2 De twijfels van Gwaldorith
'Als Alvií zich in het bijzijn van mensen of van aartswezens bevinden, gedragen ze zich gelijkmoedig en passen ze zich zoveel mogelijk aan de leef wijze en de gewoonten van hun gastheren aan. Binnen de gemeenschappen van Kose, Dendray, Nay Vyerlea of Hymerlae eld Sínd komen echter alle aspecten van hun aard naar boven.
Alvií-kenner Ydahl van Kose probeerde in zijn standaardwerk "De Alvií, geen individu, geen volk" de drijfveren en beweegredenen achter het denken en handelen van de elfen in kaart te brengen. Hij relativeerde deze poging al in zijn voorwoord: "Na zes jaar onderzoek ben ik opgehouden met te proberen menselijke maatstaven aan te leggen voor het functioneren van de elfengeest. Steeds als ik dacht een beslissing of een reactie van een elf of van de Alvií te hebben doorgrond, zetten ze me volledig op het verkeerde been. Pas toen ik zelf enigszins op elfse wijze begon te reageren, werd me geleidelijk duidelijk welke emoties voor Alvií een rol spelen en welke per se niet."
Van de andere aartsvolken kun je stellen dat ze werkelijk een volk zijn. Ydahl van Kose heeft alle gelijk van Aidèn als hij zegt dat Alvií volk noch individu zijn.
Of, om met Pharve te spreken: "Aidèn is bizar en voor mensen en de meeste aartsvolken vaak onbegrijpelijk. En de Alvií staan aan de wortels van deze wereld.'"
Uit: De aartsvolken en hun gewoonten van de Mon Baladar Tars - 4720
Wie Kose vanuit het zuiden naderde, moest eerst de smalle pas beklimmen die langs Nay Vyerlea liep. Boven aangekomen had de bezoeker een schitterend uitzicht over de stad en de met bossen bedekte vallei. Mensen, aartswezens en niet in de laatste plaats de Alvií zelf bezongen al sinds eeuwen in alle toonaarden de schoonheid van Kose, en dat was geen wonder. Veelkleurige bloesembomen en honderden andere boomsoorten en struiken in allerlei tinten groen, geel, rood en bruin strekten de vingers van hun bladeren en de armen van hun takken tot in de stad. Witte, gele en blauwe huisjes dommelden, verscholen tussen de bladeren van kokanderwelgen, roze baraxen en witte sandisbomen. Alleen het witte paleis Dan Ley Almundel, waar mensen en Alvií samenkwamen, stak met haar vijf ranke torens en de koepel van haar Toogzaal boven het groen uit.
Verder naar het noorden, in de brede vallei waarvan de hellingen tegen bevallig glooiende heuveltoppen leunden, wisselden boomgroepen vol geheimenissen, klaterende beekjes en met zeeën van bloemen bedekte weiden elkaar in volmaakte schoonheid af. Hier woonden veel Alvií nog in elfen pollen, ondergrondse woningen die elk comfort leken te missen, maar waaraan de elfen meer dan genoeg schenen te hebben. De zon liet het zelden afweten in Kose en áls het er regende waren de buien kort en wedijverden de bossen en de velden daarna met elkaar wie de meeste zoete en kruidige geuren produceerde.
Dit was het thuis van de Alvií.
In de noordelijkste punt van de vallei bevond zich, omringd door een ronde tuin vol zeldzame mossen en met zorg geplante bloemenwaaiers, het eeuwenoude Huis van Sath Koöse. De Alvií noemden het Levindorof, voluit: Deyerh Levindor Sylend. Dat betekende in het Oud-elfs 'plaats waar de besluiten worden genomen'. Sinds elfenheugenis woonde en regeerde hier de heersende Alvií-vorst. Nooit was er onenigheid over zijn of haar besluiten. Zelfs in de voor elfen begrippen roerige dagen waarin de afvallige elf So uit Kose en later zelfs uit de eeuwigheid van Vond Aeth werd verbannen, stonden de Alvií eensgezind achter het besluit van hun vorst.
Mensen en sommige leden van aartsvolken zouden de troonzaal als klein en sober ingericht hebben omschreven. De afmetingen haalden het niet bij die van de troonzalen in de mensensteden Masilis, Bregaua en Tulath Mihim, of bij die van het Dvargenbolwerk Lato Eir Ald. Maar in al zijn soberheid bezat de ruimte een grandeur die werd versterkt door enkele doordachte en vooral zeer elfse details. De vijf eenvoudige gulden kroonluchters verspreidden, elk via negen slanke kaarsen van vazelwas, stemmig licht. Bij het enige venster stond op een halfhoge tafel een muziekinstrument met twaalf kokers, gemaakt van door Dvargen bewerkt kravithout. Ter weerszijden van het raam hingen twee banieren met het wapen van Sath Koöse: een witte praalvogel met al zijn veren opgestoken, geplaatst op een veld van blauwe en roze bloemen. Olieverfschilderijen verhaalden van historische gebeurtenissen uit de Alvií-geschiedenis. Daartussen, vervaardigd van sandishout en de opgezette veren van een witte praalvogel, stond de naamloze elfentroon, ooit gemaakt door Ahandas, de meubelmaker van de legendarische Alvií-vorst Delondas. Aan beide zijden van de troon stonden vijf zetels.
Een veeltonig getinkel weerklonk. Een hoge deur, de enige zichtbare toegang tot de zaal, ging open. Voorafgegaan door drie Alvií betrad de voor elfenbegrippen forse gedaante van Alvií-vorst Gwaldorith de ruimte. Hij liep in gedachten verzonken naar zijn troon. Zijn wijde grijze mantel golfde vloeiend achter hem aan.
'De laatste berichten, Eriamed,' zei hij afwezig tegen de donkerharige Alvií-vrouw rechts van hem. Voor mensen zou het kortaf en arrogant hebben geklonken, maar Alvií beschouwden onderlinge beleefdheden als onnodig.
Eriamed bleef staan, omdat haar heer dat ook deed. De blik van haar grasgroene ogen hechtte zich aan Gwaldoriths haar, dat zijn gezicht als een argenten waterval omlijstte.
'De Reuzen hebben zich staande gehouden bij Als, de plaats die de mensen Wyndid noemen. Er zijn beduidende verliezen geleden, maar het had erger kunnen zijn. De Erfgenaam en Arenjs volk hebben ervoor gezorgd dat de Ayurc'h, de Orc'hs, op de vlucht zijn geslagen. De Erfgenaam heeft daarna met de zwarte vrouw gestreden. Hij versloeg haar, maar ze is ontsnapt en heeft Xazziri en zijn dochter op haar vlucht meegenomen. De overlevende Reuzen zijn op weg naar Kose. Degene die ons dit berichtte, volgde de Erfgenaam. In de buurt van Rupindel verdwenen zowel de zwarte vrouw, Xazziri en Iantha, alsmede haar achtervolgers.'
Gwaldorith staarde voor zich uit, terwijl hij een flonkerende siersteen streelde die aan een gulden ketting om zijn hals hing. Toen knikte hij.
'Natuurlijk,' zei hij, 'de lijnen van Rupindel. En hoe is het met Aías tan Buzïndh, de rotsboom?'
Eriamed wilde antwoorden, maar haar stem weigerde dienst.
Egen Anzarth, de rotsboom die door de Alvií Mas tan Buzïndh, 'steen en wortelhout', werd genoemd, was sterk verbonden geweest met het elfenvolk. Zijn dood door de bijlen van de Orc'hs had haar diep geraakt. Ze slikte en sloeg haar blik neer.
'Mas tan Buzïndh is van Aidèn heengegaan,' zei ze uiteindelijk met een lichte trilling in haar stem.
Gwaldorith keek op. Er verschenen twee rimpels in zijn voorhoofd. Zuchtend veegde hij de flappen van zijn mantel opzij en ging op zijn troon zitten.
'Ik was er al bang voor. Maerameí, Mas tan Buzïndh... Hij was sinds Alvií-heugenis onze vriend, onze oudste vriend. Men beweert dat hij Ostermanouth, de oerboom, nog heeft gekend, en dat hij werd omringd door wouden die zich over de Hoge en de Noordelijke Hyurgish en Torn tot in Sath Koöse uitstrekten. Zijn hart bezat nog altijd het vuur van zijn jonge hout, ook al leefde hij op het randje van verstening. Ach, in deze dagen zijn niemands levenssappen meer veilig. Ga zitten Eriamed, Vyrendíl en Leandas.'
De drie raadgevers van Gwaldorith namen plaats op de dichtstbijzijnde zetels. Vyrendil, een magere oude elf met een smalle neus en bleke ogen, nam het woord.
'Heer, ik wil nogmaals benadrukken dat we er beter aan doen nu naar Bregaua te vertrekken. Natuurlijk mogen we vertrouwen op onze snelheid en ons vermogen om met schaduw te versmelten, maar de sporen van het leger van de onnoembare duiken overal in de dalen van de M'rgane op. Nog even en men meldt hun aanwezigheid ook in onze valleien. Langer wachten is het noodlot tarten.'
Leandas, de derde Alvií, was een klein gebogen wezen met grijs haar en vermoeide groene ogen. Hij stond hoofdschuddend op.
'Vyrendil heeft het gelijk van de Alvií aan zijn zijde,' zei hij zacht, 'maar het gelijk van de Alvií heeft de laatste maanden sterk aan betekenis ingeboet. De aartsvolken hebben elkaar nodig. De aartsvolken hebben zelfs de mensen nodig. En voor alles hebben ze in deze dagen, die plotseling van groot historisch belang blijken te zijn, de Erfgenaam nodig.'
Hij schuifelde in de richting van Gwaldoriths troon en greep diens schouder in een ongewoon vertrouwelijk gebaar vast. De vingers begroeven zich met kracht in de huid onder Gwaldoriths mantel.
'En de Erfgenaam is op weg naar Sath Koöse. Dat zou op zich al reden genoeg moeten zijn om te wachten.'
Vyrendil stond ook op en posteerde zich aan de andere zijde van Gwaldorith.
'Om twee redenen zijn Leandas' argumenten onvoldoende,' zei hij kalm. 'Ten eerste bevindt de Erfgenaam zich momenteel niet op Aidèn, zoveel is toch wel duidelijk geworden uit het nieuws van Eriamed. We kennen Rupindel alle vier en we weten waarheen de poort leidt. Hij is dus niet rechtstreeks naar ons op weg. En ten tweede: áls hij eindelijk arriveert, komt hij ons hoogstwaarschijnlijk dingen vertellen die we allang weten.' Leandas schudde zijn hoofd. 'Dat denk ik niet. Hij is gegroeid, de Erfgenaam. Hij zal niet hierheen komen als daar geen reden voor is.'
Vyrendíl keek Leandas kwaad aan en wilde hem van repliek dienen, maar Eriamed kuchte en zei: 'Ik hoor de woorden van Vyrendíl en die van Leandas. Vyrendíl is oprecht bezorgd en zijn tegenwerpingen klinken redelijk, maar een stem in mijn elfenhart dringt er bij mij op aan hier te blijven.' Ze haalde haar schouders op. 'Als het aan mij ligt, wachten we op D'Anjal Vesc'hyandir. En wie weet, misschien heeft hij ons inderdaad wel meer te vertellen dan wij denken.'
Leandas glimlachte, Vyrendíl beet op zijn lippen. Er viel een stilte en vier paar ogen staarden naar de scherpe lichtbanen van de ochtendzon, die door het raam naar binnen vielen. Stof danste ritmeloos in het licht dat tot vlakbij Eriameds voeten reikte.
Uiteindelijk schraapte Gwaldorith zijn keel. Een diepe zucht ging aan zijn woorden vooraf.
'De meestermagiërs, Xazziri voorop, dringen er bij ons op aan naar Bregaua te gaan. Ondertussen bereiken ons uiteenlopende verslagen van aartsvolken, stedenmensen en nomaden. De horden van de onnoembare zwermen uit. Ze belegeren Wons en Masilis en door een mengeling van verraad en de kracht van hun omvang lopen ze beide steden onder de voet. Paunarde is gevallen, de Orc'hs hebben zijn lijk op een paal voor de poort naar Mynderle gespietst. Het lot van zijn zoon en zijn dochter is onbekend. Rambald en zijn familie schijnen ontkomen te zijn. Van de belangrijke steden van het spoor resten de drie noordelijkste, Bregaua, Tulath Mihim en Kose.'
De vorst stond op, beschreef een wijde boog met zijn arm, en vervolgde: 'Ze zijn overal, de Ayurc'h. Vyrendíl wijst er terecht op dat ze binnenkort ook in onze valleien zullen verschijnen. Als het zover is, weten we dat ze overal op Biïn Aeth, Aidèn, kunnen opduiken. Intussen verzoeken de laatste tovenaars ons naar Bregaua te gaan. Is dat verstandig? Bestaat er ook maar enige zekerheid dat de onnoembare deze vallei zal ontzien? En anderzijds, is het wel zo verstandig om alle voormannen en tovenaars van deze wereld in Bregaua bijeen te roepen? Ik weet het niet. Van mij wordt verwacht dat ik een besluit neem, dat ik vastbesloten de weg wijs. Als mijn grote voorgangers, zoals Delondas, Eoleas en Ganíervil, voor een belangrijk besluit stonden, peilden ze de gevoelens van hun volk en baseerden hun beslissing op de uitkomst ervan. Ik ben in Kose geweest, ik heb gepraat met de oudsten van Nay Vyerlea, ik luisterde naar de mening van de bewoners van Hymerlae eld Sínd en ik sprak met de bewaarders van Dendray. Ik heb zelfs de pollen in de verre valleien van de oostelijke M'rgane en de westpollen bezocht.'
De raadgevers keken verrast op, geen van drieën was daarvan op de hoogte geweest.
'De gedachten van de Alvií worden perfect weerspiegeld in de meningen van mijn raadgevers,' ging Gwaldorith voort. 'De ene vindt dat we hier moeten blijven en op de Erfgenaam moeten wachten, de ander is ervan overtuigd dat we snel op weg moeten naar Bregaua, en de derde twijfelt. Ik sta nog het dichtst bij die derde, want ik weet niet wat ik moet besluiten.'
Gwaldoriths openhartigheid verbaasde zijn drie toehoorders. Zelden bood hun heer een blik in zijn innerlijk. Zelden ook sprak een leider van de Alvií zijn twijfel uit. Besluiteloosheid werd nog niet zo lang geleden als karakterzwakte beschouwd.
Een wolk gleed voor de zon en het werd bijna donker in de troonzaal. Het kaarslicht hield op met flakkeren en trok zich terug tot op de vlam. Tussen Eriameds wenkbrauwen verscheen een diepe rimpel. Haar mond ging open, maar ze sloot hem direct weer. Gwaldorith knikte haar toe.
'Wat wilde je zeggen, Eriamed?'
'Ach, heer, er komt een gedachte in mij op. Misschien is er een oplossing. De derde weg, zoals een beroemd scribent van de mensen hem zou noemen. We kunnen van onze zwakte, onze twijfels, misschien een sterkte maken.'
Opeens wist ze zich verzekerd van de aandacht van de drie mannen.
'Pas geleden nog opperde mijn polgenoot Arlamith dat er overal op Aidèn sprake is van verraad. Hij noemt dit zelfs het tijdperk van verraad. Zowel Wons als Masilis zijn door verraders in handen van de vijand gespeeld. Arlamith is van mening dat de onnoembare misschien wel veel vaker en intensiever gebruik maakt van het wapen van verraad. Het is een sterk wapen, want het holt het zelfvertrouwen uit van degene die wordt verraden. Arlamith is ervan overtuigd dat ook in Kose, en zelfs hier, binnen de paleismuren van Levindor, verklikkers rondlopen. Als dat zo is, en ik ben geneigd hem te geloven, dan is dat schokkend. Maar feitelijk ligt juist hier de mogelijkheid om de onnoembare om de tuin te leiden.'
'Verraders? In Levindor?' fluisterde Vyrendíl vol ongeloof.
'Ga door,' zei Gwaldorith.
'Wel,' Eriamed aarzelde. 'Mijn idee is eigenlijk alleen voor uw oren bestemd, heer. Ik ken Leandas en Vyrendíl al jaren en ik vertrouw hen volkomen. Maar in deze benauwende dagen, nu elke beslissing van doorslaggevend belang kan zijn, lijkt het mij beter om elk risico uit de weg te gaan. Bovendien zouden ze zich kunnen verspreken...'
Leandas knikte en stond op. Vyrendíl leek onaangenaam getroffen, maar hij vergezelde Leandas zonder morren naar de deur.
Niemand kon hen nu nog horen, maar toch boog Eriamed zich ver naar voren en sprak op fluistertoon.