Proloog

 

Tussen Scrith en de lage bergrug waar de stad van de Ermon achter verborgen ligt is de wereld bleek en troosteloos. Onafzienbare rijen zandverstuivingen worden nu en dan onderbroken door grimmige rotsformaties die hun vormen en uitsteeksels aan een desolate wereld blootgeven. Alleen de overblijfselen van een kleine nederzetting in het hart van de Aen Serthe, of de Wijde Rak, zoals de woestenij door de nomaden wordt genoemd, doorbreken de monotonie van het landschap. Die verzameling ruïnes, de nomaden noemen haar Westrand, is ook het enige bewijs dat hier ooit wezens hebben geleefd. Toch beweren wetenschappers van de Denkschool van Masilis dat juist in de Aen Serthe de paarhuizen van de Uyrs moeten hebben gelegen. Als elke heuvel er een toedekt met zand, dat de kleur van verpulverde beenderen heeft, moeten het er minstens honderdduizend zijn geweest.  

Volgens de bewoners van Masilis, Strend, Scrith en Ermon Dae woont hier niemand, eenvoudigweg omdat het stof en de hitte van de dag, de schokkende kou van de nacht en de soms wekenlang aanhoudende zandstormen er het leven onmogelijk maken.  

 

Een beweging bij een van de rotsformaties bewees hun ongelijk. Op het eerste gezicht leek in de schaduw van een hoog oprijzende rots de flank van een leigrijze steen te bewegen. Bij nadere beschouwing schuifelde een gebogen figuur, even grauw als het zand en de met grijs en bruin mos beklede rotsen om hem heen, met heimelijke bewegingen naar voren. Hij greep de rots vast, als wilde hij de bescherming van het gesteente niet loslaten, en hij speurde de lichtbewolkte hemel af Zijn halflange baard, zijn verwilderde wenkbrauwen, zijn bestofte tuniek van pringleer, en zijn grove sandalen deden een Dvarg vermoeden. Zijn ogen stonden schuin, als die van een elf.  

De woestijn en de hemel volhardden in de leegheid van hun eentonig zwijgen. Toch verstrakte het gezicht van de gedaante na enkele ogenblikken. Hij stak zijn hoofd naar voren en kneep zijn ogen samen. Ver weg, vlak boven de horizon, verscheen een vlucht vogels die ordeloos en met schonkige bewegingen oostwaarts wiekte. Zijn kin ging langzaam omlaag. Hij keek speurend uit over de vlakte, die zich naar het noorden uitstrekte, en mompelde een tijdje in zichzelf, alsof hij een tweespraak met een onzichtbare lotgenoot hield. Hij sprak in een ouderwetse variant van het Dieptorns, dat eeuwen geleden werd gebruikt door de Daldvargen die ten oosten van Tulath Mihim leefden.  

'Oy, Ledegard, oy, Monidvard, oy, Iíndyle, Sparghe, uüme Dvarghe, Alve, Daithe, Geyan uüme Ermone quesan ecsudeth maynach cuerhe,' sprak hij met hese stem. 'Oi, Ledegard, oi, Monidvard, oi, Endil, mensen, Dvargen, Alvií, Daith, Reuzen en Ermon zoeken een uitweg uit duisters dreiging.'  

Met een lichtere, bijna vrouwelijk klinkende stem antwoordde hij zelf.'

'Lythuüm um rahaigh, avar somhe atemban? Padare ? Taleas? Somhe tamban s'hibre um ghara C'harte h'bahtran?'  

'Steen en rots, maar is het dan tijd? Vader? Eindelijk? Is de ure gekomen om de kilte en de hitte van C'hart aaneen te smeden?'  

'Oy,'antwoordde de hese stem. 'Neile Arasdoth na Fjandre somje arroghe. Somhe neme soölu C'hart?'  

'Oi, noch Rastoth noch Fiander was genoeg. Gaat het dan toch alleen om C'hart?'

De kin van de grijze Dvarg, die Ledegard heette, ging moeizaam verder omhoog. Zijn baard, die stijf stond van de zandkorrels, stak als een wegwijzer naar voren. In de bruine ogen, die diep tussen het web van rimpels in zijn bestofte gezicht lagen weggestopt, lichtten twee vonkjes op. Met achterdochtige blik monsterde hij de hemel, alsof het antwoord op zijn vraag ergens tussen de transparante wolkensluiers was verborgen.  

Lang bleef hij roerloos zo staan. Tenslotte liet hij de rots los, zijn wenkbrauwen wipten omhoog.

'Somhan sey, eyaä onprall tede neíanhe,'bromde hij, alsof hij antwoord had gekregen en nu de ontvangst ervan met tegenzin bevestigde. 'Het zij zo. Uiteindelijk wordt mijn wachten beloond.'  

Hij schuifelde achteruit en dook in een nis tussen twee rotsen. Niet lang daarna kwam hij weer tevoorschijn, met een goedgevulde draagzak over zijn schouder geslagen, met een waterbuidel van rattenleer om zijn hals en een knoestige staf in zijn rechterhand. Hij bleef enkele tellen in de schaduw van de rotsen talmen.

'Somhan sey,' herhaalde hij tenslotte. 'Op naar mijn oude kameraad die bij Wert wacht. Naar de plek waar de lijnen zijn samengebracht. ' Er klonk misprijzen in zijn stem door, alsof hij deze plaats, zijn thuis, met tegenzin verliet. Toen rechtte hij zijn rug en liep zonder om te kijken en met snelle pas in een rechte lijn oostwaarts.