Rachel
Vrijdag 5 juli 2013
Ochtend
Er ligt een stapel kleren naast het spoor. Lichtblauwe stof – misschien een shirt – op een hoop gegooid met iets vuilwits. Waarschijnlijk afval, deel van een lading die stiekem in het miezerige bosje naast het spoor is gedumpt. Het kan zijn achtergelaten door de baanwerkers die aan dit deel van het spoor werken, die zijn hier vaak genoeg. Of het is iets anders. Mijn moeder zei vroeger altijd dat ik een veel te levendige fantasie had; Tom zei dat ook. Ik kan het niet helpen: zodra ik die weggegooide vodden zie, een smerig T-shirt of een eenzame schoen, kan ik aan niets anders denken dan aan die andere schoen, aan de voeten die in die schoenen pasten.
De trein komt schokkend, schrapend en piepend weer in beweging, het hoopje kleren verdwijnt uit zicht en met het vaartje van iemand die stevig hardloopt rollen we verder richting Londen. Iemand op de stoel achter me slaakt een zucht van onbeholpen irritatie; de stoptrein van 8.04 uur van Ashbury naar Euston kan het geduld van zelfs de meest ervaren forens behoorlijk op de proef stellen. De reis wordt geacht 54 minuten te duren, maar dat is zelden het geval: dit deel van de spoorbaan is oeroud, versleten, er zijn voortdurend problemen met de seinen en er wordt onophoudelijk aan de rails gewerkt.
De trein kruipt verder; hij schommelt langs pakhuizen en watertorens, bruggen en loodsen, voorbij eenvoudige victoriaanse huizen, die het spoor nadrukkelijk hun rug toekeren.
Met mijn hoofd tegen het raampje geleund kijk ik hoe deze huizen langs me heen schuiven als een tracking shot in een film. Ik zie ze zoals niemand anders ze ziet; zelfs hun eigenaars zien ze waarschijnlijk niet vanuit dit perspectief. Tweemaal per dag krijg ik heel even een inkijkje aangeboden in andermans leven. Het heeft iets troostends om onbekenden veilig thuis te zien zitten.
Iemands telefoon gaat over, een uit de toon vallend vrolijk, opgewekt melodietje. Er wordt niet snel opgenomen en het blijft maar om me heen rinkelen. Ik voel hoe mijn medereizigers op hun plaats zitten te schuiven, met hun krant ritselen, op hun laptop tikken. De trein schokt en waggelt de bocht om, gaat langzamer rijden voor een rood sein. Ik probeer niet op te kijken, ik probeer door te lezen in de gratis krant die ik bij binnenkomst op het station uitgereikt heb gekregen, maar de woorden vervagen voor mijn ogen en niets kan mijn aandacht vasthouden. In gedachten zie ik nog steeds dat eenzame hoopje kleren naast de spoorbaan liggen.
Avond
Het mixdrankje gin-tonic bruist omhoog over de opening van het blikje als ik het naar mijn mond breng voor een slok. Scherp en koud, de smaak van mijn allereerste vakantie met Tom, in een vissersdorpje aan de Baskische kust in 2005. ’s Ochtends zwommen we een kilometer naar het eilandje in de baai, we vreeën op een van de verborgen strandjes; ’s middags zaten we in een bar, sterke, bittere gin-tonics drinkend, naar zwermen strandvoetballers te kijken die met 25 tegen 25 wedstrijden speelden op het zand dat bij laag tij droogviel.
Ik neem nog een slok, en nog een; het blikje is al halfleeg, maar dat geeft niet, ik heb er nog drie in de plastic tas bij mijn voeten. Het is vrijdag, dus ik hoef me niet schuldig te voelen dat ik in de trein zit te drinken. tgif. Nou wordt het leuk.
Het wordt een mooi weekend, zeggen ze. Zonneschijn, wolkeloze luchten. Vroeger zouden we misschien naar Corly Wood zijn gereden met een picknickmand en de kranten, de hele middag op een deken in het vlekkerige zonlicht wijn drinken. Of anders barbecueën in de achtertuin met vrienden, of naar de Rose om in de tuin te gaan zitten, ons gezicht rood aangelopen van de zon en de alcohol naarmate de middag verstreek, en dan arm in arm naar huis zwalken en op de bank in slaap vallen.
Zonneschijn, wolkeloze luchten, niemand om mee te spelen, niets omhanden. De manier van leven zoals ik dat op dit moment doe, is lastiger in de zomer, met al dat daglicht, te weinig bescherming van de duisternis, iedereen is op pad en overduidelijk overdreven gelukkig. Heel vermoeiend, en je houdt er een rotgevoel aan over omdat je niet meedoet.
Het weekend strekt zich voor me uit, 48 lege uren om te vullen. Ik til het blikje op naar mijn mond, maar er zit geen druppel meer in.
Maandag 8 juli 2013
Ochtend
Het is een opluchting om weer in de trein van 8.04 uur te zitten. Niet dat ik nu zo zit te trappelen om terug naar Londen te gaan om met mijn week te beginnen – ik wil helemaal niet vreselijk graag in Londen zijn. Het enige wat ik wil is achteroverleunen op de zachte, doorzakkende, fluwelen bank, de warmte voelen van de zon die door het raam valt, de wagon die heen en weer, heen en weer schommelt, het geruststellende ritme van wielen over rails. Er is bijna geen plek waar ik liever zou zitten dan hier naar de huizen langs het spoor kijkend. Ongeveer halverwege mijn treinreis is er een kapot sein. Ik neem tenminste aan dat het kapot is, want het staat vrijwel altijd op rood; op de meeste dagen houden we er halt, soms een paar seconden, soms minutenlang. Als ik in coupé D zit, wat meestal het geval is, en de trein stopt bij het sein, wat vrijwel altijd gebeurt, heb ik een volmaakt uitzicht op mijn lievelingshuis langs het spoor: nummer 15.
Nummer 15 lijkt op de andere huizen langs dit deel van het spoor: een van de victoriaanse huizen van een twee-onder-een-kap, met een bovenverdieping en een smalle, verzorgde tuin die zich zo’n zes meter uitstrekt tot aan een schutting, waarachter een paar meter niemandsland ligt voordat je bij de rails komt. Ik ken het hele huis uit mijn hoofd. Ik ken elke baksteen, de kleur van de gordijnen van de slaapkamer op de eerste verdieping (beige met een donkerblauw patroon), ik weet dat de verf van de sponning van het badkamerraam afbladdert en dat er aan de rechterkant van het dak vier dakpannen ontbreken. Ik weet dat de bewoners van dit huis, Jason en Jess, soms op een warme zomeravond naar buiten klauteren door het grote schuifraam om op het geïmproviseerde terras op het dak van de keukenuitbouw te gaan zitten. Ze zijn een volmaakt, stralend stel. Hij heeft donker haar, is goed gebouwd en sterk, beschermend en aardig. Hij heeft een fantastische lach. Zij is een van die piepkleine vrouwen met een spits gezicht als een vogel, een schoonheid met een bleke huid en kortgeknipt, blond haar. Ze heeft de botstructuur om zoiets er goed uit te laten zien, met scherpe jukbeenderen besprenkeld met sproeten en een mooie kaaklijn.
Terwijl we voor het rode sein staan, kijk ik naar hen uit. Jess zit, zeker in de zomer, vaak ’s ochtends buiten koffie te drinken. Als ik haar daar zie, heb ik soms het gevoel dat ze mij ook ziet, krijg ik het idee dat ze me recht in de ogen kijkt en ik voel de aanvechting om te zwaaien. Maar ik ben me te veel van mezelf bewust. Jason zie ik lang zo vaak niet, die is veel op pad voor zijn werk. Maar zelfs als ze er niet zijn, denk ik erover na wat ze aan het doen zijn. Misschien hebben ze vandaag allebei een dag vrij en ligt zij in bed terwijl hij een ontbijtje klaarmaakt, of misschien zijn ze samen gaan hardlopen, want dat zijn het soort dingen dat zij doen. (Tom en ik gingen altijd op zondag hardlopen, ik een klein beetje boven mijn normale tempo, hij ongeveer op de helft van het zijne, zodat we naast elkaar konden lopen.) Misschien is Jess in de logeerkamer aan het schilderen, of misschien staan ze samen onder de douche, zij met haar handen tegen de tegels gedrukt, en hij met zijn handen op haar heupen.
Avond
Ik draai me een stukje af naar het raam, met mijn rug naar de rest van de coupé en maak een van de kleine flesjes Chenin Blanc open die ik bij het winkeltje op het station van Euston heb gekocht. Hij is niet gekoeld, maar het kan ermee door. Ik schenk wat in een plastic beker, schroef de dop er weer op en laat het flesje in mijn tas glijden. Het is niet echt gepast om op maandag in de trein te drinken, tenzij je het in gezelschap doet, en dat doe ik niet.
Er zijn vertrouwde gezichten in deze treinen, mensen die ik wekelijks tegenkom op de heen- en de terugreis. Ik herken hen en zij herkennen mij waarschijnlijk ook. Ik weet alleen niet of ze zien wie ik werkelijk ben.
Het is een schitterende avond, warm, maar niet te benauwd, de zon heeft zijn lome afdaling ingezet, schaduwen lengen en het licht begint net de bomen goud te kleuren. De trein ratelt voort, we vliegen voorbij het huis van Jason en Jess, in een vage vlek avondzonneschijn. Soms, maar niet vaak, zie ik ze van deze kant van het spoor zitten. Als er geen trein uit de andere richting passeert, en we langzaam genoeg rijden, vang ik soms een glimp van ze op als ze op hun terras zijn. Als dat niet het geval is – zoals vandaag – stel ik me hen voor. Jess zal met haar voeten op de tafel zitten, op het terras, met een glas wijn in haar hand, en Jason staat achter haar, zijn handen rusten op haar schouders. Ik kan me het gevoel van zijn handen indenken, het gewicht ervan, bemoedigend, beschermend. Soms betrap ik mezelf erop dat ik me probeer te herinneren wanneer ik voor het laatst fysiek contact met een ander heb gehad dat wat voorstelde, een omhelzing of een stevige handdruk, en mijn hart knijpt samen.
Dinsdag 9 juli 2013
Ochtend
De stapel kleren van vorige week is er nog steeds, en hij ziet er stoffiger en eenzamer uit dan een paar dagen terug. Ik heb ergens gelezen dat een trein zomaar al je kleren kan afrukken, als hij je raakt. Zo ongewoon is dat niet, die dood ten gevolge van een trein. Twee- tot driehonderd per jaar, zeggen ze, dus minstens om de paar dagen één. Geen idee hoeveel daarvan een ongeluk zijn. Ik probeer te ontdekken, terwijl de trein er langzaam voorbijrijdt, of er bloed op de kleren zit, maar dat zie ik niet.
Zoals altijd houdt de trein halt bij het sein. Ik zie Jess op de patio voor de schuifdeuren staan. Ze heeft een jurk met een felgekleurd patroontje aan, ze is op blote voeten. Ze kijkt over haar schouder het huis in; ze praat waarschijnlijk met Jason, die vast het ontbijt aan het klaarmaken is. Ik houd mijn ogen gericht op Jess, op haar huis, terwijl de trein stapvoets begint door te rijden. Ik wil de andere huizen niet zien; vooral niet het huis vier deuren verderop, dat van mij is geweest.
Ik heb vijf jaar op Blenheim Road nummer 23 gewoond, volmaakt gelukkig en diepongelukkig. Ik kan er niet naar kijken. Het was mijn eerste huis. Niet het huis van mijn ouders, geen flat die ik deelde met andere studenten, míjn eerste huis. Ik kan het niet opbrengen om ernaar te kijken. Nou ja, dat kan ik wel, dat wil ik wel, maar ik wil het niet, ik probeer het niet. Elke dag zeg ik weer tegen mezelf dat ik niet moet kijken, en elke dag kijk ik. Ik kan het niet laten, ook al is er niets wat ik wil zien, ook al doet alles wat ik er zie me pijn. Ook al weet ik nog maar al te goed wat voor gevoel het gaf toen ik die keer opkeek en zag dat het crèmekleurige, linnen rolgordijn was vervangen door iets van pastelroze; ook al weet ik nog maar al te goed wat een pijn het deed toen ik Anna de rozenstruiken bij de schutting water zag geven, met haar T-shirt dat over haar opbollende buik spande. Ik beet zo hard op mijn lip dat hij begon te bloeden.
Ik knijp mijn ogen stijf toe en tel tot tien, vijftien, twintig. Zo, dat is voorbij, niets meer te zien. We rijden het station van Witney in en weer uit, en de trein begint steeds meer vaart te maken terwijl de buitenwijken geleidelijk overgaan in smoezelig Noord-Londen, en rijtjeshuizen plaatsmaken voor bruggen met graffiti en lege gebouwen met kapotte ramen. Hoe dichter we bij Euston komen, hoe angstiger ik word; de spanning stijgt, hoe zal het vandaag gaan? Een halve kilometer voordat we Euston binnenrijden staat aan de rechterkant van het spoor een smerig, laag gebouw van beton. Aan de zijkant heeft iemand geschreven: het leven is geen alinea. Ik moet denken aan de stapel kleren naast het spoor en ik voel mijn keel dichtknijpen. Het leven is geen alinea en de dood is geen haakje sluiten.
Avond
De trein die ik ’s avonds neem, die van 17.56 uur, is iets langzamer dan die van ’s ochtends – hij doet er één uur en één minuut over, zeven volle minuten langer, ondanks dat hij op geen enkel extra station stopt. Het maakt mij niet uit, want net zoals ik ’s ochtends geen haast heb om in Londen te komen, zo heb ik ’s avonds geen haast om weer naar Ashbury te gaan. Niet alleen omdat het Ashbury is – die plaats op zichzelf is al erg genoeg, een stad ontstaan in de jaren zestig die zich als een kankergezwel uitstrekt over het hart van Buckinghamshire. Het is er niet beter of slechter dan in tientallen andere plaatsen, met een centrum vol cafés, mobiele-telefoonwinkels en filialen van een sportwinkelketen, omringd door een strook buitenwijk en daar voorbij het rijk van een megabioscoop en een Tesco-supermarkt. Ik woon in een min of meer chic, min of meer nieuw huizenblok op de plek waar het winkelhart van de stad overloopt in de woonwijken, maar het is niet mijn huis. Mijn huis is de victoriaanse twee-onder-een-kap langs het spoor, waar ik mede-eigenaar van was. In Ashbury ben ik geen huiseigenaar, niet eens een huurder – ik ben een kamerbewoner, degene die in het logeerkamertje woont in Cathy’s saaie, onopvallende maisonnette, en die geheel afhankelijk is van haar goedgunstigheid en hulp.
Cathy en ik waren tijdens onze studie bevriend. Half bevriend, eigenlijk, want erg close zijn we nooit geweest. In mijn eerste jaar woonde ze aan de overkant van de gang en we volgden dezelfde studie, dus uiteraard waren we bondgenoten in die eerste paar schrikaanjagende weken voordat we mensen leerden kennen met wie we meer gemeen hadden. Na dat eerste jaar kwamen we elkaar niet veel meer tegen en na ons afstuderen al bijna helemaal niet meer, behalve af en toe op een bruiloft. Maar toen de nood hoog was, bleek ze toevallig een kamer over te hebben, en dat kwam mooi uit. Ik wist heel zeker dat het maar voor een paar maanden zou zijn, op zijn hoogst voor een halfjaar, en ik wist niet wat ik anders moest doen. Ik had nog nooit op mezelf gewoond, was van mijn ouders naar flatgenoten naar Tom gegaan, en ik vond dat nogal een overweldigende gedachte, dus ik zei ja. En dat is inmiddels twee jaar terug.
Het is niet vreselijk. Cathy is een aardig mens, op een nadrukkelijke manier. Ze laat merken dat ze aardig is. Die aardigheid van haar staat met grote letters geschreven, het is de eigenschap waar zij haar waarde aan ontleent, en ze heeft er behoefte aan dat die eigenschap erkend wordt, en dat graag regelmatig, bijna dagelijks, wat weleens vermoeiend kan worden. Maar zo vreselijk is het niet, ik kan wel ergere karaktertrekken bedenken voor een flatgenoot. Nee, het ligt niet aan Cathy, en zelfs Ashbury is niet wat me het meest dwarszit aan mijn nieuwe situatie (ik beschouw het nog steeds als nieuw, terwijl het nu al twee jaar duurt). Het is het feit dat ik geen controle meer heb. In Cathy’s appartement voel ik me altijd een gast die binnen afzienbare tijd niet welkom meer is. Ik voel het in de keuken, waar we ons langs elkaar heen moeten wurmen als we ons avondeten klaarmaken. Ik voel het als ik naast haar op de bank zit, terwijl ze de afstandsbediening stevig in haar hand houdt. De enige plek die aanvoelt als iets wat van mij is, is mijn piepkleine slaapkamer, waar een tweepersoonsbed en een bureau in gepropt staan, met nauwelijks genoeg ruimte om ertussendoor te lopen. Het is best comfortabel, maar geen plek waar je lang wilt zijn, en dus blijf ik in de huiskamer of aan de keukentafel hangen, slecht op mijn gemak en machteloos. Ik heb over niets meer controle, zelfs niet over de plekken in mijn hoofd.
Woensdag 10 juli 2013
Ochtend
De temperatuur stijgt. Het is nog maar nauwelijks halfnegen maar toch al benauwd, de lucht zwaar van de vochtigheid. Ik hoop dat het gaat stortregenen, maar de lucht is schaamteloos nietsverhullend, bleek, waterig blauw. Ik veeg het zweet van mijn bovenlip. Had ik er maar aan gedacht om een fles water te kopen.
Deze ochtend zie ik Jason en Jess niet, en ik ben diepteleurgesteld. Stom, ik weet het. Ik speur het huis af, maar er is niets te zien. Beneden zijn de gordijnen open, maar de schuifdeuren zijn dicht, en zonlicht weerkaatst op het glas. Het schuifraam boven is ook dicht. Jason is misschien aan het werk. Hij is arts, denk ik, waarschijnlijk voor een van die overzeese organisaties. Hij kan elk moment worden opgeroepen, op de linnenkast staat een ingepakte koffer klaar; als er een aardbeving in Iran of een tsunami in Azië is, laat hij alles uit zijn handen vallen, grijpt zijn koffer en binnen een paar uur is hij op Heathrow en kan hij zo wegvliegen om levens te redden.
Jess, met haar felgekleurde jurken en haar Converse-gympen, haar schoonheid en haar houding, doet iets in de mode. Of misschien iets in de muziek of de reclame – ze zou styliste of fotografe kunnen zijn. Ze is ook een goede schilderes, met een hoop artistieke flair. Ik kan haar zo voor me zien, in de logeerkamer boven, met de muziek keihard aan, het raam open, een kwast in haar hand en een reusachtig doek dat tegen de muur geleund staat. Ze is daar vast tot middernacht bezig; Jason weet dat hij haar niet moet storen als ze aan het werk is.
Natuurlijk kan ik haar niet echt zien. Ik heb geen idee of ze schildert, of Jason een leuke lach heeft en of Jess mooie jukbeenderen heeft. Ik kan haar botstructuur van hieraf niet onderscheiden, en ik heb Jasons stem nooit gehoord. Ik heb hen nooit van dichtbij gezien, ze woonden nog niet in dat huis toen ik verderop in de straat woonde. Ze zijn erheen verhuisd nadat ik twee jaar terug was vertrokken, ik weet niet precies wanneer. Ik geloof dat ik hen een jaar terug begon op te merken, en langzamerhand, naarmate de maanden verstreken, werden ze steeds belangrijker voor me.
Ik weet ook niet hoe ze heten, dus ik moest ze zelf namen geven. Jason, omdat hij knap is op de manier van een Britse filmster, niet een Depp of een Pitt, maar een Firth of een Jason Isaacs. En Jess past gewoon bij Jason, en bij haar. Die naam hoort bij haar, zo knap en onbezorgd als ze is. Zij passen bij elkaar, ze zijn een goed stel. Ze zijn gelukkig, dat kan ik zien. Zij zijn wat ik vroeger was, ze zijn Tom en ik vijf jaar geleden. Ze zijn wat ik ben kwijtgeraakt, ze zijn alles wat ik wil zijn.
Avond
Mijn ongemakkelijk strakke bloes met knopen die op springen staan, is vies bij mijn oksels, met klamme plekken onder mijn armen. Mijn ogen en keel prikken. Vanavond wil ik niet dat de reis lang duurt; ik verlang ernaar om thuis te komen, om me uit te kleden en onder de douche te gaan, om op een plek te zijn waar niemand naar me kan kijken.
Ik kijk naar de man tegenover me. Hij is ongeveer van mijn leeftijd, begin tot halverwege de dertig, met donker haar en grijzende slapen. Hij draagt een pak, maar hij heeft het jasje uitgetrokken en op de plaats naast hem neergelegd. Hij heeft een papierdunne MacBook voor zich geopend staan. Het is een trage typer. Hij heeft een zilverkleurig horloge om zijn rechterpols – het ziet er duur uit, misschien een Breitling. Hij kauwt op de binnenkant van zijn wang. Misschien is hij zenuwachtig. Of diep in gedachten. Schrijft hij een belangrijke e-mail aan een collega op kantoor in New York, of een omzichtig geformuleerde boodschap om het uit te maken met zijn vriendin. Ineens kijkt hij omhoog en in mijn ogen; zijn blik gaat langs mij, langs het kleine flesje wijn op het tafeltje voor me. Hij kijkt weg. Iets in de manier waarop hij zijn mond trekt wekt de indruk van afkeer. Hij vindt me weerzinwekkend.
Ik ben niet meer het meisje dat ik ooit was. Ik ben niet begeerlijk meer, maar op de een of andere manier afstotend. Niet alleen omdat ik ben aangekomen, of omdat mijn gezicht opgeblazen is van het drinken en het gebrek aan slaap; het is net of mensen van me kunnen aflezen hoe beschadigd ik ben: ze zien het aan mijn gezicht, de manier waarop ik me gedraag, zoals ik me beweeg.
Op een avond vorige week, toen ik mijn kamer uit kwam om een glas water te halen, hoorde ik Cathy in de huiskamer met haar vriend Damien praten. Ik bleef in de gang staan luisteren. ‘Ze is eenzaam,’ zei Cathy. ‘Ik maak me echt zorgen om haar. En het helpt ook niet bepaald dat ze de hele tijd alleen is.’ Waarna ze zei: ‘Is er niet iemand van je werk, of van het rugby?’ Damien zei: ‘Voor Rachel? Ik wil niet flauw zijn, Cathy, maar volgens mij ken ik niemand die zo wanhopig is.’
Donderdag 11 juli 2013
Ochtend
Ik peuter aan de pleister rond mijn wijsvinger. Die is vochtig, van toen ik vanochtend mijn koffiebeker omspoelde; hij voelt klam en vies aan, al was hij vanmorgen nog schoon. Ik wil hem er niet af halen, want de snee was erg diep. Cathy was de deur uit toen ik thuiskwam, dus ik ging naar de drankwinkel en kocht twee flessen wijn. De eerste dronk ik leeg, en toen bedacht ik dat ik van de gelegenheid dat zij de deur uit was gebruik kon maken om een biefstuk voor mezelf te bakken, met een rode-uiensaus en sla erbij. Een goede, gezonde maaltijd. Bij het hakken van de uien sneed ik door mijn vingertopje. Ik zal wel naar de badkamer zijn gegaan om de snijwond schoon te maken en daarna even zijn gaan liggen en het totaal vergeten zijn, want toen ik rond tien uur wakker werd, hoorde ik Cathy en Damien praten, en hij zei wat smerig het was dat ik de keuken zo had achtergelaten. Cathy kwam naar boven, klopte zacht op mijn deur en zette die op een kier. Ze hield haar hoofd naar één kant en vroeg of alles in orde was. Ik bood mijn verontschuldigingen aan zonder precies te weten waarvoor eigenlijk. Het was goed, zei ze, maar of ik de boel misschien wel een beetje wilde opruimen. Er lag bloed op de snijplank, de keuken rook naar rauw vlees, de biefstuk lag nog op het aanrecht en werd al grijs. Damien zei niet eens gedag maar schudde alleen zijn hoofd toen hij me zag en ging naar boven naar Cathy’s slaapkamer.
Toen ze allebei naar bed waren, schoot het me weer te binnen dat ik de tweede fles niet had opgedronken, dus toen maakte ik die open. Ik ging op de bank naar de televisie zitten kijken, met het geluid zo zacht dat zij het niet konden horen. Ik weet niet meer waar ik naar heb zitten kijken, maar op een gegeven moment moet ik me eenzaam hebben gevoeld, of blij, of wat dan ook, want ik wilde met iemand praten. Die behoefte aan contact moet overweldigend zijn geweest en er was niemand die ik kon bellen behalve Tom.
Er is niemand met wie ik wil praten, behalve Tom. Volgens de logbestanden heb ik viermaal gebeld: om 11.02, 11.12, 11.54 en 12.09. De lengte van de gesprekken in aanmerking genomen moet ik twee boodschappen hebben ingesproken. Misschien heeft hij zelfs wel opgenomen, maar ik kan me niet herinneren dat ik met hem heb gepraat. Ik kan me wel herinneren dat ik de eerste boodschap insprak; volgens mij vroeg ik alleen of hij me wilde terugbellen. Dat heb ik misschien beide keren wel gezegd, en dat is niet al te erg.
De trein komt schokkend tot stilstand voor het rode licht en ik kijk op. Jess zit op haar patio een kop koffie te drinken. Ze zit met haar voeten omhoog tegen de tafelrand en haar hoofd achterover te zonnen. Achter haar geloof ik dat ik een schaduw zie, iemand die beweegt: Jason. Ik wil hem zien, een glimp opvangen van zijn knappe gezicht. Ik wil dat hij naar buiten komt, achter haar gaat staan zoals hij dat vaker doet, om haar kruintje te kussen.
Hij komt niet naar buiten, en haar hoofd valt naar voren. Er is vandaag iets veranderd aan de manier waarop ze beweegt; ze is zwaarder, terneergedrukt. Ik probeer hem met mijn wil te dwingen naar buiten en naar haar toe te komen, maar de trein schokt en zwoegt verder en hij lijkt geen aanstalten te maken om dat te doen; ze is alleen. En nu kijk ik ineens zonder erbij na te denken rechtstreeks mijn huis in, en ik kan niet wegkijken. De tuindeuren staan wijd open, licht stroomt de keuken binnen. Ik kan niet uitmaken of ik dit nu echt zie of dat ik het me verbeeld. Staat zij daar aan de gootsteen af te wassen? Zit er een klein meisje in zo’n wipstoeltje op de keukentafel?
Ik doe mijn ogen dicht en laat de duisternis groeien en zich verspreiden tot die van een gevoel van treurnis verandert in iets veel ergers: een herinnering, een flashback. Ik heb hem niet zomaar gevraagd terug te bellen. Nu weet ik weer dat ik huilde. Ik zei dat ik nog steeds van hem hield, dat ik dat altijd zou blijven doen. ‘Alsjeblieft Tom, alsjeblieft, ik moet met je praten. Ik mis je. Neeneeneeneeneenee.’
Ik moet het accepteren, het heeft geen zin om het weg te duwen. Ik ga me de hele dag afgrijselijk voelen, dat zal in golven gaan – erger, minder erg, dan weer erger –, die knoop in mijn maag, die kwellende schaamte, de gloeiende hitte die over mijn gezicht trekt, mijn ogen dichtgeknepen alsof ik het allemaal kan laten verdwijnen. En ik zal mezelf de hele dag voorhouden dat het niet het ergste is wat ik ooit heb gedaan, ik ben immers niet in het openbaar voorovergevallen, en ik heb niet tegen een onbekende geschreeuwd. Ik heb mijn echtgenoot immers niet bij een zomerbarbecue vernederd door de vrouw van een van zijn vrienden uit te schelden. Ik heb hem immers niet met een golfclub achternagezeten toen we thuis ruzie kregen en toen een stuk uit de muur geslagen in de gang buiten de slaapkamer. Ik ben immers niet na drie uur lunchen weer teruggegaan naar mijn werk, waar ik door het kantoor waggelde terwijl iedereen toekeek, en Martin Miles me apart nam: ‘Volgens mij kun je beter naar huis gaan, Rachel.’ Ik heb eens een boek gelezen van een voormalige drankverslaafde waarin ze beschreef dat ze orale seks had gehad met twee verschillende mannen die ze net had leren kennen in een restaurant in een drukke Londense winkelstraat. Ik las dat en dacht: zo erg ben ik nog niet. Daar ligt de grens.
Avond
Ik heb de hele dag aan Jess moeten denken en kon me nergens anders op concentreren dan op wat ik vanochtend heb gezien. Waardoor dacht ik eigenlijk dat er iets aan de hand was? Op die afstand kon ik onmogelijk haar gezichtsuitdrukking zien, maar terwijl ik naar haar keek, had ik het gevoel dat ze alleen was. Meer dan alleen – eenzaam. Misschien was ze dat ook – wie weet is hij op pad naar een van die warme landen waar hij naartoe vliegt om levens te redden. En ze mist hem gewoon en maakt zich zorgen, al weet ze dat hij wel moet gaan.
Natuurlijk mist ze hem, net als ik. Hij is aardig en sterk, alles wat een echtgenoot moet zijn. En ze zijn echt maatjes. Dat zie ik, ik weet hoe ze zijn. Die kracht van hem, dat beschermende dat hij uitstraalt betekent niet dat zij zwak is. Zij is in andere opzichten sterk; ze is in staat intellectuele sprongen te maken waar zijn mond van bewondering bij openvalt. Ze kan meteen doordringen tot de kern van een probleem, en het ontleden en analyseren in de tijd die een ander nodig heeft om goedemorgen te zeggen. Op feestjes houdt hij vaak haar hand vast, ook al zijn ze al jaren samen. Ze respecteren elkaar en halen elkaar niet onderuit.
Ik ben vanavond uitgeput. Ik ben nuchter, broodnuchter. Sommige dagen voel ik me zo ellendig dat ik wel moet drinken; sommige dagen voel ik me zo ellendig dat ik niet kan drinken. Vandaag draait mijn maag in mijn lijf om als ik aan alcohol denk. Maar nuchter zijn in de avondtrein is een opgave, vooral bij deze hitte. Een laagje zweet overdekt elke vierkante centimeter van mijn huid, de binnenkant van mijn mond tintelt, mijn ogen branden, mascara zit in mijn ooghoeken gewreven.
Mijn telefoon zoemt in mijn tas, en er gaat een schok door me heen. Twee meisjes die aan de andere kant van het gangpad zitten, kijken naar mij en dan naar elkaar, met een stiekeme uitwisseling van glimlachjes. Ik weet niet wat ze van me denken, maar iets goeds is het niet. Mijn hart bonkt in mijn borstkas als ik mijn hand uitsteek naar mijn telefoon. Ik weet dat dit ook niets goeds kan betekenen: misschien is het Cathy, die me heel vriendelijk vraagt om de drank voor één avond te laten staan. Of mijn moeder om me te vertellen dat ze volgende week in Londen is, en dat ze dan langskomt op kantoor, dan kunnen we samen gaan lunchen. Ik kijk op het schermpje. Het is Tom. Ik aarzel een seconde en neem dan op.
‘Rachel?’
De eerste vijf jaar dat ik hem kende, was ik nooit Rachel, maar altijd Rach. Soms Shelley, omdat hij wist dat ik daar een bloedhekel aan had en het hem aan het lachen maakte om mij te zien kronkelen van irritatie en dan in giechelen te zien uitbarsten omdat ik het nu eenmaal niet kon laten om mee te doen als hij lachte. ‘Met mij, Rachel.’ Zijn stem klinkt dof, uitgeput. ‘Moet je horen, je moet hier echt mee ophouden, goed?’ Ik zeg niets. De trein gaat langzamer rijden en we zijn nu bijna ter hoogte van het huis, mijn vroegere huis. Kom naar buiten, ga op het grasveld staan. Laat me je zien, wil ik tegen hem zeggen. ‘Alsjeblieft, Rachel, je moet me niet de hele tijd bellen. Je moet er zelf uit komen.’ Er zit een kiezelharde brok in mijn keel, glad en opstandig. Ik kan niet slikken. Ik kan niet praten. ‘Rachel? Ben je daar? Ik weet dat het niet goed met je gaat, en dat vind ik vreselijk voor je, echt waar, maar... ik kan je niet helpen, en Anna raakt overstuur van die telefoontjes de hele tijd. Oké? Ik kan je niet meer helpen. Ga naar een AA of zoiets. Alsjeblieft, Rachel. Ga vanavond na je werk naar een AA-bijeenkomst.’
Ik trek de smerige pleister van mijn vingertop en kijk naar het bleke, gerimpelde vel eronder, het gedroogde bloed dat langs de rand van mijn nagel zit gekoekt. Ik druk mijn rechterduimnagel in het midden van de snee en voel hoe die openspringt met een scherpe, hete pijn. Mijn adem stokt even. De meisjes aan de overkant van het gangpad slaan me met een uitgestreken gezicht gade.