Anna
Zondag 18 augustus 2013
Avond
Ze ligt op de vloer in de keuken. Ze bloedt, maar volgens mij is het niet ernstig. Hij heeft het karwei niet afgemaakt. Ik snap niet helemaal waar hij op wacht. Ik neem aan dat het niet makkelijk voor hem is. Hij heeft ooit van haar gehouden.
Ik was boven Evie naar bed aan het brengen, en ik dacht: dit is toch wat ik wil? Eindelijk is Rachel eens en voor altijd weg en komt ze nooit meer terug. Daar heb ik van gedroomd. Nou ja, niet precies dit, natuurlijk. Maar ik wilde wel dat ze zou verdwijnen. Ik droomde van een leven zonder Rachel, en nu kon ik dat krijgen. Dan zouden we met zijn drieën zijn, Tom, Evie en ik, precies zoals het hoort te zijn.
Heel even liet ik mezelf genieten van die fantasie, maar toen keek ik omlaag naar mijn slapende dochter en wist ik dat het niet meer dan dat was. Een fantasie. Ik kuste mijn vinger en raakte er haar volmaakte lippen mee aan en ik wist dat we nooit veilig zouden zijn. Ik zou nooit veilig zijn, omdat ik het weet, en hij zou me nooit kunnen vertrouwen. En wie zal zeggen dat er niet weer eens een andere Megan opduikt? Of erger nog, een andere Anna, een andere ik?
Ik ging weer naar beneden en hij zat aan de keukentafel een biertje te drinken. Eerst zag ik haar niet liggen, maar toen viel mijn oog op haar voeten, en even dacht ik dat het was gebeurd, maar hij zei dat ze in orde was.
‘Gewoon een klapje,’ zei hij. Deze keer kan hij het moeilijk een ongeluk noemen.
Dus we wachtten. Ik pakte voor mezelf ook een biertje en we dronken ze samen op. Hij zei dat het hem speet van Megan, van zijn ontrouw. Hij kuste me, vertelde me dat hij het goed zou maken, dat we het best zouden redden, dat alles goed zou komen.
‘We verhuizen bij haar vandaan, dat wilde je toch altijd al? Jij mag kiezen waar we heen gaan. Waarheen je maar wilt.’ Hij vroeg of ik het hem kon vergeven en ik zei dat ik dat op den duur wel zou kunnen, en hij geloofde me. Ik denk althans dat hij me geloofde.
Het is slecht weer geworden, zoals ze al hadden voorspeld. Ze wordt wakker, ze komt bij van het gerommel van de donder. Ze begint geluid te maken, op de grond te bewegen.
‘Ga nou maar weg,’ zegt hij tegen me. ‘Ga maar naar boven.’
Ik kus hem op zijn lippen en verdwijn, maar niet naar boven. Ik neem de telefoon uit de gang mee en ga op de onderste tree zitten luisteren, in afwachting van het juiste moment.
Ik hoor hem tegen haar praten, zacht en laag, en dan hoor ik haar. Volgens mij huilt ze.