1 Magieduiders (1)

 

'Dexlu noemt hen mislukte magiërs, maar Xazziri spreekt met respect over hen: de magieduiders. Hun talent is doorgaans eendimensionaal; ze zijn gevoelig voor de meeste vormen van magie, waarbij ze meestal geen onderscheid kunnen maken tussen zwarte en witte toverij. De geschiedenis kent tal van voorbeelden waarbij dat schijnbaar zo eenvoudige en onbeduidende talent beslissingen forceerde, overmacht tot machteloosheid reduceerde.'  

 

Vrouwe Amirand Rosea in haar Encyclopedie van de kleine magie 

 

Een gedaante sjokte over een pad dat twee hellingen in het uiterste zuidpuntje van het Hyurgishgebergte met elkaar verbond. Het was een vrouw, vermoeid of oud, of allebei, te oordelen naar haar afhangende schouders en haar gebogen rug. Een grijze haardos piekte alle kanten op en het stof van Gormorod toverde grauwe rimpels op haar ingevallen wangen. Haar linkerwang werd ontsierd door een litteken; een lelijke streep vaalbruin op een bleke huid. Met fletse ogen staarde ze voor zich uit.  

Ooit had ze in het dorpje Dart gewoond, ten zuiden van de stad Masilis, waar ze algauw blijk had gegeven van haar vaardigheid in het duiden van magie. Van haar vijftiende tot haar twintigste had ze lessen gevolgd bij de halfmagiër Keppel, die in haar meer zag dan alleen maar iemand die magische sporen herkent. Keppel probeerde haar zover te krijgen dat ze met hem meeging naar Masilis om aan de Denkschool verder te studeren. Aanvankelijk liet ze zich overhalen en ze verbleef drie maanden in de Zuidstad. Ze volgde lessen in duidkunde, terloopse geestherkenning en spreukenbeheersing. Maar ze deed het niet met hart en ziel en besloot om terug te keren naar Dart, waar ze naaister werd. Vier jaar leidde ze een rustig leven. Toen, op een nacht, was een dien er van Yrroth om haar ziel gekomen.  

'Het duister van de diepten van Aidèn is bij je geboorte in je binnenste gekerfd,' had de Orc'h haar gezegd. 'Je pad leidt oostwaarts, je hart behoort onze veelstemmige toe.'

Hij had een met guld en glasmozaïek ingelegd doosje van onder zijn wambuis tevoorschijn gehaald en er een harige tarant uit opgevist. Hij zette het zespotige dier op haar schouder, waar het onder haar lange haar wegkroop. Ze stond er als versteend bij. Ze zag nog voor zich hoe de Orc'h het doosje met langzame bewegingen weer had dichtgedaan en had weggestopt.

'Dit is een sarp, een giftige tarant,' had hij grijnzend gefluisterd. 'Er is een eenvoudige manier om aan je lot te ontkomen. Blijf tot zonsopgang doodstil staan en de tarant zal daar blijven zitten. Dan neem ik hem weer mee en behoort je ziel alleen jezelf toe. Als je beweegt, steekt de sarp je. Daarna heb je je hele leven lang elke dag tegengif nodig. Dat is alleen in het land van onze gebieder te vinden. Je hebt het nodig, vrouw. Elke maand. Ik weet er alles van.' Hij had haar de wond in zijn hals laten zien. 'Die verdwijnt nooit meer, zoals ook de wond in mijn geest elke dag opspeelt,' had hij er met vlakke stem aan toegevoegd.  

De nacht van de tarant, noemde ze die onzalige ure. Verstijfd van angst was ze urenlang roerloos blijven staan. Elke tel stond in haar herinnering gegrift. Toen de gloed van de zon de horizon al oranje en rood kleurde, haalde de Orc'h de grijze staartveer van een hawijt vanonder zijn tuniek tevoorschijn. Met uitdrukkingsloos gelaat en met een precieze beweging kietelde hij de tarant aan de haarloze onderkant van zijn lijf. Geprikkeld door de veer kwam het dier onder haar haar vandaan en kroop op haar gezicht. Ze voelde hoe zijn kleverige poten de huid van haar wang mee omhoogtrokken, maar ze slaagde erin onbeweeglijk te blijven staan. De dag stond op het punt los te breken uit zijn kooi van duisternis. Nog hooguit enkele tellen. Het dier bewoog tergend langzaam in de richting van haar ogen.  

Eén tel voor de eerste zonnestraal boven de horizon uitglipte greep ze in een reflex naar de tarant. Vóór ze hem los kon trekken, voelde ze de angel haar wang binnendringen. Het deed niet eens pijn. Een lichtstraal priemde de hemel in. De Orc'h bekeek het tafereel onbewogen.  

'Waarom?' had ze vertwijfeld geroepen.

'Verwacht je eerlijkheid van Gormorod?' had de Orc'h schouderophalend gevraagd. Ze had hem gesmeekt haar met rust te laten, maar hij had haar duidelijk gemaakt dat hij dan zelf zou sterven. 'En als ik sterf, sterf jij ook,' had hij eraan toegevoegd terwijl hij op zijn zwaard klopte.  

Vervuld van zwarte gedachten was ze als een willoos hert met hem meegegaan. Sindsdien behoorde ze Yrroth toe. Ze woonde ten noordwesten van Donthorc'h in een hutje op de grens van de zuidelijke Hyurgish en de deels uitgedroogde moerasvelden van Wyauloth, een enorme geel met bruine mat vol verraderlijke zompgaten en drijfzandvelden die zich tot vlakbij de hoofdstad van Gormorod uitstrekte. De bewoners van Wyauloth die haar kenden noemden haar Uor Foyluü, de getekende. Ze herinnerde zich haar vroegere naam. Ze had hem in de wand van haar hut gekerfd als een laatste herinnering aan een ander leven: Eyra Lind. Star in de nacht, betekende dat. Een wrange naam.  

Een miniem spoortje magie lichtte op in haar ooghoek. Een tovenaar? Hier? Haar hoofd draaide in de richting van het spoor. Een grijs vogeltje keek haar met schichtige oogjes aan vanaf de tak van een staketboom. Verder was er mets te zien. Verbaasd monsterde ze het diertje. Dit had ze nog nooit meegemaakt. Had haar heer een nieuwe manier bedacht om haar te bewaken? Stuurde hij er onopvallende vogel ges op uit om haar in de gaten te houden? Iets in haar zei haar dat het hier geen zwarte magie betrof. Een nimbus van angst hing om het uitgemergelde beestje heen. Het had zijn kopje diep in zijn schrale veren pak weggestopt. Uit diepgewortelde angst voor dit land. Het wilde hier helemaal niet zijn.  

Ze had nog nooit zo'n vogeltje gezien. Het hoorde hier gewoon niet. Tegelijkertijd bromde ze tegen zichzelf dat ze niet zo overdreven moest reageren. Wat ze had geduid was niet meer dan een flard toverij. Niet eens genoeg om een kiezel te verplaatsen, dus er was geen enkele reden om bang te zijn. En toch bezorgde de aanblik van dit diertje haar een kille plek in haar gedachten. Hoe kon dit onooglijke wezentje van belang zijn? Ze wilde doorlopen maar dat deel van haar geest dat Yrroth toebehoorde bleef gebiologeerd in de kleine siersteen ges, de ogen van het vogeltje staren. Ze raakte in een roes die de twee oogjes in elkaar probeerde te laten vloeien tot één punt.  

Pas toen het diertje vermoeid was weggefladderd kwam ze weer langzaam tot zichzelf. Hoezeer het haar ook tegenstond: ze moest dit voorval melden.