33 Conventgangers

 

'Er waren natuurlijk enkele verrassende aanwezigen. Sommigen kwamen via de hoofdpoorten, anderen vonden heimelijke wegen om Bregaua binnen te komen.

In die dagen was Bregaua het middelpunt van de wereld. Hier werden de grote besluiten genomen. Hier zou duidelijk worden of er nog hoop restte, of dat Aidèn werkelijk gedoemd was. De Bregauanen verdeelden hun aandacht tussen de Toogdagen en het Convent. Aan het eind van elke Conventdag gingen aanroepers de stad in om het laatste nieuws te verspreiden. Hoop en wanhoop wisselden elkaar af.'  

 

Uit: Beslissende jaren van Tolder van Hygarath - 4784

 

 

Naar mate de eerste dag van het Convent naderbij kwam, kwamen van alle kanten mensen en aartswezens naar Bregaua. Magiërs, de vorsten van het Spoor met groot of klein gevolg, leiders van aartsvolken met hun raadgevers en hofhouding en andere lieden wier status of bezigheden minder duidbaar waren. Grote groepen nomaden, stedelingen uit Tulath Mihim en zelfs enkele mensen uit Kose maakten hun opwachting. Zij kwamen allen uitsluitend voor de Toogdagen.  

Ook in Bregaua, en in het bijzonder binnen de paleismuren,steeg de spanning. Rademir posteerde hofjonkers bij de wachters voor de poorten. Ze herkenden het merendeel van de Conventgangers, zodat er geen storend oponthoud ontstond. Meestal werden de gasten al ver voor Bregaua opgevangen en geëscorteerd door leden van de paleiswacht. De voorgaande dagen waren niet ver van de stad verdachte individuen gesignaleerd en dat was voor Rademir voldoende aanleiding geweest om er wachters op uit te sturen. Incidenten bleven uit. De gastenverblijven in Lanc Ysafa waren al grotendeels bezet, de herbergen zaten berstensvol, en minder draagkrachtige lieden logeerden in de eenvoudige pensions in de Karingwijk. 

 

De Dvargen stonden onder leiding van Steinogard. Het was voor het eerst sinds lange tijd dat een Dvargen-vorst een bezoek aan een mensenstad bracht. Steinogard bracht een roemrucht gezelschap met zich mee. Meestermagiër Eenhand Varand, helemaal hersteld van zijn ontberingen in de tomben van Ald, zijn oude metgezel Mnargald de Jongere, de filosoof Jahd Ronchevad, Simenards kameraad Antegard, twee vooraanstaande raadgevers en enkele Dvargen van de paleiswacht van Lato eir Ald, die gezamenlijk vijf grote overhuifde karren mee brachten. Rademir had de poortwacht op het hart gedrukt de Dvargen zonder vragen of onderzoek van hun bagage door te laten. Hij ontving hen allerhartelijkst en sprak van het begin van een nieuw tijdperk, waarin Dvarg en mens nader tot elkaar zouden komen. Steinogard beantwoordde de vriendelijke woorden nogal terughoudend, maar kon niet verhullen dat hij blij was met Rademirs houding. Ze vonden een onderkomen in de kleine zuidvleugel van het paleis. Op verzoek van Steinogard werden daar geen dieners toegelaten.  

Vanuit het zuidwesten kwamen drie aartswezens. Het waren de Alvií Aenedir en Seríadile, Esleds moeder uit Arfeandel, en Dol. Tot ieders vreugde zou dus ook een Daith van Sohar het Convent bijwonen!

Een grote afvaardiging uit Ermon Dae, onder leiding van de beide Ermon-regenten, arriveerde een week voor aanvang van het Convent. Met de nodige omzichtigheid en onder uitwisseling van vage beleefdheden werd de groep ondergebracht in een speciaal daartoe gevorderde herberg. Ze werden bijgestaan door een tiental Ermon-dieners die Rademir uit Tulath Mihim had laten overkomen.  

Dezelfde dag diende een oude man zich aan bij de paleisdeuren. Geen van de poortwachters of de hofjonkers had hem Bregaua zien binnenkomen. Een paleiswacht vroeg hem beleefd naar zijn naam, ervan uitgaand dat hij doorgelaten was bij een van de poorten.  

'Zeg Rademir of Wedox dat Rahd van Ulvor is gekomen,' zei de man. De wacht knikte afwezig en stuurde een ondergeschikte met die boodschap op pad. Kort daarop verscheen Rademir persoonlijk in de deuropening. Hij zette grote ogen op en riep: 'Arrahed!'  

Regent Nadar Odinant van Tulath Mihim verscheen voor de poort met twee Alvií en een groep van twaalf stedelingen. Odinant hinkte nog altijd vanwege zijn beenwond.

Een gedaante in een grijze mantel, het hoofd weggedoken in een puntkap, glipte drie dagen later via de zwaarbewaakte Noordpoort naar binnen. Een jonge wachter ving vanuit zijn ooghoek een beweging op en wilde hem aanroepen.

De onbekende draaide zich om, een benige hand schoot uit een mouw tevoorschijn en maakte met duim en middelvinger een teken. De beweging van de wachter, die juist naar hem wees, stokte. Een hofjonker stootte de wachter aan en vroeg hem waarom hij zo stond te wijzen. De ogen van de man vlogen wijd open. Schaapachtig grijnzend liet hij zijn arm langs zijn lichaam vallen en vroeg zich verwonderd af waarom hij 'blijf staan' had willen roepen, terwijl er, behalve de hofjonker, in geen velden of wegen iemand te bekennen was.

Tegelijkertijd betrad Rinne voor het eerst sinds twintig jaar een mensenstad. Aan dezelfde wachter die de onbekende had laten glippen, vroeg ze waar ze onderdak kon vinden.

'Voor zover ik weet zijn alle herbergen vol,' had de man gezegd. 'Meldt u bij de poort van het paleis. Misschien is er nog plaats in een van de bijgebouwen, en anders helpen ze u daar wel verder.'

De Reuzen Lob Maersevin, Rok Hybenaes en Bar Naesa dienden zich samen met de voormalige kapitein van de Orc'hs, Wecoc'h, aan. Ze meldden dat een viertal Alvií, onder leiding van Gwaldorith, hen op de hielen zat. De elfen wilden een omweg maken door een van de afgelegen valleien, om te overleggen met enkele Alvií-ouderen.  

Twee dagen voor aanvang van het Convent ontstond er grote opschudding in de paleistuin. Met veel misbaar en onhandige sprongen streek een reuzenhawijt neer. Paleiswachters draafden met getrokken zwaard op het dier af. Een gebochelde, een Ermon, gleed van de rug van de vogel en stak geruststellend zijn hand op.

'Rustig aan, goede lieden,' riep hij snel. 'Stop uw zwaarden maar weg.' Hij wees naar zijn medereizigers. 'Meestermagiër Arnarvilli, Prinses Elanthe van Masilis en het Spoor, en Eccué van Sac'harled, Mon van de vierde fase, dienen zich aan. Wij zullen deelnemen aan het Convent. Uw vorst is van onze komst op de hoogte.'  

Zonder de reactie van de paleiswachters af te wachten draaide hij zich om naar de Reuzenhawijt.  

'Ons samenzijn begon wat ongelukkig, Snapesp. Maar ik kreeg de indruk dat je het de laatste dagen best naar je zin had. Als je wilt mag je teruggaan naar je nesthuis, maar je kunt ook hier blijven. Wellicht is er nog een rol van belang voor je weggelegd.'  

De reuzenhawijt schudde nors zijn lelijke kop en blikte met zijn bolle ogen naar het oosten, maar hij bleef staan waar hij stond. Arnarvilli glimlachte en klopte op zijn verendek.

'Wachter,' riep hij. 'Zorg goed voor deze trouwe vriend. We zullen hem ongetwijfeld nog nodig hebben als verdediger van het Spoor.'

 

Toen de ochtend aanbrak waarop het Convent zou beginnen, waren er nog steeds geen Alvií uit Kose gearriveerd. Volgens de drie Reuzen zouden ze hooguit een halve dagreis achter hen aan moeten komen, maar inmiddels waren er drie dagen verstreken. Rademir besloot er twintig man op uit te sturen om hen tegemoet te gaan.  

Vroeg in de ochtend waren kapitein Warym en zijn mannen teruggekeerd om verslag te doen van de verdwijning van Wedox en Sym. Verslagen en af en toe hoofdschuddend had Rademir Warym aangehoord. De scribent en zijn leerling hadden zich op de Zwarte Paden begeven zonder te weten hoe en waar ze ze weer konden verlaten. Zonder Wedox voelde hij zich alleen. Door de jaren heen had hij zwaar op de kennis en de kunde van zijn scribent geleund. Langzaam aan kreeg hij het gevoel dat het noodlot bezig was een donker web om Bregaua heen te spinnen en dat er een zwarte reuzen spin op weg was om Lanc Ysafa leeg te zuigen.

Waar hij zich ook grote zorgen om maakte, was dat er nog niets was vernomen van de Erfgenaam en zijn reisgenoten. Wie hij ook sprak, ze zagen reikhalzend uit naar de komst van de Ene. Ze leken rotsvast op zijn vermogen en zijn gezag te vertrouwen. Zijn legende leefde onder mensen en aartsvolken.  

De vorst begaf zich persoonlijk naar de Noordpoort. Hij beklom de houten uitkijktoren en tuurde langs de weg die met een lange majestueuze boog de bergen indook. Een eenheid van acht verkenners van het Bregauaanse leger week net van de weg ar, op weg naar een kleine vallei in het oosten. Verder lag het brede pad er verlaten bij.  

'Hoe kan het Convent naar behoren verlopen zonder de kennis van mijn scribent, zonder de steun van de Alvií en zonder de belangrijkste mens uit dit tijdsgewricht?' zuchtte hij. 'Wat moet dat worden? We kunnen ons net zo goed meteen aan de onnoembare overgeven.'

De kapitein die naast hem stond verbleekte. Hij keek opzij en antwoordde voorzichtig: 'Houd moed, koning. We moeten nu niet versagen. Als onze vorst al zulke sombere gedachten uit, wat moeten zijn onderdanen dan? Bovendien, er bevinden zich veel machtige wezens binnen onze poorten. De machtigste wezens van het Spoor, de beste krachten van Aidèn. Daar kunnen we niet omheen. Ik ga er vanuit dat we op het punt staan om terug te slaan. De zwarte zal zich wel tweemaal bedenken voor hij Bregaua bedreigt!'

Rademir keek hem verrast aan. Toen grijnsde hij.

'Je hebt gelijk, kapitein. Dat had ik moeten zeggen.'

Hij klopte de man op zijn schouder, rechtte zijn rug, en draaide zich om.