Rachel
Woensdag 7 augustus 2013
Avond
De warmte is ondraaglijk, en het wordt steeds erger. De ramen van het appartement staan open, en je proeft de koolmonoxide die van de straat opstijgt. Mijn keel kriebelt. Ik sta net voor de tweede keer vandaag onder de douche als de telefoon gaat. Ik laat hem overgaan, maar dan gaat hij opnieuw. En nog eens. Tegen de tijd dat ik onder de douche vandaan kom, gaat hij voor de vierde keer, en ik neem op.
Hij klinkt paniekerig, met korte ademhalingen. Zijn stem komt hortend door. ‘Ik kan niet naar huis,’ zegt hij. ‘Er zijn overal camera’s.’
‘Scott?’
‘Ik weet dat dit... heel raar is, maar ik moet ergens heen, ergens waar ze me niet staan op te wachten. Ik kan niet naar mijn moeder, of mijn vrienden. Ik rij gewoon maar een beetje rond. Ik rij al zo sinds ik bij het politiebureau ben vertrokken...’ Zijn stem hapert. ‘Ik heb maar een paar uur nodig. Om te zitten, en na te denken. Zonder die lui, zonder de politie, zonder mensen die me allemaal klotevragen stellen. Ik wilde je eigenlijk niet storen, maar kan ik misschien naar jou toe komen?’
Ik zeg ja, natuurlijk. Niet alleen omdat hij paniekerig, wanhopig klinkt, maar omdat ik hem echt wil zien. Ik wil hem helpen. Ik geef hem het adres en hij zegt dat hij er over een kwartier zal zijn.
Tien minuten later gaat de bel een paar keer: kort, scherp, dringend.
‘Sorry,’ zegt hij, als ik de voordeur opendoe. ‘Ik wist niet waar ik anders heen moest.’ Hij ziet er opgejaagd uit: hij is geschokt, bleek, zijn huid glimt van het zweet.
‘Geeft niets,’ zeg ik, en ik stap opzij om hem te laten passeren. Ik neem hem mee naar de huiskamer en zeg dat hij moet gaan zitten. Ik haal een glas water voor hem uit de keuken. Hij drinkt het bijna in één teug leeg en gaat dan zitten, voorovergebogen, met zijn onderarmen op zijn knieën en zijn hoofd omlaag.
Ik blijf rondhangen en weet niet of ik iets moet zeggen of mijn mond moet houden. Ik pak zijn glas en vul het bij, zonder iets te zeggen. Uiteindelijk begint hij te praten.
‘Je zou toch denken dat het ergste wel geweest is, hè?’ zegt hij zacht. ‘Ik bedoel, dat zou je toch denken, hè?’ Hij kijkt naar me op. ‘Mijn vrouw is dood, en de politie denkt dat ik haar heb vermoord. Wat kan er nou nog erger zijn dan dat?’
Hij heeft het over het nieuws, over de dingen die ze over haar beweren. Dat verhaal in die roddelkrant dat zogenaamd is gelekt door iemand bij de politie, over dat Megan betrokken zou zijn bij de dood van een kind. Misselijke, speculatieve praatjes, een lastercampagne over een dode vrouw. Het is walgelijk.
‘Maar het is niet waar,’ zeg ik tegen hem. ‘Dat kan gewoon niet.’
Zijn gezicht staat blanco, niet-begrijpend. ‘Brigadier Riley vertelde me het vanochtend,’ zegt hij. Hij schraapt zijn keel. ‘Het nieuws dat ik altijd zo graag heb willen horen. Je kunt je niet voorstellen,’ gaat hij verder, met een stem die nauwelijks meer is dan gefluister, ‘hoe ik daarnaar heb verlangd. Ik dagdroomde er vaak over, dan stelde ik me voor hoe ze eruit zou zien, hoe ze naar me zou lachen, verlegen en veelbetekenend, hoe ze mijn hand zou pakken en hem tegen haar lippen zou drukken...’ Hij is elders, hij droomt, en ik heb geen idee waar hij het over heeft. ‘Vandaag,’ zegt hij, ‘vandaag heb ik gehoord dat Megan zwanger was.’
Hij begint te huilen en mijn keel lijkt dichtgeknepen te worden, ik moet huilen om een kind dat nooit is geboren, het kind van een vrouw die ik nooit heb gekend. Maar het is bijna te gruwelijk om te verdragen. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat Scott nog steeds ademhaalt. Hij had eraan moeten doodgaan, het had het leven uit hem moeten wegzuigen. Maar op de een of andere manier is hij er nog.
Ik kan niet praten, niet bewegen. Het is bloedheet in de huiskamer, benauwd ondanks de open ramen. Ik hoor geluid vanaf de straat beneden: een politiesirene, jonge meisjes die schreeuwen en lachen, een bonzende bas uit een passerende auto. Het normale leven. Maar hierbinnen eindigt de wereld. Voor Scott, en ik kan niets zeggen. Ik sta daar maar, stom, hulpeloos, nutteloos.
Tot ik voetstappen hoor op de buitentrap, het vertrouwde geluid van Cathy, die in haar enorme tas op zoek is naar haar huissleutels. Dat doet me met een schok tot leven komen. Ik moet iets doen: ik grijp Scotts hand vast en hij kijkt geschrokken naar me op.
‘Kom mee,’ zeg ik, en ik trek hem overeind. Hij laat zich door me de gang door en de trap op slepen voordat Cathy de deur open kan doen. Ik trek de deur van de slaapkamer dicht.
‘Mijn huisgenote,’ zeg ik bij wijze van uitleg. ‘Ze zou... ze zou vragen kunnen stellen. En ik weet dat je daar nu niet op zit te wachten.’
Hij knikt. Hij kijkt mijn piepkleine kamer rond, naar het onopgemaakte bed, de schone en de vieze kleren die op mijn bureaustoel liggen opgestapeld, de kale muren, het goedkope meubilair. Ik geneer me. Dit is mijn leven: rommelig, armoedig, klein. Niet benijdenswaardig. Terwijl die gedachten door me heen gaan, bedenk ik hoe belachelijk ik doe, om me voor te stellen dat het Scott ook maar iets kan schelen hoe ik ervoor sta op dit moment. Ik geef aan dat hij op het bed moet gaan zitten. Hij gehoorzaamt en veegt intussen zijn ogen af met de rug van zijn hand. Hij ademt zwaar uit.
‘Kan ik iets voor je halen?’ vraag ik.
‘Een biertje?’
‘Ik heb geen alcohol in huis,’ zeg ik, en ik voel dat ik rood aanloop. Scott merkt het niet, hij kijkt niet eens omhoog. ‘Zal ik een kop thee voor je zetten?’ Hij knikt weer. ‘Ga liggen,’ zeg ik. ‘Rust maar uit.’ Hij doet wat hem gezegd wordt, schopt zijn schoenen uit en gaat op bed liggen, braaf als een ziek kind.
Beneden klets ik onder het theezetten wat met Cathy. Ik luister terwijl zij maar doorzaagt over een nieuwe tent in Northcote die ze ontdekt heeft om te lunchen (‘erg goede salades’) en hoe irritant die nieuwe vrouw op haar werk is. Ik glimlach en knik, maar ik luister maar half naar haar. Mijn lichaam is gespannen: ik spits mijn oren of ik wat van hem opvang, of ik gekraak of voetstappen hoor. Het is een raar gevoel om hem daarboven in mijn bed te hebben liggen. Ik word duizelig bij de gedachte, alsof ik aan het dromen ben.
Cathy houdt uiteindelijk haar mond en kijkt met gefronste wenkbrauwen naar me. ‘Ben je wel in orde?’ vraagt ze. ‘Je ziet er een beetje uit of je van de wereld bent.’
‘Ik ben gewoon een beetje moe,’ zeg ik. ‘Ik voel me niet lekker. Ik denk dat ik maar naar bed ga.’
Ze werpt me een blik toe. Ze weet dat ik niet heb gedronken (dat merkt ze altijd), maar waarschijnlijk neemt ze aan dat ik op het punt sta het wel te doen. Dat kan me niet schelen, ik kan er nu niet over nadenken; ik pak de kop thee voor Scott mee en zeg dat ik haar morgenochtend wel weer zie.
Ik blijf voor mijn kamerdeur staan luisteren. Het is stil. Voorzichtig draai ik de deurknop omlaag en duw de deur open. Hij ligt daar nog precies zoals ik hem heb achtergelaten, met zijn handen langs zijn zij en zijn ogen dicht. Ik hoor hem zacht en onregelmatig ademen. Zijn forse lijf neemt ruim de helft van het bed in beslag, maar toch kom ik in de verleiding om op de lege ruimte naast hem te gaan liggen, om mijn arm over zijn borstkas te leggen en hem te troosten. In plaats daarvan kuch ik even en houd de kop thee omhoog.
Hij komt overeind. ‘Dank je wel,’ zegt hij schor, terwijl hij de beker overneemt. ‘Dank je wel dat je me helpt. Het is... het is met geen pen te beschrijven hoe het is geweest sinds dat verhaal bekend is geworden.’
‘Dat verhaal over wat er jaren geleden is gebeurd?’
‘Ja, dat.’
Er is veel discussie over hoe de roddelbladen aan dat verhaal zijn gekomen. Er wordt flink op los gespeculeerd, beschuldigende vingers wijzen naar de politie, naar Kamal Abdic en naar Scott.
‘Het is een leugen,’ zeg ik. ‘Ja toch?’
‘Natuurlijk is het dat, maar het bezorgt iemand wel een motief, waar of niet? Dat beweren ze, dat Megan haar baby heeft vermoord en dat iemand – de vader van het kind, neem ik aan – daarom een motief zou hebben om haar te vermoorden. Jaren later.’
‘Dat is belachelijk.’
‘Maar je weet wat iedereen beweert. Dat ik dat verhaal heb verzonnen, niet alleen om haar in een kwaad daglicht te stellen, maar ook om de verdenking van mij af te schuiven op een of ander onbekend persoon. Een of andere kerel uit haar verleden die niemand kent.’
Ik ga naast hem op bed zitten. Onze dijen raken elkaar bijna.
‘Wat zegt de politie erover?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Eigenlijk niets. Ze vroegen wat ik ervanaf wist. Of ik wist dat ze eerder een kind had gehad. Of ik wist wat er was gebeurd. Of ik wist wie de vader was. Ik heb nee gezegd, en dat het allemaal gelul was, dat ze nooit zwanger was geweest...’ Zijn stem slaat weer over. Hij zwijgt en neemt een slok thee. ‘Ik vroeg waar dat verhaal vandaan kwam, hoe het in de krant terecht was gekomen. Ze zeiden dat ze me dat niet konden vertellen. Het zal wel van hem afkomstig zijn. Abdic.’ Hij slaakt een lange, beverige zucht. ‘Ik snap niet waarom hij zoiets doet. Ik snap niet waarom hij dat soort dingen over haar zegt. Ik snap niet wat hij probeert te bereiken. Die kerel is duidelijk gestoord.’
Ik denk aan de man die ik pas heb ontmoet: de kalme houding, de zachte stem, de warme blik in zijn ogen. Een mens kan bijna niet minder gestoord zijn. Maar die glimlach... ‘Het is een schande dat dit gepubliceerd is. Er zouden regels moeten zijn...’
‘Doden kun je niet belasteren,’ zegt hij. Hij valt even stil en zegt dan: ‘Ze hebben me verzekerd dat ze deze informatie nog niet openbaar zullen maken... dat ze zwanger was. Nog niet. Misschien wel helemaal niet. Maar in elk geval niet voordat ze het zeker weten.’
‘Voordat ze wat zeker weten?’
‘Het kind is niet van Abdic,’ zegt hij.
‘Hebben ze een dna-test gedaan?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat weet ik gewoon. Ik kan niet zeggen hoe ik dat weet, maar ik wéét het. Die baby is – was – van mij.’
‘Als hij dacht dat het zijn kind was, heeft hij een motief, hè?’ Hij zou niet de eerste man zijn die van een ongewenst kind afkomt door de moeder weg te werken – al zeg ik dat niet hardop. En – maar dat zeg ik evenmin – het geeft Scott ook een motief. Als hij dacht dat zijn vrouw in verwachting was van een ander... maar hij kan het gewoon niet hebben gedaan. Die diepe geschoktheid, dat verdriet – dat moet echt zijn. Geen mens kan zo goed acteren.
Het lijkt of Scott niet meer luistert. Hij staart met een glazige blik naar de slaapkamerdeur en lijkt weg te zinken in het bed alsof het drijfzand is.
‘Je moet hier gewoon een poosje blijven,’ zeg ik. ‘Probeer te slapen.’
Dan kijkt hij me aan, en hij begint bijna te glimlachen. ‘Vind je dat niet erg?’ vraagt hij. ‘Dat zou... Dat zou ik heel fijn vinden. Het lukt me niet om thuis te slapen. Niet alleen vanwege die mensen buiten, het gevoel dat ze me te pakken proberen te krijgen. Het is niet alleen dat. Het komt door haar. Ze is overal, ik zie haar de hele tijd voor me. Ik loop de trap af en ik kijk niet, ik dwing mezelf niet te kijken, maar als ik voorbij het raam ben, moet ik terug om te kijken of ze niet daarbuiten op het terras is.’ Als hij dat vertelt, voel ik de tranen in mijn ogen prikken. ‘Ze vond het fijn om buiten te zitten, weet je, op dat terrasje dat we hebben. Ze vond het fijn om daar naar de treinen te kijken.’
‘Ik weet het,’ zeg ik, en ik leg mijn hand op zijn arm. ‘Ik zag haar daar weleens zitten.’
‘Ik hoor de hele tijd haar stem,’ zegt hij. ‘Ik hoor haar de hele tijd naar me roepen. Ik lig in bed en dan hoor ik haar buiten naar me roepen. Ik denk alsmaar dat ze daar ergens is.’ Hij trilt helemaal.
‘Ga nou maar liggen,’ zeg ik, en ik neem de beker van hem over. ‘Rust maar uit.’
Zodra ik zeker weet dat hij in slaap is gevallen, ga ik achter hem liggen, met mijn gezicht vlak bij zijn schouderblad. Ik sluit mijn ogen en luister naar mijn kloppende hart, het bloed dat in mijn hals gonst. Ik snuif zijn treurige, muffe geur op.
Als ik uren later wakker word, is hij verdwenen.
Donderdag 8 augustus 2013
Ochtend
Ik voel me een verrader. Hij is nog maar een paar uur bij me weg en nu ben ik op pad naar Kamal, alweer op weg naar een afspraak met de man van wie hij denkt dat hij zijn vrouw heeft vermoord. En zijn kind. Ik ben misselijk. Ik vraag me af of ik hem over mijn plan had moeten vertellen, had moeten uitleggen dat ik dit allemaal voor hem doe. Alleen weet ik niet zo zeker of ik dit wel alleen voor hem doe, en een plan heb ik eigenlijk niet echt.
Ik zal iets van mezelf geven. Dat is mijn plan voor vandaag. Ik ga over iets echts praten. Over dat ik een kind wilde. Om te zien of dat iets losmaakt – een onnatuurlijke reactie, wat voor reactie dan ook. Ik zal kijken wat dat oplevert.
Het levert helemaal niets op.
Hij begint met de vraag hoe ik me voel, en wanneer ik voor het laatst heb gedronken.
‘Zondag,’ zeg ik.
‘Mooi. Dat is mooi.’ Hij vouwt zijn handen ineen op zijn schoot. ‘Je ziet er goed uit.’ Hij glimlacht, en ik zie geen moordenaar. Ik begin me af te vragen wat ik tijdens onze vorige afspraak heb gezien. Heb ik het me maar verbeeld?
‘Je vroeg me de vorige keer hoe dat drinken is begonnen.’ Hij knikt. ‘Ik werd depressief,’ zeg ik. ‘We waren aan het proberen... Ik was aan het proberen zwanger te raken. Dat lukte niet, en ik werd depressief. Toen is het begonnen.’
Binnen de kortste keren zit ik weer te huilen. Het lukt gewoon niet om me te verzetten tegen de vriendelijkheid van onbekenden. Iemand die naar je kijkt, iemand die je niet kent en die tegen je zegt dat het oké is, wat je ook hebt gedaan, wat je ook op je geweten hebt: je hebt geleden, je lijdt pijn, je verdient vergiffenis. Ik neem hem in vertrouwen en opnieuw vergeet ik waarom ik hier ben. Ik let niet op zijn gezicht om zijn reactie te zien, ik bestudeer zijn ogen niet op zoek naar een teken van schuld of achterdocht. Ik laat me door hem troosten.
Hij is vriendelijk, redelijk. Hij heeft het over strategieën om met dingen om te gaan, hij helpt me eraan herinneren dat ik nog jong ben.
Dus misschien levert het niets op, want ik verlaat de spreekkamer van Kamal Abdic met een licht, hoopvol gevoel. Hij heeft me geholpen. Als ik in de trein zit, probeer ik de moordenaar op te roepen die ik heb gezien, maar die zie ik eenvoudigweg niet meer. Ik zet alles op alles om hem te zien als een man die in staat is een vrouw af te tuigen, haar schedel kapot te slaan.
Er komt een gruwelijk, schandalig beeld in me op: Kamal met zijn elegante handen, zijn bemoedigende manier van doen, die lispelende manier van praten, wat allemaal een groot contrast is met die enorme, sterke, wilde, wanhopige Scott. Ik moet mezelf eraan helpen herinneren dat dat de Scott van nú is, en niet zoals hij vroeger was. Ik moet mezelf voorhouden hoe hij was voordat dit gebeurde. En dan moet ik toegeven dat ik niet weet hoe Scott voor die tijd was.
Vrijdag 9 augustus 2013
Avond
De trein houdt halt bij het sein. Ik neem een slok uit een koud blikje gin-tonic en kijk omhoog naar zijn huis, haar terras. Het ging zo goed, maar ik heb het nodig. Om me moed in te drinken. Ik ben op weg naar Scott, en ik moet alle risico’s nemen die met Blenheim Road gepaard gaan: Tom, Anna, de politie, de pers. Het tunneltje met zijn half herinnerde gruwelen en bloed. Maar hij heeft me gevraagd te komen, en ik kon niet weigeren.
Ze hebben gisteravond het meisje gevonden. Wat er van haar over was. Begraven op het terrein van een boerenhuis in de buurt van de kust van East Anglia, precies op de plek waar iemand had gezegd dat ze moesten zoeken. Het stond vanochtend in de krant:
Nadat de politie menselijke resten had gevonden in de tuin van een huis in de buurt van Holkham, in het noorden van Norfolk, is zij een onderzoek gestart naar de omstandigheden van de dood van een kind. De ontdekking vond plaats nadat de politie, tijdens haar onderzoek naar de dood van Megan Hipwell uit Witney, wier lichaam vorige week in Corly Wood is ontdekt, een tip had gekregen over een mogelijke moord.
Vanochtend, toen ik het nieuws had gezien, heb ik Scott gebeld. Hij nam niet op, dus ik heb een bericht ingesproken, dat ik het heel naar vond. Vanmiddag belde hij terug.
‘Gaat het wel?’ vroeg ik.
‘Niet echt.’ Zijn stem klonk dik van de drank.
‘Ik vind het vreselijk voor je... Heb je iets nodig?’
‘Ik heb iemand nodig die niet meteen roept: “Had ik het je niet gezegd?”’
‘Pardon?’
‘Mijn moeder is hier de hele middag geweest. Zij had het blijkbaar altijd al geweten – “Er zit iets niet goed met die meid, er is iets niet helemaal in orde: geen familie, geen vrienden, komt nergens vandaan.” Vreemd dat ze dat nooit tegen mij heeft gezegd.’ Het geluid van brekend glas, gevloek.
‘Gaat het wel?’ vroeg ik nog eens.
‘Kun je hierheen komen?’ vroeg hij.
‘Naar je huis?’
‘Ja.’
‘Ik... de politie, die journalisten... ik weet niet...’
‘Alsjeblieft. Ik wil alleen maar een beetje gezelschap. Iemand die Megs heeft gekend, die haar graag mocht. Iemand die dit allemaal niet gelooft...’
Hij was dronken, en dat wist ik, en toch heb ik ja gezegd.
Nu zit ik in de trein ook te drinken, en ik denk na over wat hij heeft gezegd. Iemand die Megs heeft gekend, die haar graag mocht. Ik heb haar niet gekend, en ik weet zo net nog niet of ik haar nog wel mag. Ik drink zo vlug mogelijk het blikje leeg en trek het volgende open.
Ik stap in Witney uit. Ik ben onderdeel van de vrijdagavondse forenzenmeute: de zoveelste loonslaaf te midden van een warme, vermoeide massa, die zich erop verheugt om thuis te komen en buiten te zitten met een koud biertje, eten met de kinderen en dan vroeg naar bed. Het kan aan de gin liggen, maar het is onbeschrijflijk heerlijk om me te laten meevoeren door die menigte, iedereen die even zijn telefoon checkt en in zijn zakken op zoek is naar zijn treinabonnement. Ik moet terugdenken aan lang geleden, die eerste zomer dat we aan Blenheim Road woonden, toen ik me elke avond naar huis repte, niet wist hoe snel ik de trap af en het station uit moest komen, en half door de straat heen rende. Tom werkte toen thuis en ik was nog maar nauwelijks binnen of hij was me al aan het uitkleden. Ik moet er nu nog om grijnzen bij de gedachte: de blos die naar mijn wangen steeg terwijl ik de straat door huppelde, met mijn tanden op mijn onderlip om te voorkomen dat ik begon te grijnzen, en mijn adem die steeds gejaagder werd bij de gedachte aan hem en het besef dat hij ook de minuten aan het aftellen was tot ik thuis zou zijn.
Mijn hoofd is zo vervuld van die tijd dat ik vergeet me zorgen te maken over Tom en Anna, de politie en de fotografen, en voordat ik het in de gaten heb, sta ik bij Scott voor de deur. Ik bel aan, de deur gaat open en ik ben opgewonden, al hoort dat niet, maar ik voel me er niet schuldig over, want Megan is toch niet wie ik dacht dat ze was. Ze was niet het mooie, zorgeloze meisje daar op dat terras. Ze was geen liefhebbende echtgenote. Ze was zelfs niet eens een goed mens. Ze was een leugenaar, een bedrieger.
Een moordenaar.