12
HET WAS PRECIES VIER MAANDEN, VIER DAGEN EN VIER UUR geleden dat Estella Ramon Campione in haar koele kamertje in Cachagua voor het laatst had gekust. Ze had gewacht tot hij zou terugkomen, zoals hij had beloofd, maar ze had niets van hem gehoord, niet eens een brief gekregen. Toch bleef ze op hem wachten. Nu zat ze op het strand, terwijl het zachte herfstlicht langzaam overging in de schemering en de horizon door een oranje gloed werd overstroomd. Het stemde haar melancholiek. Ze legde haar hand op haar buik en voelde het kind dat binnen in haar groeide; Ramons kind. Ze glimlachte verdrietig in zichzelf toen ze terugdacht aan die tedere momenten dat ze één waren, zonder de sociale verschillen die tussen hen in stonden. Liefde kent geen grenzen, dacht ze optimistisch, maar vervolgens vroeg ze zich af of hij van gedachten was veranderd. Of tot de slotsom was gekomen dat hun affaire niet méér was geweest dan een zomerliefde aan zee, net zo onwerkelijk als de fantasieverhalen die hij schreef. In de boekenkast van zijn ouders had ze zijn boeken gevonden en ze mee naar haar kamer genomen waar ze ze stuk voor stuk had gelezen. Het waren magische, surrealistische en meeslepende boeken. Poëtische verhalen over liefde, vriendschap en avontuur tegen de achtergrond van exotische landen waar ze nog nooit van had gehoord. In elk woord had ze zijn stem herkend, alsof hij zich ergens dicht bij haar bevond, haar toefluisterde, haar beminde. Ze verlangde naar hem. Ze verlangde ernaar hem te vertellen over het nieuwe leven dat ze samen hadden geschapen. God had hun een kind gegeven en Hij vergiste zich nooit.
Estella’s toekomst was onzeker. De afgelopen maanden had ze haar geheim nog voor zichzelf kunnen houden. Het was haar zelfs gelukt de misselijkheid te verbergen waarmee ze elke ochtend wakker werd en waardoor ze kokhalzend naar de badkamer moest rennen. Toch deerde het haar niet, het deed haar juist genoegen omdat ze alles van Ramon als een dierbaar geschenk beschouwde. Nu haar buik echter dikker begon te worden, werd ze sneller moe, waardoor ze steeds trager werd bij het verrichten van haar werkzaamheden. Ze voelde señora Mariana’s priemende blik op haar gericht en ze vermoedde dat ze het al wist. Señora Mariana had een scherpe intuïtie voor dat soort dingen. Ze moest nog een paar weken door zien te komen, want dan zouden don Ignacio en señora Mariana teruggaan naar hun huis in Santiago, waar ze tot de volgende zomer zouden blijven. Dan hoefde ze zich zes maanden geen zorgen te maken. Als ze er vóór die tijd achter zouden komen dat ze zwanger was, vreesde ze dat ze haar baan zou kwijtraken en in ongenade naar haar ouders in Zapallar zou moeten terugkeren. Die zouden diep teleurgesteld zijn, want geen enkele man zou haar in die toestand willen trouwen. Welke man wilde er nu een kind van een ander? Haar moeder had haar altijd gezegd dat elke man die het zout in de pap waard was, met een maagd wilde trouwen. Zij maakte geen enkele kans meer. Maar hoe somber haar toekomst ook leek te zijn, ze geloofde nog steeds dat Ramon zou terugkomen. Hij had het haar niet zomaar beloofd, maar met heel zijn hart, alsof hij niet zonder haar kon leven, en ze had hem gezegd dat ze op hem zou wachten omdat ze van hem hield en ervan overtuigd was dat hij ook van haar hield en niet zonder haar kon. Ja, dacht ze, ik weet zeker dat hij voor mij zal terugkomen.
Ze liep over het strand terug naar het huis en dacht aan die keer dat ze hem vanuit de schaduw naakt naar haar toe had zien lopen. Ze had toen al naar hem verlangd en ze verlangde nu nog steeds naar hem. Toch droomde ze niet dat ze met hem de liefde bedreef, maar wel dat hij naast haar lag met zijn beschermende armen om haar heen en zijn hand trots op haar buik. In haar dromen zag ze hem als de vader van haar kind. Toen ze het huis binnenging, stond señora Mariana haar in de hal op te wachten.
‘We moeten praten, Estella,’ zei ze terwijl ze haar voorging naar de zitkamer. Estella wist dat haar geheim was uitgekomen en het zweet parelde op haar voorhoofd. Nu was het vast en zeker afgelopen, dacht ze, en haar maag kromp ineen van angst.
‘Nu mijn man er niet is, wil ik even van vrouw tot vrouw met je praten,’ zei Mariana. Ze glimlachte vriendelijk naar het bevende meisje dat ongemakkelijk op het uiterstje randje van de sofa was gaan zitten.
‘Goed, señora Mariana,’ antwoordde ze gehoorzaam.
‘Klopt het dat je zwanger bent?’ vroeg ze terwijl ze haar blik op de dikke buik van Estella liet rusten. Ze zag dat het meisje haar ogen beschaamd neersloeg en dat er een dikke traan over haar mooie gezichtje rolde. ‘Ik ben niet boos op je, Estella.’ Estella schudde wanhopig haar hoofd. ‘De vader van je kind zal nu toch wel met je willen trouwen?’
‘Ik weet het niet, señora Mariana. Hij is zomaar verdwenen.’
‘Maar hij zal toch wel terugkomen?’ vroeg ze zachtjes. Ze kon zien dat het meisje volkomen van slag was en haar hart vulde zich met medelijden.
‘Dat heeft hij wel beloofd. En ik geloof hem.’
‘Meer kunnen we ook niet doen, hè? Als jij hem gelooft, geloof ik hem ook,’ zei ze met een meelevende glimlach. ‘We moeten iemand vinden die jou kan vervangen als je moet bevallen. Don Ignacio en ik gaan over een paar dagen naar Santiago en komen pas weer in oktober terug. Rond die tijd zul je je baby krijgen, schat ik zo. Huil maar niet, meisje, we slaan ons er wel doorheen. Als hij je heeft beloofd dat hij terug zal komen, dan zal hij dat ook doen. Je bent veel te mooi om in zo’n situatie alleen te worden gelaten,’ zei ze terwijl ze op Estella’s hand klopte.
‘Je had gelijk, Nacho, ze is zwanger,’ zei Mariana later die avond, toen haar man was thuisgekomen.
Ignacio sloeg zijn ogen ten hemel en knikte. ‘Dus het is zo,’ zei hij.
‘Helaas wel,’ antwoordde ze en ze zuchtte diep. ‘Wat moeten we nu doen?’
‘Wie is de vader?’
‘Dat heeft ze niet verteld.’
‘Heb je het haar gevraagd?’
‘Nou,’ zei ze schouderophalend, ‘ik heb het geprobeerd.’
‘Het gaat erom of hij met haar wil trouwen.’
‘Natuurlijk niet. Hij is ’m gesmeerd,’ zei ze boos terwijl ze haar armen over elkaar sloeg. ‘Het is zo oneerlijk.’
‘Zo gaat dat nu eenmaal in hun wereld,’ zei hij, haar sociale klasse afdoend als een stel ongecultiveerde wilden.
‘Het hoort niet. Ze is zo mooi en lief. Welke man zou haar zoiets willen aandoen en verdwijnt vervolgens?’
‘Die dingen gebeuren altijd en overal. Ze weten niet wat eer is.’
‘Hou op, Nacho, zo zijn ze niet allemaal.’
‘O nee?’ daagde hij haar uit. ‘Ik garandeer je dat het wel zo is. In hun wereld zijn vrouwen slachtoffers. Zo is het. Zij is geen uitzondering. Ze zal haar baby krijgen, terugkeren naar haar familie in Zapallar en op de een of andere manier haar kostje bij elkaar scharrelen.’
‘Nacho!’ riep Mariana vol afschuw uit. ‘Je gaat haar toch niet ontslaan?’
‘Wat wil je dan dat ik doe?’ Hij haalde zijn schouders op.
‘Ze kan voor ons blijven werken en tegelijk voor haar kind zorgen,’ stelde ze kalm voor.
‘We zijn toch geen liefdadigheidsinstelling,’ wierp hij tegen. Mariana zag zijn oren rood worden en wist dat hij op het punt stond zijn zelfbeheersing te verliezen.
‘Ik kan niet verdragen dat ze zowel haar baan als haar verloofde verliest. Zo harteloos mogen we niet zijn, Nacho. Mi amor, laten we er nu maar over ophouden, we hebben nog vijf of zes maanden om erover te praten.’
Hij knikte nors en keek haar na toen ze het terras op liep. Het probleem met sommige mensen is, dacht hij bij zichzelf, dat ze geen verantwoordelijkheid voor hun daden nemen. Ramon is net zo iemand als Estella’s minnaar, concludeerde hij. Hij maakt zijn eigen klasse te schande.
Sinds Ramon Chili had verlaten, was hij met verschillende vrouwen naar bed geweest en toch lukte het hem niet de zoete herinnering aan Estella uit te wissen. Ze benevelde zijn geest en gunde hem geen rust. Bovendien voelde hij zich schuldig. Hij had haar gevraagd op hem te wachten. Hij wist dat ze dat zou doen. Het enige juiste was om haar te schrijven en haar uit haar ellende te verlossen, maar hij kon het niet. Hij wilde haar niet verliezen. Hij wilde de deur op een kier houden voor het geval hij op een ochtend wakker zou worden met de onstuitbare drang om naar haar toe te gaan. Soms werd hij wakker met een knagend verlangen dat zowel zijn lendenen als zijn geweten pijnigde. En toch wist hij zich er telkens van te overtuigen dat hij niet van haar kon houden zoals zij wilde, zoals alle vrouwen bemind wilden worden. Net als Helena. Hij kon er niet zijn voor haar. Hij kon er voor niemand zijn.
Ramon zat in een oude gammele trein die hem dwars door de dorre woestijn van Noord-India naar Bikaner bracht. De zon scheen fel op het dak, waardoor in de wagons een broeierige hitte ontstond. De bedwelmende geur van kruiden bleef in zijn neusgaten hangen en maakte zijn keel droog. De wagon zat vol met mannen met donkerbruine gezichten en saffraan- en fuchsiakleurige tulbanden. Hun donkerogige kinderen keken hem met onbevangen nieuwsgierigheid aan en giechelden achter hun groezelige handen. Ondanks zijn handgesponnen kurta-pyjama en chapalls zagen ze dat hij een buitenlander was. Toen hij bij Jodhpur het land was binnengekomen, was het hem opgevallen dat de vrouwen met een bijna etherische beweging van hun lange vingers hun sluier voor hun gezicht schikten om zo hun eerbaarheid te beschermen. Als exotische vogels in de mist sloegen ze plotseling verlegen hun ogen neer achter hun sluier. Wanneer ze na een tijdje vergaten dat hij er was, kon hij ze met de nauwgezette blik van een allesverslindende verteller gadeslaan, en kwebbelden ze er met elkaar op los in een taal die hij niet verstond. Hij was dol op Indiase vrouwen. Hun vrouwelijkheid en kuisheid bekoorden hem, evenals de sierlijke manier waarop ze zich in hun glanzende sari bewogen, fleurige bloemen in de extreme droogte van de woestijn. Hij jaagde niet op deze vrouwen, ze waren toonbeelden van deugd, maar hij vond de mysterieuze wereld waarin ze zich bewogen zo fascinerend dat hij zijn ogen niet van ze af kon houden. Als hij een te abrupte beweging zou maken, zouden ze wegsnellen om beschutting te zoeken achter de groene bladeren van de banyan, die op wonderbaarlijke wijze in deze dorre streek leek te kunnen overleven.
Als dunne rookslierten kwam het stof door de ramen naar binnen en sloeg waar mogelijk neer. In een hoek zat in kleermakerszit een knokige oude Indiër met een scharlakenrode tulband, die zijn lunchtrommel openmaakte en met het ritueel van een priester zijn bestek en de geurende etenswaren rondom zich neerlegde. Hij had twee zitplaatsen in beslag genomen, hoewel het door gebrek aan stoelen in de gangpaden krioelde van vermoeide reizigers. Kwijlend van de honger keek een klein kindje toe hoe de man zijn voedsel uitstalde, in de hoop dat hij hem een hapje zou aanbieden.
Plotseling kwam de trein met gierende remmen tot stilstand. Ramon keek door de horizontale spijlen uit het raam. De passagiers in de wagon ontwaakten uit hun sluimer en verlieten in verwarring de trein om te zien waarom hij was gestopt. Ramon zag ze als mieren de woestijn in stromen. Algauw werd het hem in de wagon te heet en liep hij met hen mee naar buiten, waar het stof hem op de keel sloeg. Toen hij uitstapte, zag hij een mooie Europese vrouw die zich met de elegantie van een kamerolifant door een kudde van elegante sambars bewoog. Ze leek op Helena, dacht hij, en hij vermoedde dat ze de Britse nationaliteit had. Ongeduldig liep ze naar de menigte die zich rondom de spoorlijn had verzameld. Hoewel de ergernis duimendik op haar gezicht lag, keek ze om zich heen met een arrogantie die haar in de tijd van de Raj niet had misstaan. Ze droeg een witte pantalon en kniehoge paardrijlaarzen, waardoor haar lange benen en goedgevormde achterwerk goed uitkwamen.
In zichzelf grijnzend liep hij naar haar toe. ‘Wil je soms wat water?’ vroeg hij in het Engels. Vanonder haar hoed, die op een soort tropenhelm leek, keek ze hem aan.
‘Graag,’ zei ze met een zucht, waarna ze de fles van hem aannam. Nadat ze een grote slok had genomen, barstte ze uit in een klaagzang. ‘Wat is er verdomme toch aan de hand? De trein had bij vertrek al vertraging en nu komen we ook nog eens later aan. Niets loopt zoals het moet in dit land.’
Ramon lachte. ‘Dat is India,’ zei hij terwijl hij haar van top tot teen opnam.
Ze kneep haar lichtblauwe ogen tot spleetjes en nam hem op haar beurt onderzoekend op. Hij had een Indiër kunnen zijn, maar zijn accent verraadde hem.
‘Angela Tomlinson,’ zei ze. Ze stak haar hand naar hem uit en keek hem strak aan.
‘Ramon Campione,’ antwoordde hij, haar de hand schuddend.
‘Spanjaard?’
‘Chileen.’
‘Nog exotischer. Ik vrees dat ik maar uit Engeland kom,’ zei ze met een glimlach. ‘Niet bepaald exotisch.’
‘Voor buitenlanders wel,’ zei hij. Ze lachte en streek met haar hand over haar sproetige gezicht. ‘Ik vind Engeland heel exotisch.’
‘Nou, dan ben je de enige. Heb ik even geluk dat ik je heb gevonden,’ lachte ze.
‘Ik geloof dat er een dier op de rails staat,’ zei hij. Hij keek tegen de zon in, maar kon niet langs de groep schreeuwende Indiërs kijken die zelf wilden zien wat er op de rails was terechtgekomen.
‘Wat vreselijk. Zal het lang gaan duren?’ vroeg ze, vol afkeer haar neus optrekkend.
‘Waarom heb je zoveel haast?’
‘Ik had al in Bikaner moeten zijn. Voor vergaderingen, weet je wel. Ik ben altijd zo punctueel. Ik heb er een hekel aan om mensen te moeten laten wachten.’
‘Wat doe je precies?’
‘Ik zit in het hotelwezen. Ik ben adviseur. We zijn bezig een nieuw hotel te bouwen. Het hotel waarin ik zal moeten verblijven zal waarschijnlijk wel heel wat minder luxueus zijn.’
‘Maar vast en zeker veel charmanter,’ zei hij. Hij kon zich wel een voorstelling maken van de kolos die haar firma aan het bouwen was.
Ze wierp hem een kokette glimlach toe. ‘Wat brengt jou in Bikaner?’
‘Het tij,’ antwoordde hij.
Ze keek hem vol ontzag aan. ‘Alleen dat?’
‘Ja, alleen dat.’
Ze bleven een tijdje staan praten, terwijl intussen een dode koe van de rails werd gehaald en in het zand werd gelegd als prooi voor vliegen en vogels. Langzaam slenterden de vermoeide reizigers weer de trein in, de drukkende hitte van de wagons tegemoet. Ramon volgde Angela naar haar eersteklascoupé terwijl de trein zich weer stampend in beweging zette. Een eersteklascoupé verschilde niet veel van de wagon waarin hij daarvoor had gereisd, want ook hier drongen de kruidengeuren en de stofwolken naar binnen, zat het stampvol met kwebbelende Indiërs en was het verschrikkelijk heet. Angela zat bij het raampje zodat de wind haar een beetje afkoeling gaf. Ze sloot haar ogen en liet de bries over zich heen gaan. Op een eigenaardige manier deed ze Ramon aan Helena denken, waardoor zijn gedachten vanzelf naar haar en zijn kinderen gingen. Hij was zo ver weg dat het moeilijk voor hem was om zich hen in Engeland voor te stellen, waar ze zich in Polperro hadden gevestigd en zijn bestaan wellicht waren vergeten. Maar Angela was net zo onelegant als Helena, was net zo direct als alleen maar de Britten kunnen zijn, en ondanks zichzelf miste hij haar.
Angela kwam te laat voor haar vergadering. ‘God, ik word levend gevild,’ klaagde ze terwijl ze nerveus aan haar horloge frunnikte.
‘Je kunt de tijd echt niet veranderen door aan je horloge te peuteren,’ zei Ramon terwijl hij haar door de krioelende mensenmenigte naar een taxi leidde. De chauffeur, een gerimpeld oud mannetje, zat achter het stuur van een stoffige auto die was versierd met klatergoud. Op zijn schouder zat een grijs aapje dat met het bosje plastic goden speelde dat aan de achteruitkijkspiegel hing.
‘Weet ik. Maar het is nu eenmaal niets voor mij,’ klaagde ze.
‘Luister, je bent in India. Ze begrijpen heus wel dat de trein vertraging had – niets gebeurt hier op tijd. Je kunt je vergadering uitstellen tot morgen. Een van de redenen waarom ik nooit voor iemand anders kon werken is dat ik er niet tegen kon dat een ander invloed had op de manier waarop ik mijn tijd besteedde,’ zei hij.
‘Jij boft maar.’
‘Waarom begin je niet voor jezelf?’ opperde hij.
‘Omdat ik daar veel te lui en onverantwoordelijk voor ben.’
‘Het is juist leuk om af en toe onverantwoordelijk te zijn.’
‘Ja.’ Ze zuchtte en voelde zijn doordringende blik op zich gericht. ‘Ik neem aan dat je me nu gaat uitnodigen om iets te gaan drinken.’
‘Als je dat wilt.’
‘Ik ben wel aan een borrel toe.’
‘Goed dan.’
‘Laten we dan maar naar mijn “veel charmantere” hotel gaan,’ zei ze lachend.
‘Goed idee. Ik had nog niet meteen aan logies gedacht.’
‘Jij laat je gewoon met het tij meevoeren.’
‘Juist.’
‘En, schat, nu ben je op mijn strand aangespoeld,’ zei ze en ze legde haar hand op de zijne. ‘Heb ik even geluk.’
Seks met Angela deed Ramon alleen maar denken aan zijn vrouw en Estella. Haar Engelse accent bracht pijnlijke herinneringen boven aan de laatste paar dagen met Helena, waardoor zijn gedachten automatisch naar zijn kinderen uitgingen. Maar de geur van haar lichaam en de smaak van haar huid deden hem aan Estella denken, met dien verstande dat Estella oneindig veel zoeter smaakte. Het werd een teleurstelling. Hij had net zo goed een paard kunnen zijn, want ze bereed hem met het temperament en het uithoudingsvermogen van een professionele jockey. Toen ze bevredigd was, rolde ze zich om en viel als een man in slaap. Toen hij zijn blik over haar bleke, vlekkerige huid en haar klitterige haren liet dwalen, wist hij dat hij geen minuut langer bij haar in bed kon blijven. Hij stond op, kleedde zich aan en verliet het hotel zonder ook maar een afscheidsbriefje achter te laten.
Hij wandelde door de zwoele nacht. Door de barsten in de lucht drong al het goud van het ochtendgloren door. De apen sprongen over de daken en zaten elkaar na door de donkere schaduwen. Hij voelde zich melancholiek. Slechte seks maakte hem altijd somber en hij verlangde des te meer naar de poëtische liefde van Estella. Zittend onder de onmetelijke woestijnhemel pakte hij zijn rugzak, haalde er de pen en het papier uit die hij uit de hotelkamer van Angela had gestolen en begon een brief aan Federica te schrijven. Hij schreef met de intentie alsof de brief door Helena zou worden gelezen. Hij miste haar, en dat was vreemd want dat gevoel was door de jaren in onbruik geraakt. Nooit eerder had hij haar gemist. Maar hij miste de gedachte aan haar. Ze was er niet meer voor hem. Hij kon niet meer zomaar ‘aanwaaien’ zoals vroeger. Hij miste Federica’s lieve gezichtje. Hij miste Hal zelfs, met wie hij zich nooit verbonden had gevoeld. Zijn basiskamp was verdwenen. Nu kon hij niet meer naar huis gaan. Zelfs niet in zijn dromen.
Hij schreef een verhaaltje voor Federica over een mysterieus meisje dat hem overal op zijn reizen volgde. ‘Ze moet wel een engel zijn,’ legde hij uit, ‘want haar lange golvende haren hebben de kleur van de wolken bij zonsopgang. Ze is mooi, niet alleen vanbuiten maar vooral vanbinnen, en dat is veel belangrijker en zeldzamer. Ik heb haar voor het eerst in een droom gezien. Ik verlangde zo hevig naar haar dat ze aan het voeteneind van mijn bed zat wanneer ik wakker werd, terwijl ze me met haar heldere, liefdevolle ogen aankeek. En sindsdien volgt ze me overal naartoe. Van het Himalayagebergte, waar de jaks over de besneeuwde toppen zwerven, tot aan de uitgestrekte meren van Kashmir, waar exotische vogels zich te goed doen aan vliegende vissen, die ze in de lucht vangen en op hun vlucht meenemen. Net als ik geniet ze van de wonderen der natuur. Ze maakt me heel gelukkig. Na vele dagen en nachten in haar gezelschap te hebben gereisd, besef ik natuurlijk wel dat ze niet echt is maar slechts in mijn verbeelding bestaat. Ik begreep het pas toen ik haar probeerde aan te raken en mijn armen dwars door haar heen gingen, net als bij een geest. Maar een geest is ze niet, want ik weet dat ze in Polperro woont met haar moeder en haar broertje Hal. Dus nu hoef ik niet meer te proberen haar aan te raken. Ik kijk alleen naar haar en dan glimlach ik. Ze lacht terug naar me en dat is voor mij het wonderbaarlijkste van alles.’