4 Herinneringen van een Zwaard

 

'Er gebeurde zo veel. Soms vergaten we dat het allemaal om de aartszwaarden en Endil's geboekstaafde wijsheden ging. Maar gelukkig wezen de zwaarden zelf ons op het belang van hun kracht. Op die momenten leek het wel alsof ze door een kromming van de tijd al met elkaar waren verenigd. Dan leek het enkele tellen lang of C'hart, het zwaard dat vijf zwaarden is, wordt en zal zijn, al bestond.'  

 

Uit: De lange tocht van de Faeldra-profeet - 4764 

 

 

Het zwaard was oud. Om precies te zijn was het 3818 jaar eerder gesmeed. Maar alleen in het eenvoudige, door een sierlijk teken gedomineerde gevest kon de nauwkeurige waarnemer sporen van die leeftijd ontdekken. Afgezien van een diepe breuklijn die zich aan een zijde diagonaal door het argenten handvat ploegde, moest de beschouwer een scherpe blik bezitten. Pas als hij het argent van dichtbij bekeek, vertoonden zich de honderden haarfijne krasjes die iets van de ouderdom van het wapen prijsgaven. Maar het stal spiegelde alsof het de dag ervoor was gepolijst, ofschoon het de laatste eeuwen nauwelijks door de hand van een mens of een aartswezen was betast. Hoe de slanke, drie passen lange kling zo ongeschonden was gebleven, dat bleek een geheim te zijn dat met de schepper van het zwaard in zijn graf was verdwenen. Het stal weerspiegelde de wereld. Over het scherp van de snede van dit beroemde zwaard had meestermagiër Xazziri ooit gezegd: 'Kom niet te dichtbij met je ogen, want het doorklieft je blik.'  

Het was ook niet zomaar een zwaard. Het was in het jaar 0903 gesmeed door Moadginard, zoon van een Dvarg en een Alvií-vrouwen vader van meestermagiër Eenhand Varand. Deze spaltling bezat opmerkelijke vermogens. Hij weigerde zichzelf als magiër te beschouwen, waarschijnlijk was hij ook geen magiër in de ware zin van de betekenis, maar hij kon iets dat zelfs Xazziri niet begreep. Toen de leider van de meestermagiërs magie in het nog van hitte sidderende stal perste, bundelden kort daarna, tijdens een geheime bijeenkomst, Xazziri, Moadginard en een derde aanwezige hun vermogens. Via de spaltling, die als een ongewoon krachtig medium fungeerde en met hulp van Xazziri, liet die figuur flarden van zijn herinneringen in het stal stromen. Als waren het de warme vingerafdrukken van dat machtige wezen, zo verspreidden sporen van kennis, toverij, vreugde, verdriet, angst en woede zich en nestelden zich in de kou van het stal.  

Die oefening herhaalde het drietal bij vier andere zwaarden. Bij Rastoth, het raadselachtige aartszwaard van de Ermon, leverde dat de meeste problemen op, omdat het wapen niet op de gebruikelijke wijze was gesmeed. Dat kon ook niet, want het blad van Rastoth was gewonnen uit het hardste steen van Aidèn. Maar na dagen en nachten hard werken was ook dit zwaard doortrokken geraakt van de herinneringen van dat wezen.  

Oppervlakkig beschouwd zou je kunnen stellen dat de zwaarden een vorm van leven bevatten. Dat was een gedachte die zelfs de meeste magiërs wel erg driest en ongeloofwaardig zou zijn voorgekomen. Vandaar wellicht dat de betrokkenen er nooit met iemand over spraken. Vijf meestersmeden sloegen vijf aartszwaarden in hun smidsvuur, Xazziri perste magie in hun materie, en dit alles om het voortbestaan van Aidèn te waarborgen. 

 

Dat illustere, van krachtige toverij en van sporen van leven doortrokken wapen, Fiander, rustte nu aan de bevallige zijde van de Alvií-vrouw Siderte. Zij was een van de drie Alvií die de onsterfelijkheid van het elfen-paradijs Yond Aeth hadden ingewisseld voor de gevaren en de onontkoombare sterfelijkheid van Aidèn. Zij kon geen weet hebben van de diepste geheimen van het zwaard. Haar scherpe intelligentie en haar ongewoon sterke intuïtie brachten echter vermoedens naar voren. Siderte was voorzichtig, zoals de meeste Alvií. Ze dacht vaak na over de ware kracht van het zwaard, maar ze maakte nooit de fout er met Asseis of Menerhet over te praten. Die twee kenden de ware aard van het wapen niet. Dat bleef, voorlopig, een geheim tussen de Asaherget en Siderte. 

 

Het werd een moeizame tocht. Nadat ze Druc'hanllard en de vallei van Tall achter zich hadden gelaten, hadden ze de loop van de rivier de Druc'he gevolgd. Toen het heuvelland van Kor Meltath opdoemde waren ze naar het oosten afgebogen, voor de gele zandheuvels langs, om vervolgens om Kor Meltath heen naar het zuiden te trekken. Op aanraden van Arenj Uyr reisden ze 's nachts door de engte van Yd Samorgareth. Ze hadden grote bedrijvigheid waargenomen bij de ruïnes van het fort op de oostflank. Met hun verreikende Alvií-zicht hadden ze gezien hoe honderden Orc'hkrijgers in donkere tunieken af en aan marcheerden. Voordat de nacht viel schoven er wolken voor de starren. Pas toen het aardedonker was, durfden ze zich voorbij het fort en zijn bezetters te wagen. Twee keer was het geluk met hen geweest toen een patrouille Orc'hs hun pad met kabaal kruiste en ze net tijd genoeg hadden om zich te verbergen. Het had hun drie nachten gekost om de met stenen en rotsen bezaaide vallei van Fuols Ergh achter zich te laten. M en toe hadden ze in de verte geluiden en geroep gehoord, maar op de ochtend van de vierde dag betraden ze de Vlakte der Stormen zonder te zijn ontdekt. Ook daar speurden ze regelmatig de horizon af naar beweging, maar die bleef vooralsnog uit. Sidertes beide reisgenoten liepen voor haar uit. Ze voerden een gesprek dat mensen als eigenaardig zouden hebben ervaren. Een van beiden bracht iets naar voren, waarna de ander een poosje zweeg. Feitelijk deden ze iets dat alle Alvií van nature deden: ze oefenden de eerste beginselen van gedachtetaal. Daarbij geholpen door lichaamshouding en allerlei subtiele trekjes van hun handen en hun gezichtsspieren. De meeste Alvií hadden zodoende beduidend minder woorden nodig om iets duidelijk te maken dan een mens of een ander aartswezen.

Een vlaag kou streek langs Sidertes gezicht. Een tweede drong door de bescherming van haar elfenmantel heen. Ze keek op en zag een troon van wolken boven de oostelijke uitlopers van de Murganith uittorenen. De late herfst had zijn legers samengetrokken en stond op het punt de vlakte in te nemen. De Asaherget had haar gewaarschuwd voor de stormen die daarmee gepaard gingen.  

'Asseis, Menerhet,' riep Siderte, en wees naar de wolken. 'We moeten voortmaken. Laten we proberen de mensenstad Tulath Mihim te bereiken voor de Vlakte der Stormen zijn naam eer aandoet.'

Ze versnelden hun pas en liepen zo een tijdlang zwijgend voort. De ochtendzon en de storm gingen bedrieglijk snel in elkaar over. Toen de wolken het licht vastgrepen en het binnen enkele tellen tot kolkende lichtvlekken reduceerden, begonnen de eerste windvlagen aan hun mantels te rukken. Met de wind en de bijna nachtelijke duisternis kroop een verlammende kou over de vlakte. Bezorgd mat Siderte de afstand tot de vallei waar Tulath Mihim zich bevond. Ze schatte dat ze de stad halverwege de middag of tegen de avond zouden bereiken.

'Laten we het in ieder geval hopen,' prevelde ze, 'want zonder hulp zouden we het weleens heel moeilijk kunnen krijgen.'  

Een warme gloed streelde haar heup en haar dijbeen en verspreidde zich door haar lichaam. Een duizeling overviel haar. Met moeite hield ze zich staande. Onwillekeurig tastte ze naar het gevest, maar beroerde per ongeluk met haar handpalm de koelte van de kling. Iets greep haar vast met een heftigheid die ze nog nooit had ervaren. Opnieuw wankelde ze.  

'Wacht even,' riep ze naar Asseis en Menerhet die met gezwinde spoed voor haar uitliepen. Ze wilde nog iets zeggen, maar een aanwezigheid in haar geest eiste plotseling al haar aandacht op. 

 

Haar hele wezen werd door een koude hand een wereld zonder kleur binnengezogen. De hand was sterk, onvoorstelbaar sterk. Haar lichaam tintelde, zoals destijds, toen ze onder de poort van Riis Haed de wereld van de sterfelijken was binnengekomen. Lichtflakkeringen weerkaatsten op de door Reuzenhanden gepolijste flanken van een berg. Het gesteente bezat de kleur van lood. Dat licht, was het vuurwerk? Ze draaide zich om. Eindeloze leemten, die zich als grijze nevel manifesteerden, werden doorstoken door snoeren van fel oplichtende sierstenen. Kleuren keerden terug van een lange tocht door onafzienbare grijze mistvelden. Lood veranderde in argent. Op een plek waar twee schitterende lijnen elkaar raakten, perste haar bewustzijn zich naar binnen en belandde ze in een keten van herinneringen. 

 

Zoals er woorden zonder taal waren, iets waarvan Siderte op de hoogte was omdat de Asaherget haar daarover had verteld, zo bleken er ook herinneringen zonder bijbehorende geest te zijn. Bijna onmiddellijk nadat ze werd overvallen door gedachte-flarden die uit een andere wereld leken te komen, stelde het wakkere deel van haar geest dat vast. Het was eigenlijk meer het elimineren van andere mogelijkheden; het voelde niet aan als een droom en ze bespeurde niemands nabijheid. Het duurde een poosje voordat ze de bron van de gedachten had gelokaliseerd: het zwaard! Haar bewustzijn bevond zich in het zwaard, in de herinneringen van het zwaard, en ze blikte terug op lang vervlogen dagen.  

In het slanke blad en het argenten gevest van Fiander leefde iets. Ze concentreerde zich op de herinneringen en probeerde ze te rangschikken. Dat viel niet mee. Een veelheid van beelden bestormde haar emoties. En achter die beelden riepen mensen en aartswezens om haar aandacht. Uit haar ooghoeken zag ze een man bewegen. De Asaherget.

Toen hij begon te spreken, begreep ze dat zij hem wel zag, maar hij haar niet. Een onbekende figuur dook op, stak zijn rechterhand omhoog en draaide zijn hoofd in haar richting. Het duurde even voor ze doorhad dat hij naar Fiander keek. Zijn vingers graaiden in haar richting en zijn stem bromde iets. De Asaherget drong naar voren.

'Arhaso Rymlen,'zei hij met een jeugdige stem. Hij sprak gehaast en draaide zijn hoofd voortdurend naar links en naar rechts. De andere wezens losten op, alleen degene die het zwaard had aangeraakt keek op de achtergrond toe. Het leek haar een Dvarg. Schaduwen joegen door de leegte. In de verte dreunde een zware stem vol woede. Siderte kende de taal niet waarin de Asaherget sprak. Ze besloot te proberen de woorden te onthouden.  

'Arhaso tana Rymlen corh Guandweyne. Tuyrïmhe fyt soa mol tyn Laythe Cortèn corh Guandweyne. Saär thal Ru...'

De woordenstroom stokte abrupt. Een schaduw flard vertraagde en zeilde omlaag. De Dvarg verdween. Een donkere schim dook op achter de Asaherget. De ogen van Uqergets Aanspreker schoten wijd open. Woorden walsten op hem af Vlak voor ze hem raakten fluisterde hij iets. Een stille lichtflits volgde. Op de plek waar hij had gestaan gaapte een grijs gat. De keten van woorden daverde erdoorheen, rolde rakelings langs het zwaard en verdween uit Sidertes blikveld. De toonhoogte daalde binnen enkele tellen tot onder de gehoorgrens. Ze draaide zich om en bevond zich elders.  

 

Tientallen Alvií dromden om haar heen. Iets aan hun kleding en hun voorkomen bevreemdde haar. Ze kende een olieverfpaneel waarop haar volk was afgebeeld met soortgelijke lange mantels en eendere puntkappen met kleine franjeruches en argenten belletjes. Het schilderij had ooit in Kose gehangen. ''De Eed van het Drievolkenverbond", heette het. Ze was opnieuw in een ver verleden. Een elf maakte zich gehaast los van de groep en kwam op haar af Zijn uiterlijk toonde gelijkenis met dat van de Asaherget, maar zijn ademloos gesproken woorden leken die gedachte te logenstraffen.

'Ik ben Nerandas. In deze dagen van verwarring zijn dit de woorden voor de gedachtenis van het zwaard.'

Happend naar lucht deed hij een stap dichterbij, en boorde een blik, waarachter ongekende werelden en heftige gebeurtenissen zich schuilhielden, door de spiegels van Sidertes ogen in haar geest. Een niet aflatende stroom gedachten in de vorm van woorden overrompelde haar. Willoos absorbeerde ze alles. Toen het haar te veel werd, sloot ze haar ogen. Aanvankelijk bleven de beelden komen, maar na een tijdje haperden ze. Heel even ving ze een glimp op van Riis Haed, de poort naar de onsterfelijkheid. Pijn en verdriet overmanden haar.  

 

De volgende beelden waren vaag, alsof ze een grote afstand overbrugden. Een vrouw keek opzij. Haar lange donkere haar hing voor haar gezicht. 'Gey'nayvre spreekt met het zwaard dat is voorbestemd een ander zwaard te worden om tenslotte het zwaard der zwaarden te zijn,' zei ze. Haar woorden klonken zo zacht dat Siderte eerst meende dat het gedachten waren. 'Mijn woorden zijn bestemd voor hij die alles zal erven, ooit. Ik bal ze samen in een schreeuw, opdat niemand anders dan hij ze zal kunnen ontwarren.'  

Ze draaide haar hoofd naar het zwaard. Geschokt staarde Siderte in de ogen van de Asaherget. Was hij het? Was het zijn tweelingzus? De vrouw opende haar mond en slaakte een kreet.

 

Ze voelde opnieuw verandering. Haar ogen gingen open. Een nieuw moment en een nieuwe plaats dienden zich aan.

Terwijl een tweekoppig wezen geïnteresseerd toekeek, streed een jongeman met een volwassen zwaardvechter. Met zenuwachtige bewegingen pareerde de knaap de soepele uitvallen van de andere man, die duidelijk zijn meerdere was. Ook zijn zwaard oogde gevaarlijker; het was een lang wapen met een stevige greep en een robuust blad dat glom in de zon. Het leek zwaar en zonder balans, maar de man hanteerde het of het een jachtmes was. Het wapen van de knaap zag er daarbij vergeleken welhaast belachelijk uit. Zonder versiering, met butsen in het doffe blad en een versleten gevest dat veel te groot was voor de slanke jongens handen. Geen wonder dat hij langzaam maar zeker terrein moest prijsgeven. Hij werd de trappen van een gebouw op gedwongen en eindigde tenslotte tegen een grote gulden pilaar. De tweekoppige mompelde iets. De jongen keek op. Zijn tegenstander zag zijn kans schoon, schoot naar voren, waarbij zijn standbeen bijna op de grond rustte, en stak toe, om tot zijn niet geringe verbazing met zijn zwaard in het luchtledige te priemen. Een gerucht achter hem trok zijn aandacht. Hij was net op tijd om het zwaard van de jongen tot aan de handgreep in zijn lichaam te zien verdwijnen. Een kreet smoorde in het bloed dat uit zijn mond gulpte. Toch slaagde hij erin iets te zeggen, vóór hij stervend ineen zeeg. Het was een opmerkelijke boodschap.  

'Ik zal me wreken, bastaardzoon. Je zult op geen enkele plek veilig zijn.'

Het leek wel of dit tafereel aan het bewustzijn van de man was verbonden, want toen hij in zijn eigen bloed stikte en onderuit gleed, werd het donker.  

 

Een tijdlang bleef Siderte in de stille nacht kijken. De woorden van de man dreunden na. Pas toen ze omhoog keek en starren ontwaarde, begreep ze dat ze zich op een andere plaats bevond. Ze probeerde zich te oriënteren. Toen haar ogen aan het donker waren gewend, zag ze twee mensen op een heuvel. Naar de gebaren te oordelen spraken ze met elkaar. Ze sloop naderbij, tot ze kon verstaan wat de twee gedaanten bespraken. Maar opnieuw onthulde de taal die de twee gebruikten geen enkele betekenis. Ze kon zich ook niet herinneren dit soort klanken, vol gegrauw en geslis, ooit te hebben gehoord. Het bleken een man en een vrouw te zijn. De vrouw draaide zich om, ontwaarde Siderte en slaakte een hoge gil. De man rende naar Siderte toe. Toen hij haar wilde vastgrijpen werd alles grijs.  

 

Het volgende tafereel voelde heel anders aan, alsof het niet bij de voorgaande gebeurtenissen hoorde.  

Een Dvarg sjokte over een guldgele vlakte op haar toe, bedekt door het stof van een dagenlange reis. Hooguit vijf passen van haar af bleef hij staan. Hij bromde gemelijk, alsof hij deze ontmoeting liever had gemeden. Toen hij een volgende stap deed, kwam zijn hoofd omhoog. Zijn diepliggende ogen lichtten op.  

'Oy, Ledegard, de sporen in het zwaard.'

Hij stak zijn hand uit en raakte iets buiten Sidertes gezichtsveld aan. Kilte ritselde door haar lichaam. De Dvarg verdween. Ze wist dat er iemand achter haar stond, maar ze was niet in staat zich om te draaien.

'Dit is de dood,'zei een andere stem, die uit een stilte tevoorschijn kwam die ze nog nooit had ervaren. Stilte had zich altijd tussen geluiden bevonden, maar deze afwezigheid van klanken beloofde niets. Ze rilde. 'Dit is de leemte die je in Yandath niet kende. Onzichtbaar, ontastbaar, maar altijd aanwezig, vlak achter je. Dit is de keerzijde van Rhayís A'haäd. Dit is de metgezel van Aosomrac'he en zijn zoon. Dit is de schaduw die ook jou overal volgt, de schaduw die meer namen heeft dan H'Rümlein. Dit is de dood. Jouw dood.'  

 

Hijgend tastte ze naar de plaats waar de hand van de Dvarg haar had beroerd en omklemde het gevest van Fiander. Ze huiverde. Hitte stroomde door haar hand en haar arm, bereikte haar bovenlichaam en werd ondraaglijk, maar haar vingers zaten onwrikbaar vast om de handgreep van het zwaard, alsof ze onderdeel van het gevest waren.  

De sporen vluchtten, samen met de keten van herinneringen, onder doofmakend gejank uit haar geest.

 

Ontzet greep Asseis haar bij haar mantel vast. 'Siderte, wat is er?' vroeg hij en schudde haar door elkaar. Siderte kwam bij haar positieven, trok zich los en schokte wild met haar hoofd. Haar hand hield het gevest van Fiander zo krampachtig omklemd dat haar knokkels spierwit zagen.

Ze staarde in de verte en murmelde onverstaanbare woorden.

'Wat zeg je?' vroeg Asseis.

'Het zwaard dat is voorbestemd een ander zwaard te worden om tenslotte het zwaard der zwaarden te zijn.'

'Wat bedoel je?' drong Asseis aan.

'Het geheim van de aartszwaarden,' fluisterde Siderte. 'Ik heb het ontdekt. Hoewel... Er is...'

Ze zweeg en keek haar twee reisgezellen verward aan. Toen keerde de rust in haar ogen weer.

'Waarom ik?' vroeg ze zuchtend. 'Ik kan er maar niet aan wennen. Sinds we door de sterfelijke wereld reizen heb ik twee grote geheimen ontdekt. Waarom ik? Wat moet ik ermee? Speel ik een rol van belang?'

Ze zuchtte weer. Asseis wilde iets zeggen, maar Siderte hield hem met een handgebaar tegen.

'Nee, Asseis, Menerhet, dit is de tijd noch de plaats. In Bregaua zal ik spreken.'

Ze knikte, alsof ze het met een onzichtbare medestander eens was, glimlachte naar haar gezellen en liep verder.