Rachel
Vrijdag 12 juli 2013
Ochtend
Ik ben uitgeput, mijn hoofd is duf van de slaap. Als ik drink, slaap ik bijna niet. Ik ben voor een uur of twee buiten westen en word dan wakker, ziek van angst, ziek van mezelf. Als ik een dag niet drink, val ik die avond in een loodzware sluimering, een diepe bewusteloosheid, en de volgende ochtend kan ik niet goed wakker worden, ik raak de slaap niet kwijt, die blijft uren om me heen hangen, soms de hele dag.
Er zitten vandaag maar een handjevol mensen in mijn coupé, en niemand in mijn onmiddellijke nabijheid. Niemand zit naar me te kijken, dus ik laat mijn hoofd tegen het raam rusten en doe mijn ogen dicht.
Ik word wakker van het gepiep van remmen. We staan bij het sein. Op dit tijdstip van de ochtend, in deze tijd van het jaar, schijnt de zon rechtstreeks op de achterkant van de huizen langs het spoor en overspoelt ze met licht. Ik kan bijna de warmte van de ochtendzonneschijn op mijn gezicht en armen voelen terwijl ik aan de ontbijttafel zit, Tom tegenover me, mijn blote voeten boven op de zijne, omdat die veel warmer zijn dan die van mij, mijn ogen omlaag naar de krant. Ik voel dat hij naar me glimlacht, de blos die zich van mijn borst naar mijn hals verspreidt, zoals dat altijd gebeurde als hij op een bepaalde manier naar me keek.
Ik knipper met mijn ogen en Tom is weg. We staan nog steeds bij het sein. Ik zie Jess in haar tuin, en achter haar een man die het huis uit komt. Hij draagt iets – een beker koffie misschien – en als ik naar hem kijk, besef ik dat het Jason niet is. Deze man is langer, slank, donkerder. Een vriend van de familie; haar broer of die van Jason. Hij buigt naar voren en zet de beker op de metalen tafel op de patio. Hij is een neef uit Australië, die een paar weken blijft logeren; hij is de oudste vriend van Jason en was getuige op hun bruiloft. Jess loopt naar hem toe, legt haar handen rond zijn middel en zoent hem lang en vol gevoel. De trein trekt weer op.
Ik kan het niet geloven. Hijgend zuig ik lucht in mijn longen, het dringt tot me door dat ik mijn adem heb ingehouden. Waarom doet ze dat? Jason houdt van haar, dat kan ik zien, ze zijn gelukkig. Ik begrijp niet dat ze hem zoiets aandoet, dit verdient hij niet. Ik voel me echt teleurgesteld, alsof ik zelf ben bedrogen. Mijn borstkas vult zich met een vertrouwde pijn. Ik heb me eerder zo gevoeld. Langer en heftiger, natuurlijk, maar dit soort pijn kan ik me herinneren. Dat vergeet je niet.
Ik kwam er op dezelfde manier achter als iedereen er tegenwoordig blijkbaar achter komt: een elektronische verspreking. Soms is het een sms of een voicemail; in mijn geval was het een e-mail, de hedendaagse versie van lippenstift op een kraag. Het ging echt per ongeluk, ik was niet aan het snuffelen. Ik mocht eigenlijk niet in de buurt komen van Toms computer, omdat hij bang was dat ik per ongeluk iets belangrijks zou wissen of dat ik op iets zou klikken en dan een virus of een Trojaans paard of zo zou binnenhalen.
‘Technologie is niet echt je sterkste kant, hè, Rach?’ zei hij toen ik een keer erin geslaagd was per ongeluk alle contacten in zijn e-mailadresboek te wissen. Dus ik werd geacht er met mijn vingers van af te blijven. Maar ik was iets aardigs aan het doen. Ik probeerde goed te maken dat ik een beetje ellendig en moeilijk was en wilde een speciaal uitstapje voor onze vierde huwelijksdag organiseren, om ons eraan te herinneren hoe we vroeger waren. Ik wilde dat het een verrassing was, dus moest ik zijn werkschema checken, dat moest gewoon.
Ik was niet aan het snuffelen, ik probeerde hem nergens op te betrappen of zo, ik wist wel beter. Ik wilde niet zo’n afschuwelijk achterdochtig mens zijn dat de zakken van haar man doorzoekt. Ik had een keer zijn telefoon opgenomen toen hij onder de douche stond, en daar raakte hij behoorlijk overstuur van en hij beschuldigde me ervan dat ik hem niet vertrouwde. Ik voelde me vreselijk, want hij leek erg gekwetst.
Dus ik wilde naar zijn werkschema kijken en hij had zijn laptop laten aanstaan, omdat hij laat was geweest voor een vergadering. Het was de volmaakte gelegenheid, dus ik bekeek even zijn agenda en noteerde een paar data. Toen ik het scherm van de browser met zijn agenda sloot, was daar open en bloot zijn e-mailaccount, ingelogd en wel. Bovenaan stond een bericht van aboyd@cinnamon.com. Ik klikte het aan. xxxxx. Dat was alles, alleen een reeks X-en. Ik dacht nog even dat het spam was, tot het tot me doordrong dat het kussen waren.
Het was een antwoord op een mailtje dat hij een paar uur geleden had gestuurd, vlak na zevenen, toen ik nog in ons bed lag te sluimeren.
Ik ben vannacht in slaap gevallen terwijl ik aan jou dacht, en ik droomde dat ik je mond, je borsten, de binnenkant van je dijen kuste. Vanochtend werd ik wakker met mijn hoofd vol van jou en snakte ernaar om je aan te raken. Verwacht niet dat ik bij mijn volle verstand ben, dat ben ik nu eenmaal niet, niet bij jou.
Ik las zijn mails door, het waren er tientallen, opgeborgen in een map ‘Administratie’. Ik ontdekte dat ze Anna Boyd heette, en dat mijn man verliefd op haar was. Dat liet hij haar ook geregeld weten. Hij zei tegen haar dat hij zich nog nooit zo had gevoeld, dat hij ernaar snakte om met haar samen te zijn en dat het niet lang meer zou duren voordat het zover was.
Ik kan met geen pen beschrijven hoe ik me die dag voelde, maar nu, nu ik in de trein zit, ben ik des duivels, mijn nagels begraven zich in mijn handpalmen, tranen prikken in mijn ogen. Ik voel een steek van heftige woede. Het voelt alsof iets me is ontnomen. Hoe kan ze dat nou toch doen? Hoe kan Jess dat nou toch doen? Wat mankeert die meid? Moet je nou zien wat een leventje ze hebben, zo mooi als dat is. Ik heb nooit begrepen hoe mensen opgewekt de schade kunnen negeren die ze aanrichten door hun hart te volgen. Wie heeft er gezegd dat het goed is om je hart te volgen? Het is puur egoïsme, onovertroffen zelfzucht. Ik word overspoeld door haat. Als ik dat mens nu zou zien, als ik Jess nu zou zien, zou ik haar in het gezicht spuwen. Ik zou haar de ogen uit de kop krabben.
Avond
Er is een probleem op deze route. De sneltrein van 17.56 uur naar Stoke rijdt niet, dus de passagiers daarvan bestormen mijn trein en er zijn alleen nog staanplaatsen in de coupé. Gelukkig heb ik een zitplaats, maar aan het gangpad en niet aan het raam, en er staan lijven tegen mijn schouder, tegen mijn knie gedrukt en dringen mijn ruimte binnen. Ik heb de aanvechting om terug te duwen, om op te staan en te gaan dringen. De hitte is de hele dag al aan het opbouwen, en het benauwt me. Ik heb het gevoel dat ik door een masker moet ademen. Alle ramen staan open, maar zelfs als we rijden, lijkt het wel of er geen lucht is in de coupé, alsof het een afgesloten, metalen doos is. Ik krijg niet genoeg zuurstof in mijn longen. Ik word misselijk. Ik blijf maar de scène in de koffietent van vanochtend in mijn hoofd afspelen, ik blijf het gevoel houden dat ik daar nog steeds ben, en ik zie nog steeds hun gezichtsuitdrukking.
Ik geef Jess de schuld. Ik was vanochtend almaar bezig over Jess en Jason, over wat zij had gedaan en hoe hij zich zou voelen, over de confrontatie die ze zouden hebben als hij erachter kwam en als zijn wereld, net als die van mij, verscheurd zou worden. Ik liep verdwaasd rond, zonder me te concentreren op waar ik naar op weg was. Zonder erbij na te denken liep ik de koffietent in waar iedereen van Huntingdon Whitely naartoe gaat. Ik was de deuropening al door voordat ik ze zag, en toen was het te laat om om te keren; ze zaten naar me te kijken met ogen die even een fractie groter werden voordat ze eraan dachten een glimlach op hun gezicht te plakken. Martin Miles met Sasha en Harriet, een driemanschap vol ongemakkelijkheid dat naar me zat te gebaren dat ik moest komen.
‘Rachel!’ zei Martin en met uitgestrekte armen omhelsde hij me. Daar was ik niet op verdacht geweest, en mijn handen zaten tussen ons in gevangen tegen zijn lijf te frummelen. Sasha en Harriet lachten en gaven me voorzichtige kussen in de lucht, waarbij ze hun best deden niet te dichtbij te komen. ‘Wat doe jij hier?’
Een langgerekt moment was ik compleet blanco. Ik keek naar de grond, voelde dat ik bloosde, en beseffend dat ik het zo alleen maar erger maakte, zei ik met een vals lachje: ‘Sollicitatiegesprek. Sollicitatiegesprek.’
‘O.’ Het lukte Martin niet om zijn verrassing te verbergen, terwijl Sasha en Harriet knikkend glimlachten. ‘Met wie?’
Ik kwam op geen enkele naam van een pr-bureau. Niet één. Ik kon ook geen vastgoedbedrijf bedenken, laat staan eentje waarvan het een beetje geloofwaardig was dat ze mensen zouden zoeken. Ik stond daar maar een beetje hoofdschuddend met mijn wijsvinger over mijn onderlip te wrijven, en uiteindelijk zei Martin: ‘Aha, dat moet je geheimhouden dus. Sommige bedrijven doen daar inderdaad heel raar over, hè? Die willen niet dat je iets zegt voordat de contracten zijn getekend en het allemaal officieel is.’ Dat was gelul, en dat wist hij ook, hij deed het alleen om mij te helpen, en niemand trapte erin, maar ze deden of ze het wel geloofden en knikten heftig mee. Harriet en Sasha keken over mijn schouder naar de deur; ze zaten zich plaatsvervangend te generen en zochten naar een uitweg.
‘Ik kan beter mijn koffie gaan bestellen,’ zei ik. ‘Ik mag niet te laat komen.’
Martin legde zijn hand op mijn onderarm en zei: ‘Wat leuk om je te zien, Rachel.’ Zijn medelijden was bijna tastbaar. Ik heb me pas de laatste paar jaar van mijn leven gerealiseerd hoe beschamend het is als mensen medelijden met je hebben.
Ik was van plan geweest om in de bibliotheek van Holborn aan Theobald’s Road te gaan zitten, maar dat kon ik niet aan, dus ik ging in plaats daarvan naar Regent’s Park. Ik liep helemaal naar achteren door, tot naast de dierentuin. Ik ging in de schaduw van een plataan zitten denken aan de lege uren die voor me lagen, speelde keer op keer het gesprek in de koffietent af en herinnerde me hoe Martin keek toen hij afscheid van me nam.
Ik was daar vast nog geen halfuur toen mijn mobieltje overging. Het was Tom weer. Hij belde met de vaste telefoon. Ik probeerde me hem voor te stellen, zoals hij achter zijn laptop in onze zonnige keuken zat te werken, maar het beeld werd verstoord door dingen uit zijn nieuwe leven die zich opdrongen. Zij zou daar ergens zijn op de achtergrond, aan het theezetten of het kleine meisje aan het eten geven, met haar schaduw die over hem heen viel. Ik liet het telefoontje naar de voicemail gaan. Ik stopte het mobieltje terug in mijn tas en probeerde hem te negeren. Ik wilde niets meer horen, vandaag niet; vandaag was nu al erg genoeg, en het was nog geen halfelf in de ochtend. Ik hield het drie minuten vol voordat ik de telefoon weer tevoorschijn haalde en mijn voicemail belde. Ik zet me schrap voor de kwelling om zijn stem te horen – die stem die vroeger vol gelach en licht tegen me sprak en nu alleen werd gebruikt om me vermanend, troostend of met medelijden toe te spreken – maar hij was het niet.
‘Rachel, je spreekt met Anna.’ Ik verbrak de verbinding.
Ik kreeg geen adem en ik kon mijn hersenen niet tot bedaren brengen en mijn huid niet laten ophouden met prikken, dus ik stond op en liep naar de winkel op de hoek van Titchfield Street en kocht vier blikjes gin-tonic en liep toen terug naar mijn plekje in het park. Ik maakte het eerste blikje open, dronk dat zo snel mogelijk op en maakte het volgende open. Ik ging met mijn rug naar het pad zitten, om de hardlopers niet te hoeven zien, de moeders met de buggy’s en de toeristen, en als ik hen niet kon zien, kon ik net doen wat kinderen wel doen, dat als ik hen niet zag, zij mij ook niet konden zien. Ik belde nogmaals mijn voicemail.
‘Rachel, je spreekt met Anna.’ Lange stilte. ‘Ik moet met je praten over die telefoontjes.’ Opnieuw een lange stilte – ze praat tegen mij en tegelijkertijd doet ze iets anders – multitasken, zoals drukbezette echtgenotes en moeders dat doen: opruimen, de wasmachine volstoppen. ‘Moet je horen, ik weet dat je het moeilijk hebt,’ zegt ze, alsof zij niets met die pijn te maken heeft, ‘maar je moet ons niet de hele tijd ’s avonds laat bellen.’ Haar stem klinkt afgebeten, geïrriteerd. ‘Het is al erg genoeg dat je ons wakker maakt met je telefoontjes, maar je maakt Evie ook wakker, en dat kan gewoon niet. We hebben al de grootste moeite om haar te laten doorslapen op het moment.’ We hebben al de grootste moeite om haar te laten doorslapen. Wíj. Ons kleine gezinnetje. Met onze problemen en onze vaste routines. Rotwijf. Ze is een koekoek die haar eieren in mijn nest legt. Ze heeft me alles afgenomen. Dat heeft ze gedaan, en dan belt ze me nog om me te laten weten dat mijn verdriet haar niet goed uitkomt?
Ik drink het tweede blikje leeg en begin aan de derde. De gelukzalige kick van de alcohol die in mijn bloedsomloop terechtkomt duurt maar een paar minuten, en dan voel ik me al weer afgrijselijk. Ik ga te snel, zelfs voor mij; ik moet langzamer aan doen. Als ik niet langzamer aan doe, gebeurt er iets vreselijks. Dan doe ik iets waar ik later spijt van krijg. Dan bel ik haar terug om te vertellen dat ze me koud laat, dat haar gezinnetje me koud laat, en dat het me niet interesseert als haar kind nooit meer een oog dichtdoet. Dan ga ik haar vertellen dat hij dat zinnetje dat hij gebruikte – ‘verwacht niet dat ik bij mijn volle verstand ben’ – ook op mij heeft losgelaten, toen we net wat met elkaar hadden; hij schreef het in een brief, waarin hij me zijn oneindige liefde verklaarde. Het is niet eens een zin van hemzelf: hij heeft hem van Henry Miller gepikt. Alles wat ze heeft, is tweedehands. Ik wil weten wat voor gevoel dat haar bezorgt. Ik wil haar bellen en vragen: hoe voelt dat, Anna, om in mijn huis te wonen, tussen de meubels die ik heb gekocht, om in het bed te slapen dat ik jaren met hem heb gedeeld, om je kind eten te geven aan de keukentafel waar hij me op heeft geneukt?
Ik vind het nog steeds opmerkelijk dat ze ervoor hebben gekozen om daar te blijven wonen, in dat huis, in míjn huis. Ik geloofde mijn oren niet toen hij het vertelde. Ik was dol op dat huis. Ik was degene die erop had aangedrongen om het te kopen, ondanks de locatie. Ik hield ervan om aan het spoor te zitten en naar de treinen te kijken, ik hield van het geluid dat ze maakten, niet het gepiep van een stadstrein, maar het ouderwetse voortrollen van ouderwets rollend materieel. Zo blijft het niet, zei Tom tegen me, op den duur renoveren ze de boel, en dan komen er alleen nog maar sneltreinen voorbijkrijsen. Maar ik kon niet geloven dat het ooit zover zou komen. Als ik het geld had gehad om hem uit te kopen, was ik daar gebleven. Maar ik had dat geld niet, en toen we gingen scheiden konden we geen koper vinden die het voor een fatsoenlijke prijs wilde hebben, dus zei hij dat hij mij zou uitkopen en daar zou blijven wonen tot hij er de juiste prijs voor kon krijgen. Maar hij had nooit een goede koper gevonden, dus in plaats daarvan haalde hij haar in huis, en zij hield net zoveel van het huis als ik, en ze besloten er te blijven. Ze moet wel heel veel vertrouwen in zichzelf en in hun relatie hebben, dat ze er geen last van heeft om ergens te lopen waar een andere vrouw voor haar heeft gelopen. Ze beschouwt me overduidelijk niet als een bedreiging. Ik moet aan Ted Hughes denken, die met Assia Wevill in het huis woonde waar hij samen met Sylvia Plath had gewoond, dat zij Sylvia’s kleren droeg en haar haar kamde met dezelfde borstel. Ik wil Anna opbellen en haar eraan helpen herinneren dat Assia uiteindelijk net als Sylvia met haar hoofd in de oven eindigde.
Ik moet in slaap zijn gevallen, door de gin en de warme zon. Ik werd met een schok wakker, wanhopig om me heen graaiend op zoek naar mijn tas. Die was er nog. Mijn huid prikte, ik zat onder de mieren, ze zaten in mijn haar, in mijn hals en op mijn borst, en ik vloog overeind en mepte ze weg. Twee tienerjongens die twintig meter verderop een balletje aan het trappen waren, bleven staan om te kijken en lagen dubbel van het lachen.
De trein blijft staan. We zijn bijna tegenover het huis van Jess en Jason, maar ik kan niet door de coupé en over de spoorbaan kijken. Er staan te veel mensen in de weg. Ik vraag me af of ze thuis zijn, of hij het weet, of hij is vertrokken of dat hij nog steeds het leventje leidt waar hij nog van moet ontdekken dat het een leugen is.
Zaterdag 13 juli 2013
Ochtend
Zonder op de klok te kijken weet ik dat het ergens tussen kwart voor en kwart over acht is. Dat leid ik af uit de kwaliteit van het licht, de geluiden op straat voor mijn raam, uit het geluid van Cathy, die de gang voor mijn kamerdeur aan het stofzuigen is. Elke zaterdag staat Cathy steevast vroeg op om het huis schoon te maken. Of het nu haar verjaardag is of de ochtend van haar tenhemelopneming – Cathy staat op zaterdag vroeg op om schoon te maken. Dat werkt als een catharsis, zegt ze, het is de opmaat naar een goed weekend, en omdat ze het huis al aerobiccend schoonmaakt, hoeft ze niet naar de sportschool.
Ik heb er niet echt last van, van dat stofzuigen vroeg op de ochtend, want ik zou nu toch niet slapen. Ik kan ’s ochtends niet slapen; ik kan niet lekker tot twaalf uur liggen soezen. Ik schiet wakker, mijn ademhaling is onregelmatig, mijn hart bonst en mijn adem is muf, en ik weet meteen dat dit het is: ik ben wakker. Hoe erger ik ernaar snak om van de wereld te zijn, hoe minder dat lukt. Het leven en het licht gunnen me dat niet. Ik lig te luisteren naar het geluid van Cathy’s dringende, opgewekte bezigheden, en ik denk aan de kleren naast de rails en aan Jess, die in de ochtendzonneschijn haar geliefde kust.
De dag strekt zich voor me uit zonder ook maar één minuut die gevuld is.
Ik zou naar de boerenmarkt op de Broad kunnen gaan; ik zou hertenvlees en pancetta kunnen kopen en de dag al kokend kunnen doorbrengen.
Ik zou met een kop thee op de bank naar Saturday Kitchen kunnen gaan kijken.
Ik zou naar de sportschool kunnen gaan.
Ik zou mijn cv kunnen herschrijven.
Ik zou kunnen wachten tot Cathy de deur uit gaat en dan naar de drankwinkel kunnen gaan om twee flessen sauvignon blanc te kopen.
In een vorig leven werd ik ook vroeg wakker, met het geluid van de trein van 8.04 uur, die langsrommelde; dan deed ik mijn ogen open en luisterde ik naar de regen tegen het raam. En ik voelde hem achter me, slaperig, warm, hard. Achteraf ging hij dan de kranten kopen en ik maakte roerei, en dan gingen we in de keuken thee zitten drinken en naar de pub voor een late lunch, en dan vielen we verstrengeld voor de televisie in slaap. Ik stel me zo voor dat het nu anders voor hem is, geen luie seks meer op zaterdag en geen roerei, maar in plaats daarvan een ander soort plezier, een klein meisje dat tussen hem en zijn vrouw in ligt te kwebbelen. Ze begint waarschijnlijk net te praten, een en al pappie en mammie en een geheimtaal die alleen te volgen is voor een ouder.
De pijn is solide en zwaar, en hij zit midden in mijn borstkas. Ik hunker naar het moment dat Cathy de deur uit gaat.
Avond
Ik ga naar Jason.
Ik ben de hele dag in mijn slaapkamer gebleven in afwachting van het moment dat Cathy de deur uit zou gaan, zodat ik kon gaan drinken. Ze ging niet weg. Ze bleef maar zitten in de huiskamer, ‘om de administratie bij te werken’. Eind van de middag vond ik de opsluiting en de verveling niet langer te harden, dus zei ik tegen haar dat ik een wandeling ging maken. Ik liep naar de Wheatsheaf, die grote, anonieme pub vlak bij High Street, en dronk drie grote glazen wijn. En twee Jack Daniel’s. Toen liep ik naar het station, kocht een paar blikjes gin-tonic en nam de trein.
Ik ga naar Jason.
Ik ga hem niet opzoeken. Ik ga niet bij hem op de deur kloppen. Dat niet. Niets gestoords. Ik wil gewoon langs het huis komen, in de trein erlangs rijden. Ik heb niets anders te doen, en ik heb geen zin om naar huis te gaan. Ik wil hem gewoon zien. Ik wil hen zien.
Dit is geen goed idee. Ik weet dat dit geen goed idee is.
Maar wat voor kwaad kan het?
Ik ga gewoon naar Euston, en dan keer ik om, dan rijd ik terug. (Ik houd van treinen, en wat is daar mis mee? Treinen zijn geweldig.)
Vroeger, toen ik mezelf nog was, droomde ik ervan om samen met Tom romantische treinreizen te maken. (De Bergensbanen voor onze vijfde huwelijksdag, de Blue Train voor zijn veertigste verjaardag.)
Wacht even, dadelijk komen we bij hen langs.
Het licht is helder genoeg, maar ik kan niet heel goed zien. (Het beeld verdubbelt. Even één oog dichtdoen. Dat is beter.)
Daar heb je ze! Is hij dat? Ze staan op het terras. Zijn ze dat wel? Is dat Jason? Is dat Jess?
Ik wil dichterbij zijn, ik kan het niet zien. Ik wil dichter bij hen zijn.
Ik rijd niet door naar Euston. Ik stap uit op Witney. (Ik moet niet op Witney uitstappen, dat is gevaarlijk, stel je voor dat Tom of Anna me ziet?)
Ik stap uit op Witney.
Dat is geen goed idee.
Dat is een heel slecht idee.
Er zit een man aan de overkant van het gangpad, rossig haar in de richting van roodblond. Hij grijnst naar me. Ik wil iets tegen hem zeggen, maar de woorden vervliegen, verdwijnen van mijn tong voordat ik de kans heb gehad ze uit te spreken. Ik proef ze, maar ik kan niet uitmaken of ze zoet of zuur zijn.
Zit hij naar me te lachen of gemeen te kijken? Geen idee.
Zondag 14 juli 2013
Ochtend
Het lijkt wel of mijn hart onder in mijn keel bonst, ongemakkelijk en luid. Mijn mond is droog en slikken doet pijn. Ik rol op mijn zij, met mijn gezicht naar het raam. De gordijnen zijn dicht, maar het beetje licht dat er is, doet pijn aan mijn ogen. Ik breng mijn hand naar mijn gezicht; druk mijn vingers tegen mijn oogleden en probeer de pijn weg te wrijven. Mijn nagels zijn smerig.
Er is iets aan de hand. Heel even heb ik het gevoel dat ik val, alsof het bed onder me is verdwenen. Gisteravond. Er is iets gebeurd. Mijn adem komt scherp mijn longen in, en ik schiet overeind, te snel, met bonkend hart en kloppend hoofd.
Ik wacht tot mijn geheugen terugkomt. Soms duurt dat even. Soms staat alles me binnen een paar seconden weer voor de geest. Soms komt er niets terug.
Er is iets gebeurd, iets ergs. Er was ruzie. Stemverheffing. Vuisten? Ik weet het niet, ik herinner het me niet meer. Ik ging naar de pub, ik stapte in de trein, ik was op het station en toen in de straat. Blenheim Road. Ik ben naar Blenheim Road gegaan.
Ik word erdoor overspoeld, duistere angst.
Er is iets gebeurd, dat weet ik. Ik kan het me niet voor de geest halen, maar ik voel het wel. De binnenkant van mijn mond doet pijn, alsof ik op mijn wang heb gebeten, en ik proef de metalige smaak van bloed op mijn tong. Ik ben misselijk, duizelig. Ik haal mijn handen door mijn haar, over mijn hoofd. Ik krimp ineen. Er zit een pijnlijke, gevoelige bult aan de rechterkant van mijn hoofd. Mijn haar zit vastgekoekt van het bloed.
Ik ben gestruikeld, dat is het. Op de trap van het station van Witney. Heb ik mijn hoofd gestoten? Ik weet nog wel dat ik in de trein zat, maar daarna is het een en al duisternis, leegte. Ik adem diep in om mijn hartslag te vertragen en de paniek te onderdrukken die in mijn borstkas opzwelt. Denk na. Wat heb ik gedaan? Ik ging naar de pub, ik stapte in de trein. Daar was een man – nu weet ik het weer, met rossig haar. Hij glimlachte naar me. Ik denk dat hij iets tegen me zei, maar ik weet niet meer wat. Er is meer over hem te herinneren, maar ik krijg het niet te pakken, kan het niet vinden in de duisternis.
Ik ben bang, al weet ik niet precies waarvoor, wat de angst alleen nog maar erger maakt. Ik weet niet eens of er wel iets is om bang voor te zijn. Ik kijk de kamer rond. Mijn telefoon ligt niet op het nachtkastje. Mijn tas ligt niet op de grond en hangt niet aan de rugleuning waar ik hem meestal aan hang. Maar ik moet hem hebben gehad, want ik ben binnen, dus dat betekent dat ik mijn sleutels heb.
Ik stap uit bed. Ik ben naakt. Ik zie mezelf in de grote spiegel van de klerenkast. Mijn handen trillen. Er zit mascara over mijn jukbeenderen uitgesmeerd en in mijn onderlip heb ik een snee. Er zitten blauwe plekken op mijn benen. Ik ben misselijk. Ik ga weer op bed zitten, stop mijn hoofd tussen mijn benen en wacht tot de golf misselijkheid wegtrekt. Ik kom overeind, pak mijn ochtendjas en doe de slaapkamerdeur op een kier. Het is stil in de flat. Om de een of andere reden weet ik zeker dat Cathy er niet is. Heeft ze tegen me gezegd dat ze bij Damien zou blijven slapen? Ik heb het idee dat dat zo is, al kan ik me niet herinneren wanneer ze dat zei. Voordat ik de deur uit ging? Of heb ik haar later nog gesproken? Ik loop zo zacht als ik kan de gang in. Ik zie dat de deur van Cathy’s slaapkamer openstaat. Ik gluur haar kamer in. Haar bed is opgemaakt. Het is mogelijk dat ze al is opgestaan en haar bed heeft opgemaakt, maar volgens mij is ze hier vannacht niet geweest, en dat is een opluchting. Als ze hier niet is, heeft ze me gisteravond niet zien of horen thuiskomen, en dan weet ze ook niet hoe slecht ik eraan toe was. Dat zou niet moeten uitmaken, maar dat doet het wel: de mate van schaamte die ik voel over iets wat is voorgevallen is niet alleen in verhouding met de ernst van de situatie, maar ook met het aantal mensen die er getuige van waren.
Boven aan de trap word ik weer duizelig, en ik grijp de leuning stevig vast. Een van mijn grootste angsten (afgezien van leegbloeden in mijn buik als mijn lever het eindelijk begeeft) is dat ik van de trap val en mijn nek breek. Als ik daaraan denk, word ik weer misselijk. Ik wil gaan liggen, maar ik moet mijn tas zoeken en mijn telefoon checken. Ik moet op zijn minst weten of ik mijn creditcards niet kwijt ben, wie ik heb gebeld en wanneer. Mijn tas is in de gang neergegooid, vlak achter de voordeur. Mijn spijkerbroek en ondergoed liggen ernaast in een kreukelige prop; van onder aan de trap ruik ik al urine. Ik grijp mijn tas om naar mijn telefoon te zoeken – die zit er godzijdank in, naast een stel verkreukelde briefjes van twintig en een papieren zakdoekje met bloedvlekken. Opnieuw word ik overvallen door misselijkheid, erger dan eerst; ik proef de gal achter in mijn keel en ik zet het op een rennen, maar ik haal de badkamer niet en braak op het tapijt halverwege de trap.
Ik moet gaan liggen. Als ik dat niet doe, raak ik dadelijk buiten westen, dan ga ik vallen. Ik maak de boel straks wel schoon.
Boven sluit ik mijn telefoon aan op het stopcontact en ga op bed liggen. Ik til voorzichtig en angstig mijn ledematen op om ze te inspecteren. Er zitten blauwe plekken op mijn benen, boven mijn knieën, het gebruikelijke werk dat met drank te maken heeft, het soort blauwe plekken dat je oploopt als je tegen dingen aan loopt. Mijn bovenarmen vertonen zorgelijker plekken, donkere, ovalen afdrukken die aan vingerafdrukken doen denken. Dit hoeft niet per se iets griezeligs te zijn, ik heb ze vaker gehad, meestal als ik was gevallen en iemand me overeind had geholpen. De wond op mijn hoofd voelt akelig aan, maar ik kan hem hebben opgelopen van iets onschuldigs als in een auto stappen. Misschien heb ik een taxi naar huis genomen.
Ik pak mijn telefoon. Er zijn twee berichten. De eerste is van Cathy, van even na vijven. Ze wilde weten waar ik heen was. Ze gaat bij Damien slapen en ze ziet me morgen wel weer. Ze hoopt dat ik niet in mijn eentje zit te drinken. Het tweede bericht is van Tom, van 10.15 uur. Ik laat van schrik bijna de telefoon vallen als ik zijn stem hoor; hij is aan het schreeuwen.
‘Jezus christus, Rachel, wat mankeert je in godsnaam? Nou heb ik er echt genoeg van, oké? Ik heb net bijna een uur rondgereden op zoek naar jou. Je hebt Anna de stuipen op het lijf gejaagd, weet je dat? Ze dacht dat je niet... Ze dacht... Ik kon haar er maar net van weerhouden de politie te bellen. Laat ons met rust. Bel me niet meer, hang hier niet in de buurt rond, laat ons met rust. Ik wil niet met je praten. Begrepen? Ik wil je niet spreken, ik wil je niet zien, ik wil je niet in de buurt van mijn gezin hebben. Je verpest je eigen leven maar als je dat zo graag wilt, maar van mijn leven blijf je af. Het is afgelopen. Ik ga je niet langer beschermen, begrepen? Blijf bij ons uit de buurt!’
Ik weet niet wat ik heb gedaan. Wat heb ik gedaan? Wat deed ik tussen vijf en kwart over tien? Waarom was Tom naar me op zoek? Wat heb ik Anna aangedaan? Ik trek het dekbed over mijn hoofd, doe mijn ogen stijf dicht. Ik stel me voor dat ik naar het huis loop, over het paadje tussen hun tuin en dat van de buren, en over de schutting klim. Ik stel me voor dat ik de glazen deuren openschuif en stilletjes de keuken in sluip. Anna, die aan tafel zit. Ik grijp haar van achteren vast, vlecht mijn vingers in haar lange, blonde haar, trek haar hoofd naar achteren, sleur haar de grond op en sla haar hoofd tegen de koele, blauwe tegels.
Avond
Iemand is aan het schreeuwen. Uit de hoek waaronder het licht door mijn slaapkamerraam valt leid ik af dat ik een hele tijd heb geslapen; het is vast eind van de middag, vroeg in de avond. Mijn hoofd doet pijn. Er ligt bloed op mijn kussen. Ik hoor beneden iemand gillen.
‘Dit is niet te geloven! Jezus christus! Rachel! rachel!’ Ik ben in slaap gevallen. O jezus, en ik heb de kots op de trap niet weggehaald. En mijn kleren niet uit de gang. O god, o god!
Ik trek een trainingsbroek en een T-shirt aan. Als ik de deur van mijn slaapkamer opendoe, staat Cathy er vlak voor. Ze kijkt me vol afschuw aan.
‘Wat is er in vredesnaam met jou gebeurd?’ zegt ze, en dan steekt ze haar hand op. ‘Hoewel, Rachel, sorry hoor, maar ik wil het helemaal niet weten. Ik kan dit niet in mijn huis hebben. Ik kan niet...’ Haar stem ebt weg, ze kijkt door de gang in de richting van de trap.
‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Het spijt me vreselijk, maar ik was doodziek, en ik was echt van plan om het op te ruimen...’
‘Je was helemaal niet ziek, waar of niet? Je was dronken. Je had een kater. Het spijt me, Rachel. Maar dit kan ik hier echt niet hebben. Zo kan ik niet leven. Je moet weg, oké? Ik geef je vier weken om een andere plek te zoeken, maar dan moet je echt weg.’ Ze draait zich om en loopt naar haar slaapkamer. ‘En maak in vredesnaam die troep schoon.’ Ze trekt de deur van haar slaapkamer met een klap dicht.
Als ik de boel heb opgeruimd, ga ik terug naar mijn kamer. De deur van Cathy’s kamer is nog steeds dicht, maar haar stille razernij straalt erdoorheen. Ik kan het haar niet kwalijk nemen. Ik zou des duivels zijn als ik thuiskwam en begroet werd door een bepieste onderbroek en een hoopje kots op de trap. Ik ga op bed zitten en sla mijn laptop open, meld me aan bij mijn e-mailaccount en begin een briefje aan mijn moeder te formuleren. Eindelijk denk ik dat de tijd is gekomen. Ik moet haar om hulp vragen. Als ik weer thuis ga wonen, kan ik zo niet doorgaan, dan moet ik veranderen, beter worden. Ik kan alleen niet op de woorden komen, ik kan geen manier bedenken om haar dit uit te leggen. Ik zie voor me hoe ze kijkt als ze mijn smeekbede om hulp leest, de bittere teleurstelling, de ergernis. Ik kan haar bijna horen zuchten.
De telefoon piept. Er staat een bericht op, van uren geleden. Het is Tom weer. Ik wil helemaal niet horen wat hij te zeggen heeft, maar ik zal wel moeten, ik kan hem niet negeren. Als ik het nummer van mijn voicemail intik, begint mijn hart sneller te kloppen en ik bereid me op het ergste voor.
‘Wil je me alsjeblieft terugbellen, Rachel?’ Hij klinkt niet zo kwaad meer en mijn hartslag vertraagt. ‘Ik wil weten of je goed thuisgekomen bent. Je was er nogal slecht aan toe gisteravond.’ Een lange, hartgrondige zucht. ‘Moet je horen. Het spijt me dat ik gisteravond tegen je schreeuwde, dat de zaken een beetje... uit de hand liepen. Ik heb wel medelijden met je, Rachel, heus waar, maar dit moet afgelopen zijn.’
Ik speel het bericht nog eens af, luister naar de lieve klank in zijn stem, en dan komen de tranen. Het duurt een hele tijd voordat ik ophoud met huilen, voordat ik in staat ben om hem een sms te schrijven om te zeggen dat het me vreselijk spijt en dat ik thuis ben. Verder kan ik niets zeggen, want ik weet niet precies waar ik spijt van heb. Ik weet niet wat ik Anna heb aangedaan, hoe ik haar de stuipen op het lijf heb gejaagd. Dat interesseert me ook niet echt, maar wat me wel interesseert is dat ik Tom niet ongelukkig wil maken. Na alles wat hij heeft doorgemaakt, verdient hij het gelukkig te zijn. Ik zal hem zijn geluk nooit misgunnen, ik zou alleen willen dat het met mij samen kon zijn.
Ik ga op bed liggen en kruip onder het dekbed. Ik wil weten wat er is gebeurd; ik zou willen weten waar ik spijt van moet hebben. Ik zet alles op alles om een ongrijpbare flard herinnering begrijpelijk te maken. Ik weet zeker dat ik ruzie heb gemaakt, of dat ik getuige was van een ruzie. Was dat met Anna? Mijn vingers gaan naar de wond op mijn hoofd, de snee in mijn lip. Ik kan het bijna zien, bijna de woorden horen, maar dan ontglipt het me weer. Ik krijg er eenvoudigweg geen greep op. Telkens als ik denk dat ik het moment te pakken heb, zweeft het weer terug de schaduw in, buiten mijn bereik.