Anna
Zondag 18 augustus 2013
Ochtend
Om de een of andere reden lijkt het allemaal ineens vreselijk grappig. Die arme, dikke Rachel, die me daar, rood aangelopen en bezweet, in mijn tuin staat te vertellen dat we weg moeten. Dat wíj weg moeten.
‘En waar gaan we dan heen?’ vraag ik als ik ben uitgelachen, en ze kijkt me alleen maar aan, blanco, sprakeloos. ‘Ik ga helemaal nergens met jou naartoe.’ Evie kronkelt protesterend en ik zet haar op de grond. Mijn huid is nog steeds warm en gevoelig op de plekken waar ik me vanochtend onder de douche heb schoongeschrobd; de binnenkant van mijn mond, mijn wangen, mijn tong, ze voelen aan alsof erin is gebeten.
‘Wanneer komt hij terug?’ vraagt ze.
‘Dat duurt nog wel even, denk ik.’
In feite heb ik geen idee wanneer hij terugkomt. Soms brengt hij hele dagen op de klimmuur door. Of in elk geval dacht ik dat hij hele dagen op de klimmuur doorbracht. Nu weet ik het niet meer.
Ik weet wel dat hij de sporttas heeft meegenomen; straks komt hij erachter dat de telefoon weg is.
Ik heb eraan gedacht om een poosje met Evie naar mijn zus te gaan, maar de telefoon zit me dwars. Stel dat iemand hem vindt? Er zijn altijd spoorwegarbeiders op dit stuk bezig: een van hen zou hem kunnen vinden en aan de politie kunnen geven. Mijn vingerafdrukken zitten erop.
Toen bedacht ik dat het misschien helemaal niet zo moeilijk zou zijn om hem terug te halen, maar dan moet ik wel wachten tot het donker is, zodat niemand me ziet.
Het dringt tot me door dat Rachel nog aan het praten is. Ze stelt me allemaal vragen. Ik heb niet naar haar geluisterd. Ik ben vreselijk moe.
‘Anna,’ zegt ze, en ze komt dichter naar me toe met die intens donkere ogen die me onderzoekend aankijken. ‘Heb je een van hen weleens ontmoet?’
‘Wie ontmoet?’
‘Die vrienden van hem uit het leger? Ben je weleens aan een van hen voorgesteld?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Vind je dat niet vreemd?’ Ik bedenk me dat het enige echt vreemde hier is dat zij hier zomaar op een vroege zondagochtend in mijn tuin opduikt.
‘Niet echt,’ zeg ik. ‘Die horen bij een ander leven. Een van zijn andere levens. Net als jij. Net als jij, maar blijkbaar komen we maar niet van je af.’ Ze krimpt gekwetst ineen. ‘Wat doe je hier, Rachel?’
‘Je weet best waarom ik hier ben,’ zegt ze. ‘Je weet... je weet dat er iets gaande is.’ Ze kijkt heel ernstig, alsof ze zich zorgen om me maakt. Onder andere omstandigheden zou dat ontroerend zijn.
‘Heb je zin in koffie?’ vraag ik, en ze knikt.
Ik zet koffie en we gaan zij aan zij op de patio zitten, in een stilte die bijna vriendschappelijk aandoet. ‘Wat bedoel je?’ vraag ik. ‘Dat Toms vrienden uit het leger niet echt bestaan? Dat hij ze heeft bedacht? Dat hij in werkelijkheid met een andere vrouw op stap is?’
‘Ik weet het niet.’
‘Rachel?’ Dan kijkt ze me aan, en ik zie in haar ogen dat ze bang is. ‘Is er iets wat je me wilt vertellen?’
‘Heb je de familie van Tom weleens ontmoet?’ vraagt ze. ‘Zijn ouders.’
‘Nee. Ze praten niet met elkaar. Al niet meer sinds hij er met mij vandoor is gegaan.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Dat is niet waar,’ zegt ze. ‘Ik heb ze ook nooit ontmoet. Ze kennen me niet eens, dus waarom zou het ze wat kunnen schelen dat hij mij in de steek heeft gelaten?’
Er hangt duisternis in mijn hoofd, helemaal achterin. Ik probeer die duisternis al de hele tijd onder controle te houden sinds ik haar stem over de telefoon hoorde, maar nu begint ze aan te zwellen, op te bloeien.
‘Ik geloof je niet,’ zeg ik. ‘Waarom zou hij daarover liegen?’
‘Omdat hij over alles liegt.’
Ik sta op en loop bij haar vandaan. Het ergert me dat ze me dit vertelt. Ik erger me aan mezelf omdat ik haar geloof, denk ik. Ik denk dat ik altijd heb geweten dat Tom liegt. Het is alleen zo dat zijn leugens me in het verleden meestal goed uitkwamen.
‘Hij is een goede leugenaar,’ zeg ik. ‘Je hebt het een eeuwigheid niet in de gaten gehad, hè? Al die maanden dat we afspraken en ons in dat huis in Cranham Road suf neukten, had jij geen flauwe notie.’
Ze slikt en bijt hard op haar lip. ‘Megan,’ zegt ze. ‘Hoe zit het met Megan?’
‘Ik weet het. Ze hadden wat met elkaar.’ Die woorden klinken me vreemd in de oren – het is voor het eerst dat ik ze hardop zeg. Hij heeft me belazerd. Hij heeft míj belazerd. ‘Dat vind jij vast leuk,’ zeg ik, ‘maar ze is er niet meer, dus het maakt ook niet meer uit, hè?’
‘Anna...’
De duisternis groeit; ze duwt tegen de randen van mijn hersenpan en verduistert mijn blik. Ik pak Evie bij de hand en begin haar mee naar binnen te trekken. Ze protesteert luid.
‘Anna...’
‘Ze hebben iets met elkaar gehad. Dat is alles. Meer niet. En dat betekent nog niet...’
‘... dat hij haar heeft vermoord?’
‘Zeg dat niet!’ Ik merk dat ik tegen haar sta te gillen. ‘Zeg dat niet waar mijn kind bij is.’
Ik geef Evie haar ochtendtussendoortje, en voor het eerst in weken eet ze dat zonder protest op. Het lijkt wel of ze weet dat ik andere dingen aan mijn hoofd heb, en ik zal haar er eeuwig dankbaar voor zijn. Ik voel me onmetelijk veel rustiger nu we weer binnen zijn, ook al is Rachel nog steeds buiten, beneden in de tuin bij de schutting, waar ze staat te kijken naar een passerende trein. Na een poosje, als ze in de gaten heeft dat ik weer buiten ben, loopt ze naar me toe.
‘Jij houdt ervan, hè?’ zeg ik. ‘Van de treinen. Ik heb er een hekel aan. Echt een bloedhekel.’
Ze werpt me een scheef lachje toe. Ik zie dat ze aan de linkerkant van haar gezicht een diep kuiltje in haar wang heeft. Dat is me nog nooit opgevallen. Dat zal wel zijn omdat ik haar niet zo vaak heb zien glimlachen. Nooit.
‘Nog zoiets waar hij over heeft gelogen,’ zegt ze. ‘Tegen mij zei hij dat je dol was op dit huis, dat je er alles leuk aan vond, zelfs de treinen. Hij zei dat je er niet over piekerde om een ander huis te zoeken, dat je hier bij hem wilde intrekken, zelfs al had ik hier eerst gewoond.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Waarom zou hij jou dat nou vertellen?’ vraag ik. ‘Dat is gelul. Ik probeer hem al twee jaar zover te krijgen dat hij dit huis verkoopt.’
Ze haalt haar schouders op. ‘Omdat hij liegt, Anna. Altijd.’
De duisternis begint tot bloei te komen. Ik trek Evie op mijn schoot en ze blijft tevreden zitten, ze wordt slaperig in de zonneschijn. ‘Dus al die telefoontjes...’ zeg ik. Nu begint het pas allemaal echt begrijpelijk te worden. ‘Die waren niet van jou, hè? Ik bedoel, ik weet dat sommige wel van jou waren, maar andere...’
‘... die waren van Megan? Ja, ik neem aan van wel.’
Het is heel raar, want nu weet ik dat ik al die tijd de verkeerde vrouw heb gehaat, en toch krijg ik daarom nog niet minder een hekel aan Rachel. Sterker nog, als ik haar zo zie, rustig, bezorgd, nuchter, begin ik te zien wat ze ooit is geweest, en krijg ik des te meer een hekel aan haar, omdat ik begin te zien wat hij in haar moet hebben gezien. Waarvan hij moet hebben gehouden.
Ik kijk omlaag naar mijn horloge. Het is na elven. Hij is om een uur of acht vertrokken, denk ik. Misschien nog wel eerder. Hij moet het inmiddels weten van het mobieltje. Dat moet hij nu wel doorhebben. Misschien denkt hij dat het uit de tas is gevallen. Misschien stelt hij zich voor dat het boven onder het bed ligt.
‘Hoe lang weet je het al?’ vraag ik. ‘Van hun verhouding?’
‘Dat wist ik niet,’ zegt ze. ‘Vandaag pas. Ik bedoel, ik weet niet wat er speelde. Ik weet alleen...’ Gelukkig valt ze stil, want ik weet niet zeker of ik het wel kan verdragen om haar over de ontrouw van mijn man te horen praten. De gedachte dat zij en ik – dikke, zielige Rachel en ik – in hetzelfde schuitje zitten, is onverdraaglijk.
‘Denk je dat het van hem was?’ vraagt ze. ‘Denk je dat de baby van hem was?’
Ik kijk haar aan, maar ik zie haar niet echt, ik zie alleen de duisternis, ik hoor alleen een gebulder in mijn oren, als de zee, of een vliegtuig recht boven je hoofd.
‘Wat zei je?’
‘De... Neem me niet kwalijk.’ Ze is rood aangelopen, beschaamd. ‘Dat had ik niet... Ze was zwanger toen ze stierf. Megan was zwanger. Het spijt me.’
Maar het spijt haar helemaal niet, dat weet ik zeker, en ik wil niet over mijn toeren raken waar zij bij is. Maar dan kijk ik omlaag, ik kijk omlaag naar Evie, en ik word overspoeld door een treurigheid die niet te vergelijken is met iets wat ik ooit eerder heb gevoeld, en die me de adem beneemt. Evies broertje, Evies zusje. Weg. Rachel komt naast me zitten en legt haar arm om mijn schouders.
‘Het spijt me,’ zegt ze nog eens, en ik wil haar een klap verkopen. Het gevoel van haar huid tegen de mijne bezorgt me kippenvel. Ik wil haar wegduwen, tegen haar schreeuwen, maar ik kan het niet. Ze laat me een poosje huilen en dan zegt ze met een heldere, kordate stem: ‘Ik denk dat we weg moeten, Anna. Ik denk dat je wat spullen voor Evie en jou moet inpakken en dat we dan weg moeten. Voorlopig kunnen jullie met mij mee naar huis. Tot... tot we dit hebben geregeld.’
Ik droog mijn tranen en schuif bij haar vandaan. ‘Ik ga niet bij hem weg, Rachel. Hij heeft een verhouding gehad, hij... Dat was niet de eerste keer, waar of niet?’ Ik begin te lachen, en Evie lacht mee.
‘We weten niets,’ zeg ik, het komt er gefluisterd uit.
‘Ze is met hem in de auto gestapt. Die avond. Ik heb haar gezien. Ik herinnerde het me niet... Eerst dacht ik dat jij het was,’ zegt ze. ‘Maar nu herinner ik het me weer.’
‘Nee.’ Evies plakkerige vingertjes drukken tegen mijn mond.
‘We moeten naar de politie, Anna.’ Ze zet een stap naar me toe. ‘Toe nou. Je kunt hier niet bij hem blijven.’
Ondanks de zon zit ik te rillen. Ik probeer terug te denken aan de laatste keer dat Megan naar ons huis kwam, aan de blik in zijn ogen toen ze zei dat ze niet meer voor ons kon werken. Ik probeer me te herinneren of hij tevreden of teleurgesteld keek. Ongewild komt er een ander beeld in me op: een van de eerste keren dat ze op Evie kwam passen. Het was eigenlijk de bedoeling dat ik op stap zou gaan met de meiden, maar ik was vreselijk moe, dus ik ging boven slapen. Tom was blijkbaar thuisgekomen toen ik nog boven was, want toen ik uit bed kwam waren ze met zijn tweeën. Zij stond tegen het aanrecht geleund en hij stond net een beetje te dicht bij haar. Evie zat op de kinderstoel te huilen, maar geen van beiden keken ze naar haar om.
Ik krijg het heel koud. Had ik toen door dat hij haar wilde hebben? Megan was blond en mooi – net als ik. Dus ja, ik wist vast dat hij haar wilde, net zoals ik ook wel weet dat als ik op straat loop, getrouwde mannen met hun vrouw aan hun zij en hun kind in hun armen naar me kijken en daaraan denken. Dus misschien wist ik het wel. Hij wilde haar hebben en hij nam haar. Maar niet dit. Dit kan hij niet hebben gedaan.
Zo is Tom niet. Minnaar. Tweemaal echtgenoot. Vader. Een goede vader en een kostwinner die zich nooit beklaagt.
‘Jij hebt van hem gehouden,’ help ik haar herinneren. ‘Je houdt nog steeds van hem, toch?’
Ze schudt haar hoofd, maar zonder overtuiging.
‘Wel waar. En je weet... je weet dat dit onmogelijk is.’
Ik sta op, sjor Evie mee omhoog en ik zet een stap in haar richting. ‘Dat kan gewoon niet, Rachel. Je weet dat hij dit niet gedaan kan hebben. Je kunt toch niet van een man houden die zoiets zou doen?’
‘Maar dat deed ik wel,’ zegt ze. ‘Dat hebben we allebei gedaan.’ Er rollen tranen over haar wangen. Ze veegt ze weg en terwijl ze dat doet, verandert er iets in haar uitdrukking en haar gezicht verliest alle kleur. Ze kijkt niet naar mij, maar over mijn schouder, en als ik me omdraai om haar blik te volgen, zie ik hem bij het keukenraam naar ons staan kijken.