16

GEDURENDE DE AFGELOPEN ZES MAANDEN, SINDS ZE DOOR DON Ignacio was ontslagen, was Estella een sterke vrouw geworden. Ze was teruggekeerd naar haar ouders in Zapallar en had hun verteld over de donkere reus van een man die haar hart had gestolen en een deel van hem had achtergelaten dat in haar baarmoeder groeide. Haar moeders tranen hadden rijkelijk gevloeid. Haar vader had met zijn vuist een gat in de gepleisterde muur geslagen, dat er maanden later nog steeds zat omdat ze geen tijd en geen geld hadden om het te laten repareren. Hij had gezworen dat hij, als hij die vlerk ooit zou tegenkomen, hem persoonlijk met een vleesmes zijn penis zou afsnijden. ‘Als hij niet weet hoe hij ermee om moet gaan, kan hij er maar beter geen hebben,’ had hij gebruld terwijl hij zijn gezwollen hand verzorgde. Estella had geprobeerd hen ervan te overtuigen dat hij bij haar zou terugkomen. Ze zei dat hij het had beloofd en dat ze hem geloofde. Maar ze hadden haar aangestaard met hun wijze ogen die gedurende hun lange, zware leven al zoveel hadden gezien, en wanhopig hun hoofd geschud.

Pablo en Maria Rega waren bijna te oud om nog een dochter van tweeëntwintig te hebben. Ze waren jong getrouwd en hadden jarenlang geprobeerd een kind te krijgen. Maar nadat haar zwakke baarmoeder zeven maal voortijdig een baby had afgedreven, hadden ze de hoop op een gezin opgegeven. Nog meer tranen, nog meer vuistslagen op de muur, totdat ze zich er uiteindelijk, te moe van het vechten, bij neer hadden gelegd. Pablo, die beheerder was van de begraafplaats die uitkeek over zee, had zich op zijn werk gestort. Hij sprak over zijn verlangen en zijn spijt met de onbekende ongelukkigen die in de aarde onder zijn voeten begraven lagen. ‘Ze kunnen me niet helpen,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘maar ze kunnen wel goed luisteren.’ Maria bleef werken in het grote huis van don Carlos Olives en zijn vrouw, señora Pilar, waar ze elke dag van zonsopgang tot zonsondergang het huishouden deed. Ze had zich altijd al bediend van de etenswaren in de koelkast van haar werkgevers, maar toen ze eenmaal had geaccepteerd dat kinderen haar eenvoudigweg niet gegeven waren, was ze pas echt aan het eten geslagen. Ze at om de pijn te verdoven en de tijd te doden die ze anders had gevuld met het tobben over haar kroost. Toen ze jong was, werd ze “Spaghetti” genoemd, omdat ze dun en breekbaar was als een sliert spaghetti. Maar toen ze eenmaal begon te eten, was ze niet meer te stuiten. Haar verdriet bleef aan haar kleven in de vorm van vetrollen, totdat ze zo dik was dat ze de grote trap in het huis van don Carlos niet meer opkwam zonder te hijgen en steun te zoeken aan de trapleuning. Pablo vond haar veel aantrekkelijker zo. Als hij de liefde met haar bedreef, verloor hij zichzelf in het golvende landschap van haar lichaam. Er was meer van haar om van te houden.

Op een ochtend was Maria na een lange klim, waarbij ze om de trede moest pauzeren om op adem te komen, net boven aan de trap gekomen, toen ze plotseling flauwviel. Ze werd gevonden door Serenidad, de maîtresse van don Carlos, die op dat moment heimelijk uit zijn slaapkamer kwam geslopen. Serenidad had liever geen aandacht besteed aan de vrouw die als een amechtige koe op de houten vloer lag, maar haar geweten was sterker dan haar weerzin, en ze riep haar minnaar. Intussen wuifde ze Maria koelte toe met het pakje bankbiljetten dat don Carlos haar had gegeven om haar schulden af te lossen. Het feit dat Maria hem met zijn maîtresse had gezien bracht don Carlos zozeer in verlegenheid dat hij haar onmiddellijk naar een particulier ziekenhuis in Valparaíso stuurde, waar een vriendelijke dokter haar meedeelde dat ze aan het bevallen was. De chauffeur van don Carlos bracht Pablo naar Valparaíso om bij zijn vrouw te kunnen zijn. Terwijl Maria lag te persen, hielden ze elkaars hand vast. Ze voelde geen enkele pijn of ongemak. Hun baby gleed uit haar lichaam als een zeehond, met een zijdeachtige bruine huid, glanzend-zwarte haren en precies het juiste aantal vingertjes en teentjes. Maria en Pablo waren zo overdonderd dat ze niet eens konden huilen. Ze staarden naar hun kind, alsof ze het eerste kind was dat ooit ter wereld was gekomen. ‘We noemen haar Estella,’ zei Maria eerbiedig, ‘omdat ze een ster is die door de hemel aan ons is uitgeleend.’

Maria viel af. Niet geleidelijk, maar binnen een periode van dertig dagen. Ze werd nooit meer de “Spaghetti” van haar jonge jaren, maar Pablo vond haar aantrekkelijk zo. Nu had hij twee mensen om van te houden.

Pablo had het altijd moeilijk gevonden te communiceren, zelfs met zijn vrouw. Dus praatte hij met zijn ondergrondse doden – een almaar groeiend publiek – met een welbespraaktheid die hem niet gegeven was wanneer hij met de levenden sprak. Hij klopte op zijn meest geliefde grafsteen, die van Osvaldo Garcia Segundo, die in 1896 was overleden als gevolg van een geweerschot in het hoofd, afgevuurd door de man met wiens vrouw hij van plan was ervandoor te gaan. De vrouw had zichzelf daarna van het leven beroofd, met hetzelfde geweer. Haar man had echter geweigerd haar in de buurt van haar minnaar te begraven en had haar lichaam in zee gegooid. Pablo vroeg zich af of Osvaldo haar vanaf zijn graf hoog op het klif kon zien. Hij hoopte het. Het verhaal had hem altijd ontroerd. Nu ontlastte hij zich van zijn zorgen om zijn dochter en de man die door een korte, zinloze affaire niet alleen haar hart had gestolen maar ook haar toekomst, omdat hij van mening was dat Osvaldo het wel zou begrijpen.

Nu zal ze nooit meer trouwen, weet je,’ zei hij terwijl hij met zijn vingers op de grafsteen tikte. ‘Nooit meer. Wie wil haar nu nog? Ze mag dan wel aantrekkelijk zijn, maar met haar buik schrikt ze iedereen af. Wie wil nu een kind van een andere man? Ze gelooft dat die jongeman zal terugkomen, maar jij en ik weten dat het zo niet gaat in het leven. Ik weet niet hoe ze aan die romantische praatjes komt, maar ik weet wel dat het niet goed zal aflopen. Let op mijn woorden. Ik weet niet wat ik moet doen. Maria heeft de ogen uit haar hoofd gehuild en ik heb met mijn vuist een gat in de muur geslagen. Wat moet er van ons worden?’ verzuchtte hij terwijl hij terugdacht aan zijn dochter als klein meisje en het plezier dat ze aan haar hadden beleefd. ‘Je geeft ze alles wat je hebt, je bezit, je geld, je liefde, je dromen, en wat krijg je ervoor terug? Niets dan ondankbaarheid,’ vervolgde hij, starend over de zee. ‘Ondankbaarheid.’

Estella was sterk geworden. Na haar ontslag had ze een tijdelijke inzinking gehad, maar daarna had ze zichzelf tot de orde geroepen door zich te concentreren op de twee belangrijkste dingen in haar leven – Ramon en haar kind. Terwijl ze bleef geloven dat hij voor haar zou terugkomen, had ze ook nog de wilskracht om haar baan achter zich te laten en zich op de toekomst te richten. Ze had niet geluisterd naar de tirade van haar ouders. Ze had gewacht zoals don Ramon haar had gevraagd, en terwijl ze bleef wachten, had ze haar dromen zorgvuldig gewogen, zoals een apotheker zijn medicijnen. Don Ramon zou terugkomen, daar twijfelde ze niet aan, maar wat moest er van haar worden? Hij was nog steeds getrouwd. Ze wilde niet in de stad wonen; ze gaf immers niets om stadse geneugten. Evenmin had ze er behoefte aan te reizen en de wereld te zien. Ze wilde hem niet vastleggen in een soort leven dat niet bij hem paste. Ze wilde alleen maar dezelfde lucht inademen als hij, de liefde met hem bedrijven bij het verre geruis van de oceaan en hun kind in liefde grootbrengen. Ze verlangde ernaar dat hij terugkwam zodat ze hem kon vertellen dat dat het enige was wat ze van hem wilde.

Uit wat ze had opgevangen van de gesprekken tussen don Ignacio en senora Mariana over hun “onverantwoordelijke” zoon had ze wel begrepen wat Ramons bezwaren tegen een vaste relatie waren. Señora Mariana had hem altijd verdedigd; ze had haar man uitgelegd dat Ramon een vrije geest was, iemand die gezegend was met een onstuitbare creativiteit. Dat verklaarde waarom hij niet lang op één plek kon blijven, waarom hij geen keurige echtgenoot en huisvader kon zijn voor zijn vrouw en kinderen. Don Ignacio’s oren waren vuurrood geworden en hij had met zijn vuist op tafel geslagen, waarna hij verbolgen had opgemerkt dat het onderhand tijd was dat Ramon volwassen werd en ophield zich te gedragen als een verwend kind. ‘De wereld zal heus wel blijven draaien zonder dat híj haar met zijn brandende voetzolen in beweging zet, vrouw,’ had hij gebromd, ‘maar Helena en de kinderen zijn er pas echt de dupe van.’ Estella had zichzelf gezworen nooit zoals Helena te worden. In ruil voor zijn liefde zou ze hem zijn vrijheid geven.

Estella verliet Zapallar met Ramon. Voor haar ouders liet ze een briefje achter waarin ze schreef dat haar minnaar was teruggekomen, zoals ze altijd had geweten. Ramon had geen behoefte hen te ontmoeten en Estella had er niet op aangedrongen; ze was bang dat haar vader zijn dreigement alsnog zou uitvoeren. Dus gingen ze terug naar het zomerhuis in Cachagua, dat hen deed terugdenken aan hoe hun affaire was begonnen, hoe ze in de donkere uren de liefde hadden bedreven, hoe ze de nacht voor zichzelf hadden opgeëist en van elkaar hadden genoten zonder aan de toekomst te hoeven denken. Nu ze een toekomst hadden, moesten ze zich ontworstelen aan het heden en een besluit nemen over wat ze wilden.

Ze liepen over het strand. De zon was net onder, waardoor het koud en winderig was aan de kust. Hand in hand haalden ze herinneringen op aan de vorige zomer.

‘Ik heb je zien zwemmen die nacht dat je niet kon slapen,’ zei Estella met een glimlach. ‘Ik kon zelf ook niet slapen, dus heb ik in het donker naar je gekeken.’

‘Echt waar?’

‘Ja, ik heb je naakt op het strand zien staan. Ik verlangde zo naar je dat ik niet wist wat ik met mezelf aan moest,’ zei ze hees.

‘En wat moeten we nu met je aan?’ vroeg hij, en zijn stem verraadde zijn onzekerheid.

Estella zuchtte. ‘Ik heb de afgelopen zes maanden allerlei toespraken voor je bedacht. Ik heb me voorbereid op wat ik zou zeggen als je terug zou komen, maar ik heb je nog niets gezegd,’ zei ze, neerkijkend op haar blote voeten die in het fijne zand wegzonken.

‘Ik denk dat ik wel weet wat je me wilt zeggen,’ zei Ramon. Hij gaf een kneepje in haar hand.

‘Ik denk het niet.’

‘Alle vrouwen willen hetzelfde,’ zei Ramon. Het klonk als een beschuldiging.

‘En wat willen alle vrouwen dan?’

‘Ze willen zekerheid. Ze willen trouwen, kinderen en zekerheid,’ antwoordde hij somber.

‘Dat klopt. Dat heb ik ook altijd gewild, maar toen ontmoette ik jou en jij bent zo anders dan andere mannen. Dus nu wil ik dat niet meer.’

‘Wat wil je nu dan?’ vroeg hij verrast.

Estella ging tegenover hem staan en keek hem in het schemerlicht aan. Ze stopte haar handen in de zakken van haar wollen vest en schoof met haar voeten heen en weer ter voorbereiding van de toespraak die ze voor zichzelf had geoefend. ‘Ik wil je liefde en je zorg,’ begon ze. ‘Voor mezelf en voor ons kind. Ik wil dat hij zijn vader kent en opgroeit met zijn liefde en leiding. Maar ik wil je niet aan huis binden. Reis de wereld over en schrijf je verhalen, maar beloof me dat je zo nu en dan bij ons terugkomt. Ik zal in mijn hart een voorraad kussen aanleggen, maar op het moment dat die voorraad opraakt, moet je terugkomen om ze aan te vullen. Ik wil niet zonder zitten.’ Ze keek hem glimlachend aan, alsof zij hem beter begreep dan hij zichzelf begreep.

Ramon wist niet wat hij moest zeggen. Hij had verwacht dat ze hem zou smeken bij haar te blijven en nooit meer weg te gaan, zoals Helena had gedaan bij de geboorte van Federica. Maar Estella keek hem vol vertrouwen aan. Hij wist dat ze het meende.

Toen hij haar in zijn armen nam, kuste hij haar slapen en haar kaaklijn. Hij ademde haar rozengeur in en voelde zich meer dan ooit met haar verbonden. Hij zocht naar het vertrouwde gevoel van claustrofobie dat hij meestal diep in zijn maag voelde, maar dat bleef uit. Estella’s liefde voor hem was zo groot dat ze hem zijn vrijheid gunde. Maar geen van beiden was bedacht op de wraak van Pablo Rega.

Toen Pablo en Maria aan het eind van de dag thuiskwamen, vonden ze het keurig geschreven briefje van Estella.

Hij is teruggekomen, zoals ik altijd heb geweten. Wees alsjeblieft niet boos. Ik kom gauw weer terug.

Pablo zou met zijn vuist gewoon weer tegen de muur hebben geslagen als zijn vrouw zich niet tussen hem en het gat, dat hij de vorige keer had achtergelaten, had geworpen en hem had gesmeekt zich te beheersen en zijn verstand te gebruiken.

‘Voor haar is het een zegen dat hij is teruggekomen,’ hield ze vol terwijl ze bezorgd haar handen wrong. ‘Niemand anders wil haar nog.’

‘Denk je soms dat hij deugdzaam is?’ wierp hij woedend tegen. ‘Hij heeft niet eens om haar hand gevraagd.’

‘Trouwen?’ stamelde Maria.

‘Natuurlijk. Hij kan niet zomaar een zaadje in haar buik planten zonder met haar te trouwen.’

‘Misschien wil hij ons daarom niet ontmoeten. Misschien is hij helemaal niet van plan met haar te trouwen.’

‘Hij zal met haar trouwen. Bij God zal hij met haar trouwen of anders zal ik hem tot de hel vervloeken!’

‘Waar ga je heen?’ riep Maria, die machteloos toekeek terwijl haar man het huis uit beende.

‘Ik ga ’m zoeken,’ antwoordde hij, en hij klom in zijn roestige busje en verdween achter de heuvel, een vage stofwolk achterlatend.

Pablo Rega wist niet waar hij zijn zoektocht moest beginnen. Hij wist alleen maar dat hij moest zoeken, anders zou hij volkomen krankzinnig worden. Hij reed langs de kust in de richting van Cachagua. De zon stond als een gloeiende perzik laag aan de hemel en wierp een warmroze licht op de rimpelingen in de zee. Hij dacht aan zijn dochter en aan haar wonderbaarlijke geboorte. Nooit zou hij toestaan dat een of andere onverantwoordelijke schurk haar leven zou ruïneren. Niet nadat ze haar met bloed, zweet en tranen hadden grootgebracht. Toen hij Cachagua naderde, besloot hij naar het huis van haar vorige werkgevers, don Ignacio en señora Campione, te gaan. Hij had immers geen idee waar hij haar kon vinden, dus kon hij net zo goed zijn zoektocht bij hun huis beginnen.

Hij reed over de zandweg het dorp in, dat er in het vredige avondlicht verlaten bij lag, afgezien van een driepotige bastaardhond die met zijn neus hongerig de grond afzocht. Toen hij een auto geparkeerd zag staan op de oprit van don Ignacio’s huis, begon zijn hart van blijdschap te bonzen – er was tenminste iemand thuis. Als Estella op de een of andere manier hulp nodig had, was hij ervan overtuigd dat ze naar señora Mariana zou gaan, die ze heel graag mocht. Hij keek naar zichzelf in de spiegel, likte aan zijn hand en streek vervolgens over zijn dunne haren, in een poging netjes voor de dag te komen. Daarna sprong hij uit de bus en veegde het stof van zijn overhemd en broek. Hij liet de bovenste knoopjes van zijn overhemd open, zodat het zilveren medaillon van de Maagd Maria zichtbaar was. Dat medaillon moest hem geluk brengen en hem beschermen tegen kwaadwillende zielen die hem op de begraafplaats zouden kunnen vervloeken. Vervolgens haalde hij diep adem en liep naar de voordeur.

Hij aarzelde even voordat hij op de bel drukte. Hoge acaciabomen torenden als schildwachten boven hem uit. Het huis leek wel zo groot als een vesting. Plotseling voelde hij zich nederig en timide omdat hij zomaar hierheen was gegaan. Bovendien wist hij niet wat hij moest zeggen. De levenden deden hem verstommen. Hij stond op het punt zich om te draaien en weg te gaan toen hij aan de andere kant van de deur stemmen hoorde. Hij bleef staan luisteren. Er was geen twijfel mogelijk dat het gelach afkomstig was van Estella. Ze had een zeer karakteristieke lach, als een klaterend beekje. Pablo hield van die lach, meer dan van welk geluid ook ter wereld, en wederom werd zijn keel samengeknepen door een verstikkende woede. Hij balde zijn vuisten en knarste met zijn tanden als een stier die op het punt staat de toreador op zijn horens te nemen. Hij belde aan.

Onmiddellijk hield het lachen op om over te gaan in heftig gefluister en het geluid van lichte voetstappen. Weer drukte Pablo op de bel. Vervolgens bleef hij roerloos staan, alsof hij al zijn energie opspaarde voor de confrontatie. Toen er eindelijk werd opengedaan, zag hij don Ramon Campione in de deuropening staan.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg hij beleefd. Pablo zocht naar de juiste woorden maar hij had zich verbaal nooit goed kunnen uitdrukken tegen de levenden, dus haalde hij met zijn vuist uit naar de trotse kaak van zijn veel grotere tegenstander, die achteruit het huis in wankelde en tegen de grond ging.

‘Hijo de puta,’ schreeuwde hij, Pablo Rega verbijsterd aanstarend. Hij haalde zijn hand van de pijnlijke plek en bekeek het bloed aan zijn vingers. ‘Waar is dat goed voor?’ Hij wist het echter wel.

‘Papa,’ riep Estella vol afschuw. ‘Wat heb je gedaan?’ Ze snakte naar adem toen ze Ramon met een bloedend gezicht overeind zag komen.

‘Hoe durf je mijn kleine meisje te stelen?’ stamelde Pablo furieus, zijn vuist klaar om weer uit te halen.

‘Hij heeft me niet gestolen, papa. Ik ben uit vrije wil meegegaan. Heb je mijn briefje dan niet gelezen?’ onderbrak ze hem geërgerd. Dapper ging ze tussen haar vader en haar minnaar in staan. ‘Genoeg, papa,’ beval ze. ‘Je hebt genoeg aangericht.’

‘Trouw met haar, señor!’ Pablo stak zijn vinger dreigend naar Ramon uit, die ongeduldig neerkeek op het gedrongen mannetje.

‘Wat dat betreft is er een probleempje, want ik ben namelijk al getrouwd,’ zei Ramon spottend.

Pablo’s gezicht liep paars aan en zijn lippen begonnen te trillen. ‘Wat ben je van plan te gaan doen?’ vroeg hij schor, en hij schudde ongelovig zijn hoofd.

‘Papa, kom binnen. Dan kunnen we er rustig over praten,’ zei Estella, die haar vader bij de arm pakte en hem het huis in leidde. Ramon zag hen door de hal en de woonkamer naar het terras lopen. Het was hem opgevallen dat haar zelfvertrouwen was gegroeid door haar zwangerschap en hij bewonderde haar erom. Hij dacht terug aan het verlegen meisje dat hij had verleid en glimlachte ondanks zijn kloppende kaak.

Pablo liet zich in een stoel vallen en keek gelaten op naar zijn dochter. Estella zat tegenover hem, met haar handen op haar dikke buik. Ramon stond bij de deur met zijn armen over elkaar geslagen. Hij liet Estella het woord doen; hij had geen enkele behoefte om de oude man mild te stemmen. In zijn ogen ging zijn verhouding met Estella niemand iets aan, behalve henzelf.

‘Papa, ik hou van Ramon. Hij is de vader van mijn kind en ik wil bij hem zijn. Ik hoef niet te trouwen. Ramon koopt een huis voor ons in Cachagua en zal ervoor zorgen dat we niets tekortkomen. Dat is wat ik wil,’ zei ze kalm.

‘Je grootmoeder zou zich omdraaien in haar graf,’ mompelde hij terwijl hij zijn dochter met vochtige ogen aankeek.

‘Dat moet ze dan maar doen, papa,’ antwoordde Estella beslist.

‘Je pleegt overspel. God zal je ervoor straffen,’ zei hij. Instinctief raakte hij even zijn zilveren medaillon van de Maagd Maria aan. ‘Hij zal jullie allebei straffen.’

‘God zal het begrijpen,’ zei Ramon, die een hekel had aan de manier waarop de Kerk de mensen onder de duim hield door angst te zaaien.

‘U bent een goddeloze man, don Ramon.’

‘Verre van dat, señor. Ik ben gelovig. Ik geloof alleen niet blindelings de rotzooi die me wordt aangepraat door zwakke stervelingen die zich priesters noemen en beweren in voortdurend contact te staan met God. Zij zijn niet heiliger dan ik.’

‘Papa, Ramon is een goed mens.’

‘Hij mag van geluk spreken dat hij nog leeft,’ reageerde Pablo en hij stond op. ‘Ga je gang dan maar. Leef in zonde. Vanaf nu ken ik je niet meer.’

‘Papa, alsjeblieft!’ smeekte Estella in tranen. Ze sloeg haar armen om hem heen. ‘Laat me alsjeblieft niet in de steek.’

‘Zolang jij samenleeft met die egoïstische, goddeloze man, wil ik je niet zien,’ zei hij bedroefd. Estella volgde hem naar buiten naar zijn bus. Ze probeerde hem nog over te halen om Ramon nog een kans te geven, maar Pablo wilde er niet van horen. ‘Na alles wat we voor je gedaan hebben,’ zei hij terwijl hij de bus startte.

‘Papa, ga niet zo weg. Alsjeblieft,’ snikte ze.

Zonder nog eenmaal in zijn achteruitkijkspiegel te kijken reed hij de weg op.

Estella beviel van een jongetje in hetzelfde ziekenhuis in Valparaíso waar ze zelf tweeëntwintig jaar geleden was geboren. Ramon was zo trots als elke andere jonge vader en terwijl hij het kleine wezentje in zijn grote handen hield, kondigde hij aan dat het Ramon zou heten. Hij drukte zijn lippen op het gevlekte voorhoofdje van zijn zoon. ‘Ramon Campione,’ zei hij en hij glimlachte naar Estella. ‘Nu Ramoncito ons met elkaar verbindt, hebben we geen boterbriefje meer nodig.’

Estella miste haar moeder vreselijk. Zonder haar kruiden en troostende woorden was de bevalling een pijnlijke geschiedenis geweest. Ze wilde niets liever dan contact met haar opnemen, maar ze was bang voor haar afwijzing. De harde woorden van haar vader hadden een diepe wond achtergelaten. Ze voelde zich eenzaam en afhankelijker van Ramon dan ooit. Een maand na de geboorte verhuisden ze naar een leuk strandhuis dat Ramon even buiten Zapallar had gekocht, zodat ze dicht bij haar ouders en de vrienden met wie ze was opgegroeid kon zijn. Hij verzekerde haar ervan dat haar vader te zijner tijd zou bijdraaien.

‘Tijd heelt alle wonden,’ zei hij wijs. ‘Zelfs mijn vader zal me op een dag vergeven dat ik Helena heb laten gaan.’

Eind oktober verhuisden Ignacio en Mariana voor de duur van de zomer naar hun huis in Cachagua. Mariana had een nieuwe huishoudster, Gertrude, in dienst genomen. Ze was een zure oude vrouw die over niemand iets aardigs te zeggen had en voortdurend klaagde over haar gezondheid. Ignacio vond het wel best, want ze was zo onaangenaam dat hij geen moeite hoefde te doen om aardig tegen haar te zijn. Gezien zijn weerspannige aard paste ze beter bij hem dan bij Mariana, die haar met vriendelijke woorden en glimlachjes trachtte te vermurwen. Gertrude glimlachte nooit. Toen Mariana een keer zo dom geweest was om over Estella te beginnen, vond ze het nodig haar op de hoogte te brengen van het gerucht dat Estella was bevallen van een aap, als direct gevolg van haar buitenechtelijke zwangerschap. ‘Dat krijg je ervan als je Gods geboden niet gehoorzaamt,’ had ze opgewekt gekraaid.

Het kwam niet in Ignacio en Mariana op dat hun zoon de vader zou kunnen zijn.

‘Ik mis Estella,’ zei Mariana tegen haar man.

‘Ja,’ antwoordde hij terwijl hij de stukjes van een gigantische legpuzzel op de kaarttafel in de woonkamer uitlegde.

‘Hoe kan Gertrude zo onaardig zijn? Een aap nog wel.’ Ze zuchtte vertwijfeld. ‘Waar halen de mensen die onzin toch vandaan?’

‘Dat zijn volkswijsheden, vrouw,’ antwoordde Ignacio en hij zette zijn bril recht op zijn neus.

‘Elk weldenkend wezen zou toch moeten weten dat het niet waar is.’

‘Je gelooft toch in God, hè?’

‘Ja.’

‘Maar je kunt niet bewijzen dat Hij bestaat.’

‘Nacho!’

‘Het is maar een voorbeeld, vrouw.’

‘Maar op een heel ander niveau.’

‘Zoals je wilt,’ reageerde hij, in de hoop dat ze hem met rust zou laten zodat hij zich op zijn puzzel kon concentreren.

‘Als ik nu eens uitzoek waar Estella woont en bij haar langs ga? Alleen maar om te zien of ze het goed maakt.’

‘Como quieras, mujer,’zei hij ongeduldig. Mariana schudde haar hoofd en liet hem alleen met zijn puzzel. ‘Ik sta er altijd weer versteld van waar mijn vrouw zich allemaal druk om maakt,’ verzuchtte hij zodra ze was verdwenen. Vervolgens zette hij zich aan zijn puzzel.

Ramon keek naar zijn slapende zoon in de wieg. De baby bewoog zich niet, vertrok geen spiertje. Weer was hij bang dat de baby niet meer leefde. Hij boog zich over het bedje om zijn ademhaling te kunnen horen. Toen hij niets hoorde, hield hij zijn gezicht vlak boven dat van het kind om zijn adem op zijn wang te kunnen voelen.

‘Mi amor, maak je je nu alweer ongerust? Ramoncito is gezond en wel,’ fluisterde Estella terwijl ze een schoon setje kleren op de ladekast legde.

‘Ik wilde het alleen maar even zeker weten.’ Hij grijnsde beschaamd.

‘Je bent vergeten hoe het was,’ zei ze lachend en ze drukte een tedere kus op zijn wang.

‘Ja, dat is zo.’

‘Ga naar ze toe,’ zei ze ineens.

‘Wat?’

‘Ga naar je kinderen toe, Ramon,’ zei ze.

‘Waarom?’

‘Omdat ze je nodig hebben.’

‘Ik kan het niet.’

‘Je kunt het wel. Als je mij ooit zou verlaten om met iemand anders een gezin te stichten, zou ik dolgraag willen dat je een goede vader voor Ramoncito bleef.’

‘Ik verlaat je niet, Estella,’ zei hij stellig’.

‘Dat bedoel ik niet. Die kinderen hebben een vader nodig. Wat er ook tussen jou en Helena is misgegaan staat los van hen. Als je niet gaat, zullen ze zichzelf verwijten maken. Ik weet zeker dat ze je missen. Kijk eens naar Ramoncito, hij is zo kwetsbaar en onschuldig. Hij heeft ons allebei nodig.’

‘Ik ga heus wel een keer,’ zei hij achteloos.

Estella was de eerste vrouw in zijn leven die hem niet smeekte om te blijven. Haar voorstel om de kinderen in Engeland te bezoeken had hem verrast. Plotseling was hij bang dat ze misschien genoeg van hem had. Ze was immers twintig jaar jonger dan hij. Misschien verlangde ze naar een man van haar eigen leeftijd. Maar algauw stelde hij zichzelf gerust met de gedachte dat ze onmogelijk iemand anders kon willen. Hij was toch de vader van haar kind? En had ze hem ook niet beloofd dat ze nooit zou klagen als hij wegging, zolang hij maar af en toe bij haar terugkwam? De ironie wilde dat hij nu eigenlijk helemaal niet de behoefte had om weg te gaan. Hij kon in hun strandhuis schrijven, lange strandwandelingen maken in de zon, zwemmen in de zee, de liefde bedrijven in de namiddag en zijn zoon elke dag zien groeien. Hij merkte dat zijn gedichten gemakkelijker tot stand kwamen. Hij hoefde geen woorden te zoeken in de uithoeken van de wereld, hij vond ze vlakbij, in hun strandhuis. Estella las ze en wanneer ze ze begreep, huilde ze. Ze vroeg hem nooit wanneer hij weer wegging en nooit meer stelde ze voor dat hij bij zijn kinderen op bezoek moest gaan. Maar haar woorden hadden zich vastgezet in zijn geweten, waar ze steeds luider weerklonken. Hij wist dat ze gelijk had. Hij moest zijn kinderen bezoeken. Maar telkens weer stelde hij het uit tot morgen. Morgen was nog heel ver weg.