwaar ademend tegen de tunnelwand. Ariam gaf via een gebaar te kennen dat ze allemaal halt konden houden.  

'We rusten even uit,' zei hij. Hij bracht zijn gezicht naar het oor van Siderte en fluisterde: 'We hebben het hart van het netwerk van Zwarte Paden betreden. Hier loeren werkelijke gevaren. Sluit je geest af voor de stemmen die je maar wat graag zullen overreden.'  

Siderte keek hem niet begrijpend aan. 'Overreden?'

'Er zijn in de loop van de eeuwen meer wezens op de Paden gebleven dan dat er zijn teruggekomen,' legde Ariam uit. 'Laat ik maar niet gissen naar wat er met hen is gebeurd. Ik wil met evenveel terugkomen als ik ben weggegaan.'

Even later maakte hij een wenkend gebaar. 'Laten we verder gaan en laten we er flink de pas inhouden. We moeten ervan uitgaan dat de groep voor ons niet uitrust, dus we moeten extra achterstand goedmaken.'  

De tunnel, die een tijdlang kaarsrecht was geweest, begon nu te kronkelen. Op onregelmatige afstand van elkaar zagen ze zijgangen in de wand. Uit een van die gangen woeien flarden van een onverdraaglijke geur op hen toe. Kokhalzend struikelden ze van de ingang van de tunnel vandaan.  

'Wat was dat?' kreunde Siderte.

'Dat wil je niet weten,' antwoordde Ariam. 'Ik wil het ook niet weten.' Hij wees naar een gelig licht dat voor hen opdoemde. 'Dat is een van de centrale knooppunten van de Paden. Tot hier weet ik de weg.'

Ze betraden een grottenzaal die bezaaid was met kleine en grotere stenen van doorschijnend materiaal. Voor hen gaapten zes tunnelingangen. Siderte kreeg een idee. Ze liep naar de meest linkse ingang en bevoelde de lus die eens de schede van Fiander had gedragen. Niets. Zo ging ze de ingangen één voor één af. Bij de vijfde was het raak: er schokte iets door haar vingers.  

'Hier moeten we heen,' zei ze gedecideerd. 'Fiander wijst ons de weg.'

Ariams ogen lichtten op. 'Geweldig! Ik durfde bijna niet te hopen dat er een manier zou zijn om te bepalen welke we moesten kiezen. Het zwaard zelf roept ons. Dat is prachtig! Laten we verdergaan. '  

Met hernieuwde moed doken ze de vijfde tunnel in.

Even later volgde een onaangename verrassing.

Toen ze een hoek omsloegen stonden ze onverwacht oog in oog met een grote horde Orc'hs, aangevoerd door enkele mensen. Siderte herkende in de voorste een van hun aanvallers. Grijnzend haalde de man een zwaard tevoorschijn. Ze zoog een diep teug lucht naar binnen.

Ze hadden Fiander gevonden.

 

Niet eens zo ver van De Tulen en Siderte vandaan speurde Wedox met verbeten trekken in het rond. Ze waren de weg kwijt en bevonden zich in een kaal en komvormig dal vol grotingangen.  

'Zeg het maar, Sym,' zei Wedox boos, met zijn handen in zijn zij. 'Zeg maar dat je meester een stommeling is.'

Sym keek Wedox nadenkend van opzij aan.

'Dat doe ik niet, meester. U laat nooit na mij te vertellen dat u net zoveel van mij leert als ik van u. Als ik zou beamen dat u een stommeling bent, dan geef ik toe dat ikzelf geen haar beter ben.'

Even keek de scribent zijn leerling verbaasd aan, toen barstte hij in lachen uit. Het duurde een tijdje voor hij tot bedaren kwam.

'Je bent geweldig, Sym,' zei hij nagrinnikend. Hij sloeg een arm om de schouder van de jongen. 'Hier staan we, hopeloos verdwaald in een wereld vol gevaren, en jij maakt een kwinkslag. Je bent echt fantastisch!'

Sym glimlachte breed. Even later trok hij zijn gezicht weer in de plooi en opperde: 'Kunnen we niet elke tunnel even proberen? Ik bedoel, we zouden er een stuk in kunnen gaan en daarna steeds weer terugkeren naar dit dal. Wie weet vinden we wel iets. Een aanknopingspunt of zoiets.'  

'Een aanvaardbaar idee,' zei Wedox. 'Bij gebrek aan een beter van mijn kant, laten we dat dan maar doen.'