Rachel

Zondag 18 augustus 2013

Avond

Ik hoor iets, een sissend geluid. En dan is er een lichtflits en ineens besef ik dat het de regen is die naar beneden komt. Het is donker buiten en het stortregent. Het onweert. Ik kan me niet herinneren wanneer het donker is geworden. Ik kom bij van de pijn in mijn hoofd, en mijn hart lijkt in mijn keel omhoog te kruipen. Ik lig op de vloer. In de keuken. Met grote moeite lukt het me mijn hoofd op te tillen en me op een elleboog omhoog te duwen. Hij zit aan de keukentafel naar het noodweer te kijken, met een flesje bier tussen zijn handen.

‘Wat moet ik nou toch doen, Rach?’ vraagt hij als hij ziet dat ik mijn hoofd optil. ‘Ik zit hier nu al... bijna een halfuur over die vraag na te denken. Wat moet ik nou toch met jou aan? Je laat me niet veel keus, hè?’ Hij neemt een lange slok bier en bekijkt me nadenkend. Ik duw mezelf omhoog tot ik zit, met mijn rug tegen de keukenkastjes. Mijn hoofd tolt, er loopt speeksel uit mijn mond. Ik heb het gevoel dat ik ga overgeven. Ik bijt op mijn lip en druk mijn nagels in mijn handpalmen. Ik moet uit deze verdoving zien te komen, ik kan me niet veroorloven zwak te zijn. Ik kan me op niemand anders verlaten. Dat weet ik. Anna gaat echt de politie niet bellen. Ze zal de veiligheid van haar dochter niet voor mij op het spel zetten.

‘Je moet toch toegeven,’ zegt Tom, ‘dat je dit over jezelf hebt afgeroepen. Ga maar na: als je ons met rust had gelaten, was je nooit in deze situatie terechtgekomen. En ik ook niet. Niemand van ons. Als jij er die avond niet was geweest, als Anna niet naar huis terug was gerend nadat ze jou bij het station had gezien, was ik er vast in geslaagd om de zaken met Megan uit te praten. Dan was ik niet zo... opgenaaid geweest. Dan was ik niet kwaad geworden. Dan had ik haar niets aangedaan. Dan zou dit allemaal niet zijn gebeurd.’

Ik voel diep in mijn keel een snik opkomen, maar ik slik hem weg. Dit doet hij nu altijd. Hier is hij een meester in, om mij het gevoel te bezorgen dat alles mijn schuld is, dat ik waardeloos ben.

Hij drinkt zijn laatste beetje bier op en rolt het lege flesje over de tafel. Hij schudt even treurig zijn hoofd, staat op, loopt naar me toe en steekt zijn handen uit. ‘Kom op,’ zegt hij. ‘Pak vast. Vooruit, Rach, opstaan.’

Ik laat me door hem overeind trekken. Ik sta met mijn rug tegen het aanrecht, hij staat recht voor me, tegen me aan, zijn heupen drukken tegen de mijne. Hij steekt zijn handen omhoog naar mijn gezicht, veegt met zijn duim de tranen van mijn jukbeenderen. ‘Wat moet ik nou toch met jou aan, Rach? Wat vind jij dat ik moet doen?’

‘Je hoeft helemaal niets te doen,’ zeg ik, en ik probeer te glimlachen. ‘Je weet dat ik van je hou. Dat doe ik nog steeds. Je weet dat ik aan niemand zou vertellen... Dat kan ik je niet aandoen.’

Hij glimlacht – die brede, prachtige glimlach waar ik vroeger van wegsmolt – en ik begin te snikken. Ik kan eenvoudigweg niet geloven dat we zover zijn gekomen, dat het grootste geluk dat ik ooit heb gekend – mijn leven samen met hem – een illusie was.

Hij laat me een poosje huilen, maar kennelijk begint het hem te vervelen, want de oogverblindende glimlach verdwijnt en nu zijn zijn lippen verwrongen tot een spottende grijns.

‘Vooruit Rach, nou is het mooi geweest,’ zegt hij. ‘Hou op met dat gegrien.’ Hij stapt achteruit en graait een handvol papieren tissues uit een doos op de keukentafel. ‘Snuit je neus,’ zegt hij en ik doe wat me wordt gezegd.

Hij staat naar me te kijken, en de minachting druipt van zijn gezicht. ‘Die keer dat we naar het meer gingen,’ zegt hij, ‘dacht je dat je een kans maakte, hè?’ Hij begint te lachen. ‘Waar of niet? Zoals je naar me opkeek met die smekende reeënogen van je... Ik had je zo kunnen krijgen, hè? Wat ben jij makkelijk in te pakken.’ Ik bijt keihard op mijn lip. Hij komt weer dichterbij. ‘Je bent net een van die honden, van die honden die niemand wil en die hun hele leven zijn mishandeld. Je kunt ze schoppen wat je wilt, maar ze blijven terugkomen, ineenkrimpend en zwaaiend met hun staart. Smekend, in de hoop dat het deze keer anders zal gaan, dat ze deze keer iets goed doen en jij van ze zult houden. Jij bent net zo, hè Rach? Je bent een hond.’ Hij schuift zijn hand rond mijn middel en drukt zijn mond op de mijne. Ik laat zijn tong tussen mijn lippen naar binnen glippen en druk mijn heupen tegen die van hem. Ik voel dat hij een stijve krijgt.

Ik weet niet of alles op dezelfde plek ligt als toen ik hier woonde. Ik weet niet of Anna de kasten opnieuw heeft ingericht, de spaghetti in een andere pot heeft gestopt, de weegschaal van beneden links naar beneden rechts heeft verplaatst. Dat weet ik niet. Maar als ik mijn hand in de la achter me laat glijden, hoop ik alleen dat ze dat niet heeft gedaan.

‘Misschien heb je wel gelijk, weet je,’ zeg ik als de kus wordt verbroken. Ik kantel mijn gezicht naar hem omhoog. ‘Als ik die avond niet naar Blenheim Road was gekomen, had Megan misschien nog geleefd.’

Hij knikt, en mijn hand sluit zich om een vertrouwd voorwerp. Glimlachend buig ik me steeds verder naar hem toe, terwijl mijn linkerhand rond zijn middel kruipt. Ik fluister in zijn oor: ‘Maar denk je nou echt dat ik verantwoordelijk ben, gegeven het feit dat jij degene bent geweest die haar de schedel heeft ingeslagen?’

Hij rukt zijn hoofd bij me vandaan en op dat moment doe ik een uitval, ik duw met mijn hele gewicht tegen hem aan, waardoor hij zijn evenwicht verliest en achteruitstruikelt tegen de keukentafel aan. Ik til mijn voet op en stamp uit alle macht op de zijne, en als hij vooroverbuigt van pijn, grijp ik een handvol haar op zijn achterhoofd vast en ruk hem naar me toe, terwijl ik tegelijkertijd mijn knie omhooggooi tegen zijn gezicht. Ik voel kraakbeen versplinteren en hij slaakt een kreet. Ik duw hem tegen de vloer, grijp de sleutels van de keukentafel en voordat hij op zijn knieën kan krabbelen, vlieg ik de glazen deuren door naar buiten.

Ik ren naar de schutting, maar ik glijd uit in de modder en verlies mijn evenwicht, en voordat ik de schutting heb bereikt, springt hij boven op me, hij sleurt me achteruit, trekt me aan mijn haar, krabt over mijn gezicht en scheldt me sputterend door het bloed de huid vol: ‘Stomme, stomme trut, waarom blijf je niet bij ons uit de buurt? Waarom kun je me niet met rust laten?’ Het lukt me om bij hem vandaan te komen, maar ik kan nergens heen. Het huis kan ik niet halen en ik kom ook niet op tijd over de schutting. Ik schreeuw, maar niemand zal me horen, met die regen, het onweer en het lawaai van de naderende trein. Ik ren naar de achterkant van de tuin, in de richting van het spoor. Doodlopende weg. Ik sta op de plek waar ik een jaar geleden met zijn kind in mijn armen stond. Ik draai me om en met mijn rug naar de schutting kijk ik toe terwijl hij gedecideerd op me af komt lopen. Hij veegt zijn mond af met zijn onderarm en spuugt bloed op de grond. Ik voel de trillingen van de rails in de schutting achter me – de trein is bijna bij ons en maakt een krijsend geluid. Toms lippen bewegen, hij zegt iets tegen me, maar ik kan hem niet verstaan. Ik kijk toe terwijl hij dichterbij komt, ik wacht en kom pas in beweging als hij me bijna heeft bereikt. Dan haal ik uit. Ik ram de gemene spiraal van de kurkentrekker in zijn hals.

Terwijl hij geluidloos valt, spert hij zijn ogen wijd open. Met zijn ogen op de mijne gericht tilt hij zijn handen op naar zijn keel. Het lijkt alsof hij huilt. Ik blijf kijken tot ik het niet meer kan verdragen en dan draai ik me om. Terwijl de trein langsrijdt, zie ik gezichten in felverlichte ramen, hoofden die over boeken en telefoons gebogen zitten, reizigers die warm en veilig op weg zijn naar huis.

 

Dinsdag 10 september 2013

Ochtend

Je voelt het: het doet denken aan het gezoem van elektrisch licht, de verandering in de atmosfeer als de trein halt houdt bij het rode sein. Ik ben niet de enige die nu kijkt. Ik denk dat ik dat ook nooit ben geweest. Ik denk dat iedereen dat doet – naar de huizen kijken die ze passeren –, alleen zien we ze allemaal anders. Iedereen zag ze anders. Nu ziet iedereen hetzelfde. Soms hoor je mensen erover praten.

‘Daar, dat huis daar. Nee, nee, dat daar, aan de linkerkant, daar. Waar die rozen bij de schutting staan. Daar is het gebeurd.’

De huizen zelf staan leeg, nummer 15 en nummer 23. Je zou het niet zeggen – de jaloezieën zijn omhoog en de deuren staan open, maar ik weet dat het zo is omdat ze te koop staan. Ze zijn allebei op de markt, al zal het wel even duren voordat er voor een van tweeën een serieuze koper komt. Ik stel me voor dat de makelaars vooral griezels door die kamers rondleiden, ramptoeristen die niets liever willen dan de zaak van dichtbij te bekijken, de plek waar hij is gevallen en zijn bloed de aarde heeft doordrenkt.

Het doet pijn als ik me voorstel hoe ze door het huis lopen – mijn huis, de plek waar ik ooit hoop koesterde. Ik probeer niet te denken aan wat er daarna kwam. Ik probeer niet aan die avond te denken. Dat probeer ik en het lukt niet.

We zaten zij aan zij op de bank, met zijn bloed op ons, Anna en ik. De echtgenotes die op de ambulance zaten te wachten. Anna had ze gebeld – zij belde de politie, ze deed alles, ze regelde alles. De ambulance kwam, te laat voor Tom, en meteen daar achteraan kwamen de agenten, en toen de rechercheurs, Gaskill en Riley. Hun mond viel letterlijk open toen ze ons zagen. Ze stelden vragen, maar ik kon hun woorden niet verstaan. Ik kon haast niet bewegen, haast niet ademhalen. Anna sprak kalm en zelfverzekerd.

‘Het was zelfverdediging,’ vertelde ze hun. ‘Ik heb het allemaal gezien. Van achter het raam. Hij viel haar aan met de kurkentrekker. Hij zou haar hebben vermoord. Ze had geen keus. Ik heb nog geprobeerd...’ Het was de enige keer dat haar stem brak, de enige keer dat ik haar zag huilen. ‘Ik probeerde het bloeden nog te stoppen, maar dat lukte niet. Dat lukte niet.’

Een van de agenten haalde Evie, die wonderbaarlijk genoeg overal doorheen had geslapen, en ze namen ons allemaal mee naar het bureau. Ze lieten Anna en mij in aparte kamers zitten en stelden nog meer vragen die ik me niet kan herinneren. Ik deed mijn best om antwoord te geven, om zelfs maar woorden te vormen. Ik vertelde dat hij me aanviel, dat hij me met een fles had geslagen. Ik zei dat hij achter me aan kwam met de kurkentrekker. Ik zei dat het me gelukt was hem dat wapen te ontfutselen, en dat ik het had gebruikt om mezelf te verdedigen. Ze onderzochten me, bekeken de wond op mijn hoofd, keken naar mijn handen, mijn nagels.

‘Er is nauwelijks sprake van afweerverwondingen,’ zei Riley bedenkelijk. Ze gingen weg en lieten mij daar achter met een agent in uniform – dezelfde die een eeuwigheid geleden naar Cathy’s huis in Ashbury was gekomen, degene met acne in zijn hals – die bij de deur stond en me weigerde aan te kijken. ‘Mevrouw Watson bevestigt je verhaal, Rachel,’ zei Riley later. ‘Je mag weg.’ Ook zij ontweek mijn blik. Een agent in uniform bracht me naar het ziekenhuis waar ze de wond op mijn hoofd hechtten.

Er heeft van alles over Tom in de krant gestaan. Ik kwam erachter dat hij nooit in het leger heeft gezeten. Hij probeerde zich aan te melden, maar hij werd tweemaal afgewezen. Dat verhaal over zijn vader bleek ook een leugen te zijn – hij had het allemaal verdraaid. Hij had het spaargeld van zijn ouders gestolen en over de balk gegooid. Ze hadden het hem vergeven maar hij verbrak alle banden toen zijn vader had geweigerd om weer een hypotheek op hun huis te nemen om hem meer geld te kunnen lenen. Hij loog voortdurend, over alles. Zelfs als het niet nodig was, zelfs als het geen enkele zin had.

Ik kan me nog zo goed herinneren dat Scott over Megan zei dat hij geen idee had gehad wie ze was, en ik heb precies hetzelfde gevoel. Toms hele leven bestond uit leugens – onwaarheden en halve waarheden die allemaal bedoeld waren om hem beter, sterker, interessanter te laten lijken dan hij was. En ik slikte het allemaal als zoete koek, ik tuinde erin. Anna ook. We hielden van hem. Ik vraag me af of we van de zwakkere, onvolmaaktere, niet-opgepoetste versie hadden gehouden. Ik denk van wel. Ik zou hem zijn fouten hebben vergeven. Ik heb er zelf ook genoeg gemaakt.

 

Avond

Ik zit in een hotel in een klein stadje aan de kust van Norfolk. Morgen ga ik verder naar het noorden. Edinburgh misschien, of nog verder. Ik heb nog geen knoop doorgehakt. Ik wil er alleen voor zorgen dat ik zo ver mogelijk weg ben. Ik heb wat geld. Mijn moeder was behoorlijk vrijgevig toen ze ontdekte wat ik allemaal heb doorgemaakt, dus ik hoef me voorlopig geen zorgen te maken.

Ik heb een auto gehuurd en ben vanmiddag naar Holkham gereden. Er is een kerk buiten het dorp waar Megans as is begraven, naast de botten van haar dochter Libby. Ik had erover gelezen in de krant. Er was nog wat discussie over de begrafenis, vanwege Megans veronderstelde rol in de dood van haar kind. Maar uiteindelijk werd het toegestaan, en dat lijkt me terecht. Wat ze ook heeft gedaan, ze is genoeg gestraft.

Het begon net te regenen toen ik er aankwam, er was geen levende ziel te bekennen, en ik parkeerde de auto en liep over de begraafplaats. Ik vond haar graf in de verst afgelegen hoek, bijna verscholen onder een rij sparren. Je zou nooit weten dat ze daar lag, tenzij je er bewust naar zocht. De tekst op de grafsteen vermeldt haar naam en haar geboorte- en sterfdatum – geen ‘rust zacht’, geen ‘beminde echtgenote’, ‘dochter’ of ‘moeder’. Op de steen van haar dochter staat alleen ‘Libby’. In elk geval is haar graf nu fatsoenlijk gemarkeerd; ze ligt niet meer eenzaam naast de spoorrails.

Het begon harder te regenen. Toen ik terugliep over het kerkhof zag ik een man staan in de deuropening van de kapel, en heel even dacht ik dat het Scott was. Met mijn hart in mijn keel veegde ik de regen uit mijn ogen en keek nog eens goed. Toen zag ik dat het een priester was. Hij tilde zijn hand groetend naar me op.

Op een draf keerde ik terug naar de auto. Ik was bang om niets. Ik moest denken aan het geweld van de laatste keer dat ik Scott heb gezien, zoals hij tegen het eind was – wild en paranoïde, op de rand van waanzinnig. Hij zal nooit meer rust vinden. Hoe zou dat ook kunnen? Daar denk ik over na, en over hoe hij daarvoor was – hoe zij samen waren, zoals ik me hen voorstelde – en ik ben bedroefd. Ik voel met hen mee.

Ik heb Scott een e-mail gestuurd om mijn excuses aan te bieden voor alle leugens die ik hem heb verteld. Ik wilde ook zeggen dat het me speet van Tom, omdat ik het had moeten weten. Als ik al die jaren nuchter was geweest, had ik het dan doorgehad? Misschien vind ik ook wel geen rust.

Hij reageerde niet op mijn mailtje. Dat had ik ook niet verwacht.

Ik keer de auto, rijd naar het hotel en check in, en om er maar niet aan te hoeven denken hoe heerlijk het zou zijn om met een glas wijn op een leren leunstoel te gaan zitten in hun gezellige, bescheiden verlichte bar, besluit ik een wandeling te maken naar de haven.

Ik kan me precies voorstellen hoe goed ik me halverwege door mijn eerste drankje zou voelen. Om dat gevoel weg te duwen tel ik de dagen sinds ik voor het laatst heb gedronken: twintig. Eénentwintig, als je vandaag meetelt. Precies drie weken: mijn langste periode in jaren.

Het was vreemd genoeg Cathy, die me mijn laatste drankje gaf. Toen de politie me akelig bleek en bebloed thuisbracht en haar vertelde wat er was gebeurd, haalde ze een fles Jack Daniel’s van haar kamer en schonk ons allebei een flink glas in. Ze kon niet ophouden met huilen en snikte maar dat het haar vreselijk speet, alsof het op de een of andere manier haar schuld was. Ik dronk de whisky op en kotste hem meteen weer uit; sindsdien heb ik geen druppel meer aangeraakt. Dat weerhoudt me er niet van om er zin in te hebben.

Als ik de haven heb bereikt, sla ik links af en loop eromheen in de richting van het stuk strand waarlangs ik helemaal terug naar Holkham kan lopen als ik dat zou willen. Het is nu bijna donker en erg koud vlak bij het water, maar ik zet door. Ik wil net zo lang doorlopen tot ik uitgeput ben, tot ik zo moe ben dat ik niet meer kan nadenken, dan kan ik misschien slapen.

Het strand is verlaten, en het is er zo koud dat ik mijn kaken op elkaar moet klemmen om niet te klappertanden. Ik loop snel over de kiezels, langs de strandhuisjes, die overdag zo schattig zijn maar nu alleen maar sinister, stuk voor stuk een plek waar iemand verstopt kan zitten. Als de wind opsteekt, komen ze tot leven, hun houten planken piepen langs elkaar, en onder het geluid van de zee zijn er vage geluiden van beweging: iemand of iets komt naderbij.

Ik draai me om en begin te rennen.

Ik weet dat er niets is, niets om bang voor te zijn, maar dat voorkomt niet dat de angst uit mijn maag omhoogstijgt naar mijn borstkas en mijn keel. Ik ren zo hard als ik kan. Ik stop pas als ik terug ben bij de haven, in het felle licht van de straatlantaarns.

In mijn kamer ga ik op bed zitten, op mijn handen, tot die niet meer beven. Ik doe de minibar open en haal er een flesje water en de macadamianoten uit. De wijn en de kleine flesjes gin laat ik staan, al zouden die me helpen slapen, al zouden die me helpen warm en ontspannen weg te glijden in de vergetelheid, ook al zouden ze me even helpen die blik op zijn gezicht te vergeten toen ik me omdraaide om hem te zien sterven.

De trein was voorbijgekomen. Ik hoorde een geluid achter me en zag Anna het huis uit komen. Ze liep snel op ons af en zodra ze naast hem stond, liet ze zich op haar knieën zakken en legde ze haar handen op zijn keel.

Hij had een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij geschokt, gekwetst was. Ik wilde tegen haar zeggen dat het geen zin meer had om hem te helpen, tot ik me realiseerde dat ze het bloeden niet probeerde te stelpen. Ze wilde zeker weten dat het voorbij was. Ze draaide de kurkentrekker steeds dieper zijn keel in, terwijl ze de hele tijd zachtjes tegen hem praatte. Ik verstond niet wat ze zei.

De laatste keer dat ik haar heb gezien, was op het politiebureau, toen ze ons meenamen voor een getuigenverklaring. Zij werd naar de ene en ik naar de andere kamer geleid, maar vlak voordat we uiteengingen, raakte ze mijn arm aan. ‘Pas goed op jezelf, Rachel,’ zei ze, en door de manier waarop ze dat zei, klonk het als een waarschuwing. We zijn voor altijd verbonden door de verhalen die we hebben verteld: dat ik geen andere keus had dan hem in zijn hals te steken; dat Anna alles op alles heeft gezet om hem te redden.

Ik stap in bed en doe het licht uit. Ik zal niet kunnen slapen, maar ik moet het proberen. Uiteindelijk zullen de nachtmerries wel stoppen, neem ik aan, en zal ik die scène niet meer voortdurend afspelen in mijn hoofd, maar nu weet ik dat ik een lange nacht voor de boeg heb. En ik moet morgen vroeg op om de trein te halen.