23 Het geheim van Dèn Saylu

 

'Waarlijk, het was een zinderende tijd. De oude legenden kwamen allemaal tot leven. En zelfs vergeten verhalen, vergeten volken en vergeten wezens bleken nog te bestaan en keerden terug om onze verwachtingen te verrijken.'  

 

Ensimorid Tarde van Strend in zijn essay Wolken over het Spoor – 4776

 

 

'Herinnering en droom ontmoeten elkaar op het vonkende kruispunt in de tijd dat wij heden noemen.'

 

Jahd Ronchevad van Torn, Dvarg-filosoofin zijn standaardwerk Uit de geheimenissen van tijd en oorsprong - 4749  

 

 

De volgende dag trokken ze langzaam verder door een vallei met schaarse begroeiing. Ranorth wist twee vazelkruipers te verschalken en later op de dag ontdekten ze bij een hoger gelegen grot een struik met muntbessen. Van de huid van de vazelkruipers maakte Ranorth twee kleine waterzakken die hij vulde in het stroompje dat door de vallei kronkelde. Ze besloten niet verder te gaan en in de grot te overnachten om de Orc'hs nog meer voorsprong te geven. Opnieuw hielden ze om beurten de wacht. Kort na middernacht kwam Ranorth Fenaud Larda aflossen.

'Je moet goed opletten,' zei Fenaud. 'Ik meende daarstraks een schaduw te zien wegduiken achter die rotsen daar.' Hij wees naar een eigenaardige formatie recht tegenover hun grot, die wel iets weg had van een kudde versteende prings. Ranorth knikte, waarna Fenaud zich in de nog warme mantel van de krijgsheer wikkelde en weldra in slaap viel.  

Na een poos naar de rotsen te hebben gestaard, zag Ranorth iets bewegen. Een klein hoofd dook even op en schoot onmiddellijk weer weg. 'Hola,' riep Ranorth, en hij stond op. Hij hoorde geritsel en zag een schim achter de rotsen vandaan het dal inschieten en in het donker verdwijnen. Het had geen zin achter de onbekende aan te gaan. Ranorth kende de weg niet en hij zou hopeloos verdwalen.  

Serd was wakker geworden en voegde zich bij Ranorth.

'We worden bespied,' zei deze.

'Orc'hs?' vroeg Serd.

'Nee, het was een kleine gedaante, maar geen Orc'h. Het leek wel een joch of misschien was het een Dvarg.'

'Klinkt niet gevaarlijk, maar ik denk dat in de Klar maar weinig verschijnselen of wezens zonder gevaar zijn. We moeten goed op blijven letten.' 

 

Toen ze de volgende dag verder de vallei introkken, veranderde de omgeving. Het dal werd smaller. Okergeel gesteente tekende vlammende figuren op de grauwe bergflanken, die steil oprezen en uitliepen in spitsen die in nevel oplosten. Vazelstruiken en eigenaardige, bolvormige struiken groeiden langs de oevers van het water. Het aanvankelijk nauwelijks aanwezige stroompje zwol aan tot een heuse bergbeek. Bijna van het ene op het andere ogenblik drong de zware geur van vocht en rottende planten hun neusgaten binnen.

'Ik ruik Dèn Saylu,' zei Orgold.

Honderd passen verder liep het dal uit in een haaks er op aansluitende vallei. Ze stonden voor een bergwand. Ranorth inspecteerde de steile, hoge flanken. Sommige grillig gevormde uitsteeksels leken op de loerende koppen van reusachtige oerwezens. Ranorth zette zijn handen in zijn zij. 'Deze hellingen zijn onbegaanbaar en ik zie geen enkel pad dat eroverheen voert.'  

Boven de bergen schemerde groenig licht.

'Hierachter moet het moerasgebied liggen,' zei Fenaud peinzend. 'De weinige mensen die tot hier zijn gekomen, zijn ook tot in Dèn Saylu doorgedrongen, dus er moet een doorgang zijn. Misschien verder naar het oosten.'  

Maar hoe ze de daaropvolgende uren ook zochten, ze vonden de toegang tot de moeraswereld niet.  

'Ik vraag me af waar de groep Orc'hs is gebleven,' zei Serd. 'Zouden zij wel een pad over deze bergen hebben gevonden of zijn ze heel ergens anders uitgekomen?'

Bij wijze van antwoord rommelde in de verte de donder. Het geluid rolde in hun richting. De aarde trilde. Meteen daarop trad weer een van die diepe Klarse stiltes in. Fenaud, Serd en Ranorth keken elkaar vragend aan. Orgold verwoordde hun gedachten.

'Dat was geen gewone donderslag,' mompelde de raadsheer, terwijl hij zijn hoofd ophief en zijn lege oogkassen zich naar de bergflank keerden. 'Het leek wel...'

Hij zweeg en liet zijn hoofd zakken. Iedereen deed er het zwijgen toe, tot Ranorth voorstelde om een slaapplaats voor de nacht te gaan zoeken.

 

De volgende dag, na een karig ontbijt van de laatste muntbessen en restjes vlees, besloten ze nog één keer naar een pad of doorgang te zoeken. Ditmaal dwaalden ze verder naar het oosten. Fenaud ontdekte een pad, maar dat liep na honderd passen dood bij een opeenhoping rotsblokken.  

'Een pad dat zomaar ophoudt?' vroeg Ranorth zich hardop af. Hij inspecteerde de grond en wees. 'Hier zijn sporen van dieren en van mensen of aartswezens. Het pad is nergens overwoekerd. Het is nog niet zo lang geleden gebruikt. Dat lijkt me onlogisch in deze wereld. Waarom zouden ze een pad onderhouden dat nergens heen leidt?'  

Met getuite lippen keek Serd naar de rotsblokken.

'Een pad over de bergen heen? Of erdoorheen misschien?' bromde hij. Hij boog naar voren en bekeek de rotsblokken aandachtig. Hij betastte de achterkant van een manshoge steen.  

'Ah,' riep hij. 'Deze is pas verschoven. Ranorth, help eens even.'

Ze rolden de steen opzij en onthulden een grotopening. Ranorth liep naar binnen en kwam na enige tijd weer naar buiten. 'Het is een doorgang,' zei hij. 'Het is geen lange tunnel, want ik zag licht schemeren. Op naar de onbekende wereld van Dèn Saylu.'  

'Zag je sporen van Orc'hs?' vroeg Fenaud.

'Nee, het ruikt nogal muf aan deze kant van de tunnel. Deze toegang is al een paar dagen niet gebruikt. Als de Orc'hs tot in de moerassen zijn doorgedrongen, dan hebben ze een ander pad gevolgd.'

 

Ze gingen naar binnen en schoven de steen weer op zijn plaats. De eerste tellen was het aardedonker, maar toen hun ogen aan de duisternis waren gewend, ontdekten ze een vaag lichtschijnsel. Serd, die voorop liep, meende voor hen uit iets te zien bewegen, maar het bleef bij een veronderstelling. De tunnel maakte een flauwe bocht. Het schijnsel werd sterker en toen ze weer een bocht namen, zagen ze groenig licht. Tegelijk werd de lucht zwaar en vochtig, en het werd warmer.  

Het lichte gerucht zou hun zijn ontgaan als Orgold er niet was geweest.

'Stop,' siste hij. 'We worden gevolgd.'

'Hoe kan dat?' fluisterde Fenaud verwonderd. 'Dat moeten dan meerdere wezens zijn. Niemand krijgt in zijn eentje de steen van zijn plaats.'

'Orc'hs?' vroeg Ranorth zich af. Hij greep naar het gevest van zijn zwaard.

'We lopen door naar de uitgang en wachten daar onze achtervolgers op,' stelde Serd voor. 'Als ze het daglicht instappen zijn ze even verblind, dat is het beste moment om toe te slaan.'  

Ze liepen met snelle pas in de richting van het licht. Een vochtige zware walm kwam hen tegemoet. Achter hen bleef het stil, maar Orgold verzekerde hun dat de achtervolgers er nog steeds waren.

Toen ze daglicht bereikten, bleven ze enkele tellen in ademloze verwondering staan. Ze bevonden zich op een plateau waar vandaan een pad naar beneden slingerde. Het verdween tussen groene eilandjes in een gebied dat voor zover het oog reikte bestond uit vijvertjes, moerassen en droge eilandjes, die zich net boven het water uitworstelden. Een kakofonie van gefluit, geklik, kwakende geluiden, gezoem en gekras steeg op uit Dèn Saylu. Het leek wel of ze door een tunnel in tijd en ruimte in een andere wereld waren terechtgekomen. Van onweer was geen sprake, de lucht was strak blauw en de stralende zon wierp betoverend licht over de groene wereld.

Ze posteerden zich aan weerszijden van de uitgang en wachtten in stilte en met getrokken zwaard af. Het duurde heel lang voor een vaag geritsel de komst van de achtervolgers aankondigde. Een donker gezicht keek voorzichtig naar buiten, zag Fenaud, en wilde weer naar binnen glippen. Maar Ranorth schoof snel naar voren en greep een kleine gedaante bij zijn wambuis. Met een vreemd piepend geluid probeerde het wezen zich los te rukken.  

Serd en Fenaud renden de tunnel in om de andere achtervolgers te overmeesteren. Tot hun verbazing zagen ze verder niemand. De kleine onbekende was de enige. Ze monsterden hun vangst en stelden verbaasd vast dat het een meisje betrof. Een mens met duidelijke Daithtrekken; een spaltling. Met grote bruine ogen keek ze naar hen op. Ze had een donkerbehaard gezicht en stekelig donkerblond haar, en ze droeg een wambuis van leerachtig materiaal en een paar van welgentenen gevlochten sandalen. Ze was hooguit vijftien.  

'Wie ben je?' vroeg Ranorth, toen hij haar op de grond had gezet. Haar hoofd schoot zijn kant op. Ze zweeg en schuifelde achterwaarts naar de grot, maar Serd blokkeerde de vluchtweg.

'Versta je me?' wilde Ranorth weten. Het meisje keek hem nog steeds aan, maar ze leek hem niet te begrijpen.

'We moeten haar vertrouwen winnen,' zei Serd. 'En onderwijl kunnen wij ons afvragen hoe ze in haar eentje de steen van zijn plaats heeft gekregen.'  

Hij ging zitten en beduidde haar hetzelfde te doen. Heel even keek ze hem met grote ogen aan. Toen zakte ze door haar knieën en nam in kleermakerszit tegenover hem plaats. Ze toonde weinig angst. De anderen gingen ook zitten. Serd wees op zichzelf en zei zijn naam. Toen wees Serd naar haar.  

Ze zei iets met een hoog, hees stemmetje. 'Am M'kulmala,' en wees naar het hart van Dèn Saylu, waar een rotsblok uit de moerassen oprees. Even later wees ze op zichzelf en zei: 'Lyale,' waarbij ze een flauwe glimlach tevoorschijn toverde.  

'Dat weten we dan ook weer,' zei Serd. 'Ze heet Lyale. Maar wat betekent Am M'kulmala? Misschien is het de plek waar ze woont.'

Hij tuurde naar de rots in de verte.

'Am M'kulmala,' herhaalde ze, toen ze Serd zag kijken. 'Eyn Am M'kulmala spyr Raygereio.' Ze stond op en wenkte met een kleine hand.  

'We moesten haar maar volgen,' zei Orgold onverwacht. 'Ik denk dat we van haar geen gevaar te duchten hebben.'

Lyale keek de raadsheer aan en wees met enig enthousiasme op zijn lege oogkassen. 'Egua tyn Am M'kulmala. Egua tyn llao eyn Raygereio.'  

Fenaud, Serd en Ranorth keken haar niet-begrijpend aan. Ze sprak een taal die ze niet kenden. Ze wenkte opnieuw en liep met soepele passen het pad op dat Dèn Saylu invoerde. Ze volgden haar, eerst aarzelend maar later gedwee. Een gids door de gevaarlijk ogende moerassen, die was hun zeer welkom.  

Vochtige warmte slokte hen op. Duizenden insecten hingen als transparante wolken boven plekken waar het moeras het won van de vaste grond. Een vage stank van rottende planten beroerde hun neusgaten en vermengde zich met de geur van scherpe kruiden. Tientallen bladeren zo groot als de vleugel van een hawijt torenden op vuistdikke stelen boven hen uit om de felle zonnestralen te temperen tot een emeraldgroen schijnsel. Lyale beduidde hen de stelen niet aan te raken. De bodem was drassig, begroeid met gras en groene plantjes. Al snel was van een pad niet langer sprake, maar Lyale liep zelfverzekerd verder. Haar onzichtbare route leidde van de ene naar de andere vijver met groen water vol algen en plompebladeren die even groot waren als de bladeren op de stelen. Rond de vijvers concentreerden alle geluiden zich die Dèn Saylu voortbracht. Uit elke vijver walmde een doordringende stank op hen af. Tussen twee vijvers in draaide Lyale zich om. Ze wees naar Orgold, die aan de hand van Fenaud liep, en wenkte. Fenaud bracht Orgold naar haar toe. Ze beduidde Fenaud hem los te laten en schoof haar kleine hand in die van Orgold. Er verscheen een glimlach op haar gezicht.  

Verder liepen ze, tot voorbij het noenuur. Lyale praatte honderduit tegen Orgold, die haar weliswaar niet verstond, maar soms meende te begrijpen wat ze bedoelde. Dan knikte hij en dan lachte Lyale haar tanden bloot. Ze plukte ronde oranje-rode vruchten van een struik. Ze smaakten zoetzuur en stilden zowel hun honger als hun dorst.

Halverwege de middag rolde dezelfde donder weer, alleen leek het nu dichterbij. De grond leek te golven. En dat terwijl de hemel tot zo ver het oog reikte strak blauw boven hen hing. Serd, Ranorth en Fenaud keken elkaar verbaasd aan. Lyale lachte en wees in de richting die ze volgden.  

'Same vuoc'he doöm Am M'kulmala, doöme Raygereio. Raygereio eys h'ma aäimarghe.'

'Misschien is het geen donderslag,' opperde Serd.

'Ik denk dat het afkomstig is van de plaats waar de rots boven de moerassen uittorent,' zei Ranorth. 'Maar wat is de oorzaak ervan?'

Fenaud hield zijn pas in. Zijn ogen werden groot. 'Ik weet...,' begon hij schor. Toen schudde hij zijn hoofd en maakte een wegwerpgebaar. 'Ach, laat ook maar. Mijn fantasie zal wel weer met me op de loop gaan.'

'Misschien ook niet,' zei Orgold raadselachtig.

'Wat bedoel je?' vroeg Ranorth.

'Laten we afwachten. Ik vermoed dat Dèn Saylu een verrassing voor ons in petto heeft. Fenaud heeft ook een vermoeden, maar weigert zich erover uit te laten. Verstandig.'  

De andere raadsheer mompelde bevestigend. Lyale haalde een klein houten instrument tevoorschijn, een soort fluit, en blies er drie schrille tonen op. Als antwoord rolde na enkele tellen de donder opnieuw. Zwaarder ditmaal. Het aardschokkende geluid ging over in een hoge toon die op een menselijke gil leek. De bodem dreunde opnieuw onder hun voeten. Lyale schaterlachte. Ze greep Orgolds hand weer vast en liep met versnelde pas verder. De begroeiing werd dichter, de vijvers schaarser. Er doemden eigenaardige luchtwortelbomen op met een korrelige groene bast en met lange, bleke takken, waarvan de meeste tussen de kronkelende wortels in de aarde verdwenen. Kale eilanden, bedekt met zwarte turfachtige grond, duwden hun lijven omhoog uit de groene wereld. Hier en daar boorden groenbemoste rotsen zich door de zwarte aarde heen. Verderop versperde een bos van dicht op elkaar staande brede stammen, bekroond met reusachtige ovalen bladeren, hen de doorgang. Lyale volgde de bosrand een tijdje, tot er een open plek opdoemde. Toen ze haar achterna liepen, het bos in, trad er een zware stilte in. Ongeziene mossen en schimmels scheidden doordringende geuren af. Hier en daar reikte een enkele zonnestraal door het bladerdak. Lyale liep langs een door mosstruiken omzoomd en met takken overhuifd pad dat tussen de stammen door meanderde. Hagedisachtige wezens ter grootte van een flinke vazelkruiper glipten vlak voor hun voeten weg, alsof ze niet gewend waren aan de aanwezigheid van andere levende wezens. De kop van een slang gleed tussen twee enorme bladeren tevoorschijn en loerde van hooguit een pas afstand naar Serd. Geschrokken stapte hij opzij en haastte zich achter de anderen aan. Toen hij omkeek, staarde het dier hem na. Twee grote insecten hingen roerloos in de lucht en monsterden het vijftal met groene facetogen. Een scherp gefluit sneed door het stille bos. Lyale slaakte een hoge kreet, gevolgd door een reeks tongklakken. Een vogel brak door het gebladerte en streek voor haar neer. Ze draaide zich om naar de anderen en wees op de vogel: 'Tag'gha,' zei ze. De vogel hipte voor haar uit en floot opnieuw. Nu rolde de donder weer, maar zo zwaar en zo dichtbij, dat de bodem van het bos golfde. Ze hadden moeite zich staande te houden. De vogel wipte op en begon om hun hoofd te cirkelen. Alleen Lyale danste moeiteloos mee op de golfbeweging van de aarde, schaterde van het lachen en slaakte schrille kreten.  

'Raygereio!' riep ze uitgelaten.  

Het donderende geluid hield aan en mondde tenslotte uit in een verlammend gebrul dat als een stormvlaag het bladerdak deed opwaaien. Een baaierd van zonnestralen schoot naar de aarde en zette het bos in een heldergroen licht. Lyale gilde het uit van plezier: 'Raygereio, h'ma aäimarghe!'  

Het gebrul stierf weg. De bladeren sloten zich weer aaneen en het bos hernam zijn gesluierde gedaante. Met pretlichtjes in haar ogen nam Lyale Orgold weer bij de hand.

Het schaarse zonlicht begon al te verdwijnen toen ze op meer rotsachtig terrein kwamen en uiteindelijk bereikten ze de hoog boven hen oprijzende rots die ze vanaf het plateau hadden gezien.

'Am M'kulmala, 'zei Lyale en klopte op het gele gesteente dat bedekt was met grote plakken groen mos. Tientallen grotere en kleinere stenen lagen verspreid rond de rotsformatie. Enkele langwerpige stencil waren er met gelijkmatige tussenruimte tegenaan gezet. Lyale veegde wat bladeren opzij en onthulde een grotopening naast de rots. Ze gebaarde het viertal naar binnen te gaan. Met het donderende gebrul nog vers in hun geheugen betraden ze aarzelend de grot. Fenaud greep Orgold bij zijn arm en gidste hem naar binnen.  

Een doordringende, dierlijke walm kwam hen tegemoet. Bij de ingang hingen schemerfakkels. Ranorth pakte er een en ging hen voor. De brede gang maakte een flauwe bocht. Ze stonden aan de rand van een diepte waaruit een guld-bruine vijftig passen lange en twintig passen brede heuvel opdoemde. 

 

Het duurde even voor de geschubde heuvel een onverwachte beweging maakte. De grond golfde opnieuw. Een gehoornde kop zo groot als het lijf van een reuzenpring kwam langzaam omhoog. Een lange, geschubde hals werd zichtbaar. De dierlijke geur werd sterker, nu vermengd met een schroeilucht. Her en der verspreid lagen de van elk stukje vlees ontdane karkassen van dieren. De vogel die Lyale Tag'gha had genoemd nestelde zich tussen de gepunte oren van het dier en begon het vuil in de groeven van zijn gelede kop weg te pikken. De aanzet tot een laag gegrom welde op in de keel van het wezen en vulde bijna de hele grottenzaal. Met grote ogen deden de vier gelijktijdig een stap achteruit.

'Een... een draak?' Vreemd genoeg was het de blinde Orgold die de woorden stamelde.

Lyale dook achter hem op. 'Raygereio!' zei ze tevreden. Het klonk alsof iemand zei: 'Mijn thuis!'  

De kop zwenkte in haar richting. Een tevreden klinkende grom weerklonk. Ze hielden hun handen tegen hun oren gedrukt tot het geluid wegebde. Het scheen Lyale niet te deren. Ze streelde de kop die vlak naast haar op de grond zeeg. Serd, Ranorth en Fenaud zagen twee lege oogkassen zo groot als de vuist van een volwassen man.

'Ik wist het,' prevelde Fenaud. 'Mijn fantasie en de werkelijkheid komen hier bijeen.'  

Ranorth keek hem verbaasd aan.

Lyale duwde de kop weg, alsof het een veertje was, greep Orgold bij zijn arm vast en liep naar een pad dat de diepte invoerde.