2

VERRUKT STAARDE FEDERICA IN HET KISTJE. DE HELE BINNENKANT was bedekt met prachtig geslepen stenen in allerlei kleuren, die schitterden alsof in het midden van elke steen een lichtje brandde. Tussen de fascinerende kristallen was geen stukje hout meer te zien. Vanbinnen leek het kistje puur uit juwelen te bestaan, als het hart van een gekristalliseerd stuk steen. Op de bodem trilden de tere vleugels van een vlinder, die varieerden van inktblauw tegen het lijfje tot de allerlichtste tint zeegroen en ten slotte amber. Ze waren zo teer dat Federica haar vinger erop legde om zich ervan te overtuigen dat het echt steentjes waren en geen glinsterende waterdruppels van een of andere betoverd meer. Een eigenaardig iriserend licht deed de vlinder sidderen alsof hij op het punt stond weg te vliegen. Federica bewoog het kistje langzaam heen en weer om te zien waar het licht vandaan kwam en onmiddellijk werd ze gegrepen door de magische beweging van de vlinder die, telkens wanneer ze de kist schuin hield, van kleur leek te veranderen: van blauw naar roze, dan weer van rood naar oranje. Met ingehouden adem hield ze het kistje weer recht. De vlinder nam haar koele zeetinten weer aan om direct in vuur te veranderen zodra Federica het kistje schuin hield.

‘Wat mooi,’ snikte ze, zonder haar ogen van de fonkelende schatkist af te houden.

‘Schoonheid zit niet altijd aan de buitenkant, Fede,’ zei hij zacht terwijl hij haar omhelsde. Hij keek op naar zijn vrouw die nog steeds stijfjes tegen de trapleuning stond en als een draak de rook van haar sigaret de lucht in blies. Ze slaakte een ongeduldige zucht en schudde haar hoofd, waarna ze naar de overloop liep. De rook dreef als een mysterieuze schim achter haar aan. Ze had hem willen zeggen dat hij de liefde van zijn dochter niet steeds met cadeautjes kon kopen. Maar helaas wist ze maar al te goed dat hij haar liefde helemaal niet hoefde te kopen; hij kreeg het gratis en voor niks.

Ramon stond op en wendde met een ongemakkelijk gevoel zijn blik af van de rooksliert die zijn vrouw had achtergelaten. Hij keek naar het stralende gezicht van zijn dochter, die zich niet bewust was van de spanning en teleurstelling die als onzichtbare krachten in de lucht hingen. Hij wreef met zijn hand over zijn ongeschoren gezicht en ongewassen zwarte haar, dat tot zijn schouders reikte. Het was warm. Hij had behoefte aan frisse lucht en aan een duik in zee. Hij had zich zo verheugd op zijn thuiskomst, had er in gedachten naartoe geleefd, het moment geromantiseerd. Maar nu hij thuis was, wilde hij het liefst weer vertrekken. In zijn dromen zag thuis er altijd veel rooskleuriger uit. Misschien moest hij het maar bij dromen laten.

‘Kom mee, Fede,’ zei hij. ‘Laten we naar het strand gaan, wij met zijn tweetjes. Neem het kistje maar mee.’

Onmiddellijk kwam Federica overeind en met haar schat tegen haar tengere lijfje aangedrukt nam ze zijn hand en liep ze met hem door de voordeur naar buiten.

‘En mama en Hal dan?’ vroeg ze, dolgelukkig dat zij, en zij alleen, was uitverkoren om met hem mee te gaan.

‘Hal is druk met zijn trein en mama is bij hem. Bovendien moet ik je nog vertellen hoe ik dat kistje heb gevonden. Er zit namelijk een heel verdrietig verhaal aan vast en ik weet hoeveel je van verhalen houdt.’

‘Ik ben dol op jouw verhalen,’ zei ze, naast hem huppelend om zijn lange passen te kunnen bijhouden.

Machteloos moest Helena toezien hoe haar man het huis verliet. Toen zijn dominante aanwezigheid wegviel, voelde ze zich plotseling bedrogen, alsof de spanning die zich in haar borst had opgehoopt allemaal voor niets was geweest. Het was stil in het huis, dat op de een of andere manier groter leek nu het niet werd gevuld door zijn machtige lichaam. Gefrustreerd beet ze op haar lip. ‘Hoe durft hij ons achter te laten,’ dacht ze verbitterd. ‘Waarom kan hij niet voor één keer eens blijven.’

Ondanks de zeebries was de middagzon verzengend heet. Ze liepen over straat en passeerden de hond van señora Baraca die aan zijn riem trok en opgewonden kefte toen hij hen in het oog kreeg. Federica vertelde haar vader dat de hond voortdurend blafte omdat hij zo graag wilde rondrennen, wat onmogelijk was in de kleine tuin.

‘Nou, dan laten wij hem toch uit,’ zei Ramon.

‘Echt waar? Mag dat?’ riep ze opgewonden uit. Vervuld van trots zag ze haar vader aanbellen. In de schaduw van de amandelboom wachtten ze af. Het gelach van spelende kinderen weerklonk door de straat als het lied van zeevogels op het strand. Federica voelde echter geen enkele behoefte zich bij hen aan te sluiten. Ze wilde alleen maar dat haar vader dit keer bij hen zou blijven en nooit meer zou weggaan.

‘Si?’ klonk een stem vanachter de deur. De stem klonk laag en omfloerst door slijm dat zich achter in de keel had opgehoopt.

‘Senora Baraca, ik ben het, Ramon Campione,’ zei hij met de zelfverzekerdheid die typerend was voor alles wat hij deed. Federica maakte zich lang, net als haar vader die altijd kaarsrecht liep.

‘Ramon Campione, inderdaad,’ antwoordde señora Baraca terwijl ze zich als een timide kraai voorzichtig naar buiten waagde. Ze was oud, liep krom en droeg zwarte rouwkleding, hoewel haar man al ruim tien jaar geleden was overleden. ‘Ik dacht dat u nog aan de andere kant van de wereld zat,’ kraste ze.

‘Ik ben vandaag thuisgekomen,’ antwoordde hij, iets zachter sprekend om haar niet aan het schrikken te maken. Federica hield zijn hand stevig vast. ‘Mijn dochter zou zo graag uw hond uitlaten op het strand. Als u het goedvindt, willen wij ervoor zorgen dat hij wat beweging krijgt.’

De oude vrouw kauwde even op haar tandvlees. ‘Tja, ik ken u, dus u zult hem niet van me stelen,’ zei ze. ‘Misschien kunt u hem stil krijgen. Als ik al niet krankzinnig word van verdriet, dan word ik het wel van dat geblaf.’

‘We zullen het proberen,’ zei hij met een beleefd lachje. ‘Ja toch, Fede?’ Achter hem dook Federica in elkaar en sloeg haar ogen verlegen neer. Señora Baraca’s knoestige handen frunnikten onhandig met de riem. De haren op haar huid lichtten op als spinnenwebben in de zon. Ten slotte opende ze het hek en gaf de hond aan Ramon. De hond hield op met blaffen en begon hijgend en snuivend in het rond te springen als een bevrijde gevangene.

‘Hij heet Rasta,’ zei ze met haar handen op haar heupen. ‘Ik heb hem van mijn zoon gekregen voordat hij voorgoed verdween. Hij is alles wat ik nog heb. Ik had liever mijn zoon weer in huis, die maakte minder lawaai.’

‘We zullen Rasta voor lunchtijd weer terugbrengen,’ verzekerde Ramon haar.

‘Zoals u wilt, don Ramon,’ antwoordde ze, knipperend tegen het zonlicht met het onbehagen van iemand die gewend is aan de duisternis van haar melancholie.

Ramon en Federica liepen de heuvel af naar de zee, half rennend om Rasta bij te benen die rukkend aan zijn riem voor hen uit sprong. Bij elk hek, elke lantaarnpaal, elk polletje gras en elke boom wilde hij even ruiken en telkens wanneer hij slechts een zweem van een ander dier rook, tilde hij zijn poot op. Hij was op een aandoenlijke manier blij. Federica’s hart zwol van vreugde toen ze het magere zwarte bastaardje voor het eerst in misschien wel vele maanden van zijn vrijheid zag genieten. Met wangen die gloeiden van bewondering keek ze op naar haar vader. Er was niets dat hij niet kon.

Ze staken de weg over die parallel aan de kust liep en daalden vervolgens de trap af naar het strand van Caleta Abarca. Slechts een paar mensen wandelden over het strand. Een kind speelde met een hondje; het gooide een bal in zee, waarna het dier erachteraan ging. Federica trok haar sandalen uit en voelde het zachte zand tussen haar roze tenen. Ramon kleedde zich uit tot op zijn zwembroek. Zijn kleren en zijn schoenen liet hij op een stapeltje achter voor Federica om op te passen. Ze zag hem naar de zee rennen, op de voet gevolgd door Rasta. Hij was sterk en behaard en hoewel hij het gespierde lichaam van een bergbeklimmer had, bewoog hij zich verrassend elegant. Ramon Campiones verbeeldingskracht was diep en mysterieus als de zee, vol vergane schepen en verzonken land. Federica was met die verhalen opgegroeid en op de een of andere manier hadden ze zijn afwezigheid minder schrijnend gemaakt. Als ze terugkeek op haar korte leven, zag ze alleen maar die lange reizen door haar vaders vruchtbare geest. Die avonturen herinnerde ze zich haarscherp, niet de lange maanden van droogte. Ze zag hem in het glinsterende water spetteren met Rasta. Het zonlicht speelde door de golven en door zijn haren, en als ze niet beter had geweten, zou ze hem voor een spelende zeehond hebben aangezien. Ze zette het kistje op haar schoot en streek over de ruwe houten buitenkant. Ze vroeg zich af van wie het was geweest. Ze popelde van verlangen om het verhaal te horen dat bij het kistje hoorde. Toen tilde ze het deksel op zodat het melodietje begon te spelen. Ze bewonderde opnieuw de glinsterende juwelen die de vleugels van de vlinder deden beven.

Uiteindelijk kwam Ramon naast haar op het hete zand zitten om op te drogen. Rasta, die zichzelf geen rust gunde en van iedere seconde van zijn vrijheid genoot, draafde op en neer over het strand, tikkertje spelend met de zee. Ramon was blij dat zijn dochter het kistje mooi vond. Een echte vader maakte tijd voor zijn kind. Zo’n vader kon hij echter niet zijn. Dat lag niet in zijn aard. Hij was een zwerver, een nomade. Zijn moeder zei altijd dat ouders het soort kinderen krijgen dat ze verdienen. Dan had hij dus wel iets goeds gedaan, want Federica hield van hem, en dat was van haar gezicht af te lezen. Hij liet zijn blik over de blauwe horizon glijden en vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat het avontuur weer zou gaan lokken en hij door reiskoorts werd bevangen.

‘Vertel me het verhaal, papa,’ zei Federica. Ramon zette zijn dochter tussen zijn benen zodat hij achter haar kwam te zitten met zijn armen om haar heen en zijn wang tegen de hare. Terwijl ze samen in het mozaïek van kristallen keken, luisterden ze naar het zachte gerinkel van de belletjes.

‘Dit kistje behoorde eens een mooie Incaprinses toe,’ begon hij.

Federica’s mond viel open van verrukking. Ze was dol op zijn verhalen en nestelde zich dichter tegen hem aan, wetend dat dit een heel bijzonder verhaal moest zijn. Ze hield het kistje geopend op de plooien van haar gele jurkje, terwijl ze haar hand over de stenen liet glijden. Af en toe hield ze het kistje schuin om de kleuren als bij toverslag te zien veranderen.

‘De Incaprinses heette Topahuay en woonde in een paleis op de heuvels van Pisac, een dorpje in Peru. De Inca’s waren een oude indiaanse beschaving die de zon, Inti, aanbaden en eer bewezen aan hun keizer, de heersende Inca. Onder de keizer stond de adel, de Capac Inca’s, de ware afstammelingen van de grondlegger van de Inca, Manco Capac. Topahuay maakte deel uit van een van deze heersende klassen, panaca’s genoemd. Ze had een gladde bruine huid, een rond, open gezicht en scherpe groene ogen. Haar lange zwarte haren droeg ze in een vlecht die bijna tot op de grond hing. Ze werd alom bewonderd en alle mannen van adel wilden met haar trouwen. Maar Topahuay was heimelijk verliefd op een man van lagere komaf, een lid van de yanakuna, een klasse die in dienst stond van de panaca’s. Een huwelijk tussen leden van dusdanig verschillende klassen was ondenkbaar. Maar Topahuay en Wanchuko – zo heette hij – hielden zoveel van elkaar dat ze de wetten van hun land aan hun laars lapten en elkaar in het geheim ontmoetten. Soms vermomde Topahuay zich als een vrouw van de yanakuna en zo konden ze onopvallend hand in hand over straat lopen, beschermd tegen de nieuwsgierige blikken van hun familieleden, en zelfs elkaar kussen als er niemand keek. Je moet weten dat Topahuay pas dertien jaar oud was. Dat lijkt misschien jong voor een meisje om al aan trouwen te denken, maar in die tijd begon bij dertien het leven van een volwassen vrouw. Haar ouders zochten in hun gemeenschap naar een geschikte echtgenoot voor haar. Topahuay voelde zich verstrikt in die wereld van strenge sociale codes. Er was geen ontsnappen aan. In haar hart wist ze dat ze een edelman zou moeten trouwen en Wanchuko voor altijd zou moeten loslaten. Daarom besloot Wanchuko een kistje voor haar te maken dat er van de buitenkant zo onopvallend uitzag dat ze het overal mee naartoe zou kunnen nemen zonder argwaan te wekken. Het kistje bevatte echter een geheime boodschap om haar aan zijn liefde te herinneren. Alleen zij zou het ooit te zien krijgen. Dus begon hij een simpel houten kistje te maken, zo eenvoudig dat het bijna lelijk was.

Toen het kistje klaar was, zocht hij heuvels en grotten af naar de mooiste stenen die hij kon vinden. Sommige waren kostbaar, andere waren gewone kristallen. Op de bodem van het meer vond hij zeldzame edelstenen in zulke schitterende blauw- en groentinten dat hij dacht dat ze van het water zelf waren gemaakt. Toen hij genoeg stenen bij elkaar had, sloot hij zich van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat op in zijn kamertje, waar hij net zo lang schaafde en schuurde totdat elk steentje keurig in het hout kon worden ingelegd. Vervolgens maakte hij een veel kleiner kistje dat een speciaal mechanisme bevatte waardoor binnenin een eigenaardig wijsje weerklonk, telkens wanneer het grote kistje werd geopend. Het verhaal wil dat het een magisch kistje was, gemaakt met de zuivere kracht van zijn liefde die niet van deze wereld was. Als met toverkracht waren de stenen op hun plaats gezet, want je moet weten dat hij geen enkel soort lijm had gebruikt, zoals anderen wellicht zouden hebben gedaan. Nee, de stenen houden elkaar op hun plaats als een schitterend mozaïek. Als je er één uit zou halen, dan zouden ze allemaal losraken en het plaatje zou voor eeuwig verloren zijn. Het moet dus met toverkracht gemaakt zijn. Er is geen andere verklaring mogelijk. Op de bodem van het kistje maakte hij een vlinder die symbool stond voor Topahuays gevangenschap en haar schoonheid. Toen hij het aan haar gaf, huilde ze dikke zilveren tranen en zei dat ze de vleugels van een vlinder zou willen hebben om samen met hem weg te kunnen vliegen. Wat Wanchuko niet wist was dat de vlinder niet alleen symbool stond voor schoonheid en gevangenschap, maar ook voor een kort leven. Aan Topahuays leven zou, net als bij een vlinder, op het hoogtepunt van haar schoonheid een einde komen.

Het Incarijk bevond zich in die tijd op het toppunt van zijn macht. Het was het grootste en machtigste rijk dat Zuid-Amerika ooit heeft gekend. Maar het zou allemaal vreselijk misgaan.

In een van de bloedigste episoden van de geschiedenis werd Peru door de Spanjaarden veroverd. Toen alle hoop was weggevaagd en het bloed van duizenden Inca’s vanaf de bergen de dalen in stroomde, besloten ze hun mooiste en dierbaarste Topahuay te offeren aan de god van de oorlog, in de hoop dat hij hen zou redden. Gekleed in de fijnste wollen weefsels hield ze het kistje tegen haar borst geklemd. Haar vlechten waren versierd met honderd schitterende kristalletjes. Op haar hoofd droeg ze een grote waaier van witte veren om op weg naar de andere wereld de boze geesten af te schrikken. Wanchuko kon haar niet meer redden. Hij kon alleen maar machteloos en bedroefd toezien hoe ze omgeven door hogepriesters en hoogwaardigheidsbekleders over het bergpad omhoog werd geleid. Toen ze hem passeerde, keken haar grote groene ogen hem met zoveel liefde aan dat er om haar hoofd een krans van licht begon te stralen, een licht dat niet van deze wereld was. Met bevende lippen stak hij zijn hand uit en greep hij haar wollen mantel beet in een poging haar te redden. Maar het had geen zin, want ze werd door haar gevolg meegenomen naar boven, de nevelen van de berg tegemoet; op weg naar de brug die deze wereld met de andere wereld verbindt, de brug die Topahuay alleen over zou moeten gaan. Hij was te boos om te huilen, te bang om haar achterna te gaan. Hij stond te wachten en wilde alleen maar dat het voorbij was. Toen hij zijn dichtgeklemde hand opende, zag hij een lapje geweven wol in zijn trillende hand. Een seconde later hoorde hij een korte, snerpende gil. Hij richtte zijn blik op de bergkam waar de echo weerklonk om vervolgens in de wind te verdwijnen. Toen hij weer in zijn hand keek, was het stukje wol veranderd in een prachtige vlinder. Hij keek verbijsterd naar de bevende vlinder die heel eventjes in zijn handpalm bleef rusten alsof de metamorfose haar zelf verbaasde. Toen sloeg ze haar tere vleugels uit en vloog weg. Topahuay was uiteindelijk toch een vlinder geworden en haar geest was vrij.’

Federica was zo ontroerd dat er een traan over haar wang biggelde die van haar lip naar haar kin en ten slotte in het kistje drupte, waar hij tussen de kristallen door sijpelde. ‘Hoe ben je aan dit kistje gekomen, papa?’ fluisterde ze, alsof haar stem het tedere moment zou kunnen bederven.

‘Ik heb het gevonden in het dorpje Puca Pucara. Voordat Topahuay op de berghelling werd begraven, was haar familie erin geslaagd het in veiligheid te brengen. Ze hebben het meegenomen naar hun dorp waar ze het hebben bewaard totdat de bloeddorstige Spanjaarden kwamen met hun wapengeweld. Toen heeft Topahuays moeder het kistje aan Wanchuko gegeven, want ze had het hartsgeheim van haar dochter altijd al geweten. Ze zei hem dat hij Peru moest verlaten totdat het weer veilig was om terug te keren. Wanchuko volgde haar advies op om pas vele tientallen jaren later als een oude man terug te keren. Hij was nooit getrouwd omdat hij op zijn hart had gezworen dat hij alleen Topahuay zou liefhebben. Hij had in z’n eentje over de wereld gezworven en alleen aan haar gedacht. Of hij nu wakker was of sliep, in zijn dromen zag hij haar open gezicht en haar lachende ogen die hem troost gaven in zijn eenzame bestaan. Toen hij terugkwam in Pisac, was er niemand meer die hij kende. Zijn familie was uitgemoord en zo ook die van Topahuay; de dood had de sociale verschillen uitgewist. Ze waren allemaal samen gestorven, heersers en dienaren. Wanhopig klom hij omhoog over hetzelfde pad waar Topahuay op die noodlottige dag, jaren geleden, had gelopen. Tot zijn verbazing trof hij boven op de berg een oud vrouwtje in het gras, dat uitkeek over het koninkrijk der bergtoppen. Ze was helemaal alleen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het Topahuays zus was, Topaquin. Net als bij hem hadden de jaren haar huid doen verschrompelen en haar botten doen krimpen. Maar hij herkende haar en toen hij nog dichterbij kwam, herkende zij hem ook en vroeg of hij bij haar kwam zitten. Ze spraken over Topahuay, over haar korte tragische leven en over de vernietigende kracht van de Spaanse legers die hun cultuur en hun levenswijze voorgoed hadden weggevaagd. Wanchuko gaf Topaquin het kistje en zei haar dat de geest van Topahuay te zien was in het licht van de kristallen en te horen in het melodieuze gerinkel van de belletjes. Toen ging hij op de plek liggen waar Topahuays leven zo wreed was geëindigd en stierf. Nu ging ook hij de brug over die dit leven met het volgende verbindt. Maar hij was niet alleen, want Topahuay was bij hem en haar liefde beschermde hem tegen alle kwaad.

Het kistje kwam in Puca Pucara terecht en is daar generaties lang gebleven. Het eigenaardige is dat ik het van een oude vrouw heb gekregen. Ze zei dat het kistje bijzondere krachten bezit en dat ik het meer nodig zou hebben dan zij. Ze heeft het ingepakt en aan mij gegeven. De waarde ervan, Fede, is niet in geld uit te drukken, net zomin als die van jou. Je moet het als een schat bewaren want alles wat met liefde is gemaakt, moet worden gekoesterd.’

‘Ik zal het voor altijd bij me houden, papa. Dank je wel,’ antwoordde ze, overmand door dankbaarheid en zo ontroerd door het verhaal dat haar lippen alle kleur leken te hebben verloren.

Terwijl zijn dochter als verdoofd de vlinder streelde, wierp Ramon een blik op zijn horloge. ‘We moeten naar huis. Het is lunchtijd,’ fluisterde hij in haar oor. Zachtjes streek hij met zijn vingers over de witte huid van haar nek. ‘Waar is Rasta?’ zei hij terwijl hij zijn ogen over het strand liet glijden. Hij stond op en rekte zich uit, waarna hij zijn kleren weer aantrok. Met tegenzin volgde Federica zijn voorbeeld. Ze sloot het kistje en stond op. Nadat ze haar jurk had gladgestreken, riep ze Rasta. Nog steeds vol energie kwam hij nat en zanderig met een bal in zijn bek aangerend.

‘Hier, Rasta,’ zei ze, op haar dij kloppend. Hij kwam naar haar toe en liet de bal voor haar op de grond vallen. Ze schudde haar hoofd. Misschien was er iemand op het strand die de bal terug wilde, dacht ze. Om haar handen niet vies te maken pakte ze de bal met duim en wijsvinger op. Ze keek om zich heen maar zag niemand. ‘Wat zal ik met die bal doen, papa?’ vroeg ze.

‘O, die kan hij wel houden. Arme Rasta. Hij heeft niets anders om mee te spelen en ik zie ook niemand die iets zoekt,’ antwoordde hij terwijl hij zijn voeten in zijn mocassins stak. Federica gooide de bal weg over het strand. Rasta holde erachteraan. ‘Kom, we gaan,’ zei hij. Hij pakte haar bij de hand en leidde haar de trap op.

‘Wat was dat een mooi verhaal, papa.’

‘Ik wist wel dat je het mooi zou vinden.’

‘Ik vond het prachtig. En ik vind het kistje ook zo mooi. Ik zal het voor eeuwig bij me houden, als mijn dierbaarste bezit.’ Opnieuw klemde ze het kistje tegen haar borst.

Terwijl ze over de heuvel naar huis liepen, was Ramon in gedachten verzonken. Hij had het sombere vermoeden dat Helena er geen heil meer in zag. Ze had een afstandelijke blik in haar ogen gehad, die hij niet van haar kende. Berustend, leek het wel. Ze had haar strijdlust verloren, alsof ze moe was en er geen zin meer in had. Hij slaakte een diepe zucht. Federica, die met haar gedachten nog in Pisac bij Topahuay en Wanchuko was, liep zwijgend naast hem de heuvel op.

Ze brachten de hijgende, vrolijk kwispelende Rasta terug bij señora Baraca, die blij was dat hij niet meer blafte. Ze zei dat Federica hem zo vaak ze wilde mocht uitlaten. ‘Hij heeft je niet gebeten, dus hij vindt je aardig,’ zei ze, kauwend op haar tandvlees.

Federica liep achter haar vader aan over straat. ‘Van mama mag ik hem niet aanraken omdat we niet weten waar hij allemaal is geweest,’ zei ze.

‘Dat weten we nu dus wel,’ zei hij glimlachend. ‘Ik zou toch maar naar haar luisteren en je handen wassen voor het eten.’

‘Ik heb samen met Lidia je lievelingseten klaargemaakt,’ zei ze trots.

Hij grijnsde. Zijn glanzend witte tanden staken af tegen zijn donkere huid. ‘Pastel de choclo,’ zei hij, en ze knikte. ‘Ik verdien je niet.’

‘Jawel. Je bent de liefste vader van de hele wereld,’ antwoordde ze blij. Ze klemde haar magische kistje nog steviger tegen zich aan en kneep zo hard in zijn hand dat hij wist dat ze het meende.