Megan

Vrijdag 12 juli 2013

Ochtend

Ze dwingt me open kaart te spelen. Of misschien doet hij dat. Het gevoel in mijn buik zegt me dat het een zij is. Of mijn hart zegt dat, ik weet het niet. Ik voel haar, net als vroeger, opgekruld als een zaadje in een peul, alleen is dit zaadje aan het grijnzen. Ze wacht haar tijd af. Ik kan haar niet haten. En ik kan me niet van haar ontdoen. Dat kan ik niet. Ik dacht dat ik dat zou kunnen, ik dacht dat ik ernaar zou snakken om haar uit me weg te schrapen, maar als ik over haar nadenk, zie ik alleen maar Libby’s gezicht. Haar donkere ogen. Ik ruik haar huid. Ik voel hoe koud ze op het eind was. Ik kan haar niet laten weghalen. Dat wil ik niet. Ik wil van haar houden.

Ik kan haar niet haten, maar ze maakt me bang. Ik ben bang voor wat ze me zal aandoen, of wat ik haar zal aandoen. Door die angst werd ik vanochtend vlak na vijven wakker, drijfnat van het zweet, ondanks de open ramen en dat ik alleen was. Scott is op een congres, ergens in Hertfordshire of Essex of zo. Hij komt vanavond thuis.

Wat is dat toch met me, dat ik wanhopig verlang naar alleen zijn als hij hier is, en het niet kan verdragen als hij er niet is? Ik kan niet tegen de stilte. Ik moet gewoon hardop praten om die te verjagen. Vanochtend in bed moest ik de hele tijd denken: stel dat het weer gebeurt? Wat zal er gebeuren als ik alleen met haar ben? Hoe gaat het verder als hij mij niet wil hebben, ons niet wil hebben? Stel dat hij raadt dat ze niet van hem is?

Al kan ze dat natuurlijk best wel zijn. Geen idee, maar ik heb het gevoel dat ze dat niet is. Net zoals ik het gevoel heb dat het een zij is. Maar zelfs als ze dat niet is, hoe zou hij dat dan moeten weten? Dat zal hij niet kunnen weten. Dat kan niet. Ik stel me aan. Hij zal dolgelukkig zijn. Hij zal uit zijn dak gaan van blijdschap als ik het hem vertel. Het zal niet in zijn hoofd opkomen om te denken dat ze misschien weleens niet van hem zou kunnen zijn. Het zou wreed zijn om het hem te vertellen, hij zou er kapot van zijn, en ik wil hem geen kwaad doen. Dat heb ik ook nooit gewild.

Ik kan er niets aan doen dat ik zo ben.

‘Maar je hebt wel invloed op wat je wel of niet doet.’ Dat zegt Kamal.

Vlak na zessen heb ik Kamal gebeld. De stilte viel op me en ik was in paniek aan het raken. Ik overwoog even Tara te bellen – ik wist dat die meteen zou komen – maar ik had zo’n idee dat ik dat niet kon verdragen, want die zou meteen heel slijmerig en overbezorgd zijn. Kamal was de enige die ik kon bedenken. Ik belde hem thuis. Ik zei dat ik in de problemen zat, niet wist wat ik moest doen, en over mijn toeren aan het raken was. Hij kwam meteen. Niet helemaal zonder vragen te stellen, maar bijna wel. Misschien had ik het allemaal een stuk erger laten klinken dan het is. Misschien was hij bang dat ik iets stoms zou doen.

We zijn in de keuken. Het is nog vroeg, net na halfacht. Hij moet dadelijk weg om niet te laat te zijn voor zijn eerste afspraak. Ik kijk naar hem zoals hij daar tegenover me zit aan onze keukentafel, met zijn handen keurig ineengevouwen voor zich, en zijn reeënogen op de mijne gericht, en ik voel liefde. Echt waar. Hij is zo lief voor me geweest, ondanks mijn kutgedrag.

Alles wat er is gebeurd heeft hij me vergeven, zoals ik al had gehoopt. Hij zou alles wegvegen, al mijn zonden. Hij zei dat dit nooit zou overgaan en ik nooit zou ophouden met vluchten als ik mezelf niet vergaf. En ik kan niet meer op de vlucht slaan, waar of niet? Nu zij er is.

‘Ik ben bang,’ zeg ik. ‘Stel dat ik het weer allemaal verkeerd doe? Stel dat ik iets mankeer? Stel dat het fout gaat tussen Scott en mij? Stel dat ik er straks weer alleen voor sta? Ik weet niet of ik dat aankan, ik ben zo bang om weer alleen te zijn – ik bedoel, alleen met een kind...’

Hij buigt naar me toe en legt zijn hand op de mijne. ‘Je zult niets verkeerd doen. Echt niet. Je bent geen verdrietig, verdwaald kind meer. Je bent een totaal ander persoon. Je bent sterker. Je bent nu volwassen. Je hoeft niet bang te zijn voor alleen-zijn. Dat is toch niet het ergste wat er is?’

Ik zeg niets maar vraag me toch af of dat wel zo is, want als ik mijn ogen dichtdoe, kan ik zo het gevoel oproepen dat over me komt als ik op de rand van in slaap vallen ben, dat gevoel waarvan ik weer wakker schrik. Het is dat gevoel van alleen zijn in een duister huis, liggen luisteren of ik haar hoor huilen, of ik de voetbal van Mac op de houten vloer beneden hoor stuiteren, en dan weten dat die geluiden nooit zullen komen.

‘Ik kan je niet vertellen wat je met Scott moet doen. Je relatie met hem... Nou ja, ik heb mijn bedenkingen uitgesproken, maar je zult toch zelf moeten beslissen wat je moet doen. Zelf moeten beslissen of je hem vertrouwt, of je wilt dat hij voor jou en je kind zorgt. Dat is helemaal aan jou. Maar ik denk dat je op jezelf kunt vertrouwen, Megan. Je kunt erop vertrouwen dat je de juiste beslissing neemt.’

Buiten, op het grasveld, brengt hij me een kop koffie. Ik zet hem op tafel, steek mijn armen naar hem uit en trek hem naar me toe. Achter ons ratelt een trein naar het sein. Het lawaai is net een wand die ons omringt, en ik heb het gevoel alsof we echt alleen zijn. Hij slaat zijn armen om me heen en kust me.

‘Dank je wel,’ zeg ik. ‘Dank je wel dat je bent gekomen, dat je hier bent.’

Hij glimlacht, trekt zich terug en wrijft met zijn duim over mijn jukbeen. ‘Je redt je best, Megan.’

‘Kan ik er niet met jou vandoor gaan? Jij en ik... kunnen wij niet samen weglopen?’

Hij lacht. ‘Je hebt me niet nodig. En je hoeft niet te blijven vluchten. Het lukt je. Jij en de baby zullen het best redden.’

 

Zaterdag 13 juli 2013

Ochtend

Ik weet wat ik moet doen. Ik heb er gisteren de hele dag over nagedacht, en vannacht ook. Ik heb bijna geen oog dichtgedaan. Scott kwam uitgeput en in een rothumeur thuis; het enige wat hij wilde was eten, neuken en slapen, hij had nergens anders energie voor. Het was beslist niet het goede moment om erover te beginnen.

Ik heb het grootste deel van de nacht wakker gelegen, met hem warm en rusteloos naast me, en ik heb een besluit genomen. Ik ga doen wat goed is. Ik ga alles goed doen. Als ik alles goed doe, kan er niets verkeerd gaan. En als dat wel zo is, is het niet mijn schuld. Ik zal van dit kind houden en haar opvoeden in het besef dat ik van het begin af aan het juiste heb gedaan. Nou ja, misschien niet helemaal van het begin af aan, maar vanaf het moment dat ik wist dat ze kwam. Dat ben ik aan dit kind verplicht, en aan Libby. Ik ben het aan haar verplicht dat ik deze keer alles anders doe.

Ik dacht aan de dingen die mijn docent had gezegd, en aan alles wat ik was geweest: kind, opstandige tiener, wegloper, hoer, minnares, slechte moeder, slechte echtgenote. Ik weet niet of ik mezelf kan veranderen in een goede echtgenote, maar dat van die goede moeder, dat moet ik proberen.

Het zal moeilijk worden. Het wordt misschien het moeilijkste wat ik ooit heb gedaan, maar ik ga de waarheid vertellen. Geen leugens meer, niet meer verstoppen, niet meer weglopen, geen gelul meer. Ik ga alles eerlijk opbiechten, en dan zullen we wel zien wat er gebeurt. Als hij dan niet van me kan houden, het zij zo.

 

Avond

Mijn hand ligt tegen zijn borstkas en ik duw zo hard als ik kan, maar ik krijg geen adem en hij is veel sterker dan ik. Zijn onderarm drukt tegen mijn luchtpijp, ik voel het bloed bij mijn slapen gonzen, mijn zicht wordt mistig. Ik probeer te roepen, met mijn rug tegen de muur. Ik grijp een stuk van zijn T-shirt vast en hij laat los. Hij draait zich van me af en ik glijd langs de muur omlaag op de grond.

Ik kuch en spuug, en de tranen rollen over mijn wangen. Hij staat een paar passen van me vandaan, en als hij zich weer naar me omdraait, schiet mijn hand instinctief naar mijn keel om die te beschermen. Ik zie de schaamte op zijn gezicht en wil tegen hem zeggen dat er niets aan de hand is. Ik doe mijn mond open maar er komen geen woorden, alleen gehoest. Niet te geloven, zo’n pijn als het doet. Hij zegt iets tegen me, maar ik kan het niet verstaan, het is net of we onder water zijn, het geluid is gedempt en bereikt me in vage golven. Ik kan niet echt iets onderscheiden.

Ik denk dat hij zegt dat het hem spijt.

Ik sjor mezelf overeind, wring me langs hem heen, ren de trap op, sla de deur dicht en doe hem op slot. Ik luister op bed of ik hem de trap op hoor komen, maar hij komt niet. Ik ga weer staan, haal mijn weekendtas onder het bed vandaan, loop naar de ladekast om wat kleren bij elkaar te graaien en zie mezelf in de spiegel staan. Ik til mijn hand op naar mijn gezicht, die is verbijsterend wit naast mijn rood aangelopen huid, mijn purperen lippen, mijn bloeddoorlopen ogen.

Voor een deel ben ik geschokt, omdat hij me nog nooit op zo’n manier heeft behandeld. Maar eigenlijk wist ik altijd wel dat het zo zou lopen, dat we deze kant op gingen, dat ik hem daarheen zou drijven. Traag haal ik dingen uit de laden – ondergoed, een paar T-shirts; ik prop ze in de tas.

Ik heb hem nog niet eens iets verteld. Ik was nog maar net begonnen. Ik wilde hem eerst over de slechte dingen vertellen, voordat we aan het goede nieuws zouden toekomen. Ik kon hem niet over de baby vertellen en vervolgens zeggen dat die misschien niet van hem was. Dat zou te wreed zijn.

We zaten buiten op de patio. Hij had het over zijn werk en betrapte me erop dat ik er niet helemaal met mijn hoofd bij was.

‘Verveel ik je?’ vroeg hij.

‘Nee. Nou ja, een beetje misschien.’ Hij lachte niet. ‘Nee, ik ben gewoon afgeleid. Er is namelijk iets wat ik je moet vertellen. Er zijn een paar dingen die ik je moet opbiechten. Sommige dingen zul je niet leuk vinden, maar andere...’

‘Wat ga ik niet leuk vinden?’

Op dat moment had ik kunnen weten dat het niet het goede moment was, dat hij niet in de stemming was. Hij was meteen achterdochtig en speurde mijn gezicht af naar aanwijzingen. Op dat moment had ik moeten weten dat het allemaal een vreselijk idee was. Ik neem aan dat ik dat wel wist, maar het was te laat om het terug te draaien. En in elk geval had ik mijn beslissing genomen. Om te doen wat juist was.

Ik ging naast hem zitten op de rand van de tegels en liet mijn hand in de zijne glijden.

‘Wat ga ik niet leuk vinden?’ vroeg hij nog eens, maar hij liet mijn hand niet los.

Ik zei dat ik van hem hield, en ik voelde elke spier in zijn lichaam verstijven, alsof hij wist wat er ging komen en zichzelf schrap zette. Dat doe je als iemand tegen je zegt dat hij van je houdt, hè? Ik hou van je, echt waar, maar... Maar.

Ik zei dat ik fouten had gemaakt, en toen liet hij mijn hand los. Hij stond op en liep een paar passen in de richting van het spoor, voordat hij zich omdraaide en me aankeek. ‘Wat voor fouten?’ vroeg hij. Zijn stem klonk kalm, maar ik kon horen dat hem dat moeite kostte.

‘Kom nou bij me zitten, alsjeblieft,’ zei ik.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Wat voor fouten, Megan?’ Nu klonk zijn stem luider.

‘Er was... het is nu voorbij, maar er was... iemand anders.’ Ik hield mijn ogen neergeslagen, ik kon hem niet aankijken.

Hij gooide er iets uit, maar zo zacht dat ik het niet verstond. Toen keek ik op, maar hij had zich omgekeerd en stond weer met zijn gezicht naar het spoor, zijn handen tegen zijn slapen. Ik stond op en liep naar hem toe, ging achter hem staan en legde mijn handen op zijn heupen, maar hij schoot bij me vandaan. Hij draaide zich om, om het huis in te gaan en zonder naar me te kijken, siste hij me toe: ‘Raak me niet aan, smerige hoer.’

Ik had hem moeten laten gaan, ik had hem de tijd moeten geven om eraan te wennen, maar dat kon ik niet. Ik wilde gewoon de rottige dingen achter de rug hebben om aan de fijne dingen toe te komen, dus ik liep achter hem aan naar binnen.

‘Alsjeblieft, Scott, luister nou, het is niet zo vreselijk als je denkt. Het is voorbij. Het is helemaal voorbij, luister nou, alsjeblieft...’

Hij pakte die foto van ons tweeën waar hij zo dol op is – die foto die ik heb laten inlijsten als cadeau toen we twee jaar getrouwd waren – en hij gooide hem zo hard als hij maar kon naar mijn hoofd. Hij sloeg kapot tegen de muur achter me, en intussen deed hij een uitval naar mij, greep me bij mijn bovenarmen, sleurde me de kamer door en gooide me tegen de muur aan de overkant. Mijn hoofd stuiterde terug en sloeg tegen het pleister. Daarna leunde hij naar voren, met zijn handen om mijn keel, en zonder iets te zeggen leunde hij harder en harder tegen me aan. Hij deed zijn ogen dicht om me niet te hoeven zien stikken.

Zodra ik mijn tas heb ingepakt, begin ik hem weer uit te pakken en de spullen terug te stoppen in de laden. Als ik hier probeer weg te komen met een tas, zal hij me niet laten gaan. Ik zal met lege handen moeten vertrekken, met alleen een handtas en een telefoon. Dan verander ik weer van gedachten en begin ik alles in de tas terug te stoppen. Ik weet niet waar ik heen moet, maar ik weet zeker dat ik hier niet moet blijven. Ik doe mijn ogen dicht en voel zijn handen weer rond mijn keel.

Ik weet wat ik had besloten – niet meer op de vlucht slaan, me niet meer verstoppen – maar ik kan hier vannacht niet blijven. Ik hoor trage, loodzware stappen op de trap. Het kost hem een eeuwigheid om boven te komen – meestal vliegt hij de treden op, maar nu is hij een man die het schavot beklimt. Ik weet alleen niet of hij de veroordeelde of de beul is.

‘Megan?’ Hij probeert de deur niet open te doen. ‘Het spijt me dat ik je pijn heb gedaan, Megan.’ Ik hoor de tranen in zijn stem. Ik word er kwaad van, ik krijg de aanvechting om naar buiten te rennen en zijn gezicht open te krabben. Als je het maar uit je kop laat om te gaan janken na wat je me zo-even hebt aangedaan. Ik ben woedend op hem, ik wil een potje tegen hem schreeuwen, tegen hem zeggen dat hij verdomme moet opflikkeren achter die deur, maar ik bijt op mijn tong, want ik ben niet gek. Hij heeft reden om kwaad te zijn. Ik moet mijn verstand gebruiken en helder denken. Ik moet nu voor twee denken. Deze confrontatie geeft me kracht. Ik ben vastbeslotener dan ooit. Ik hoor hem voor de deur smeken om vergeving, maar daar kan ik nu even niet over nadenken. Op dit moment heb ik andere dingen te doen.

Helemaal achter in de klerenkast, onder drie rijen keurig van etiketten voorziene schoenendozen, staat een donkergrijze doos met rode sleehaklaarzen erop, en in die doos zit een oud mobieltje, zo’n prepaid geval dat ik jaren geleden eens heb gekocht en heb bewaard voor het geval dat. Ik heb het al een tijd niet meer gebruikt, maar vandaag is het dan zover. Ik ga eerlijk zijn. Ik ga alles vertellen. Geen leugens meer, me nergens meer voor verstoppen. Het is tijd dat papa zijn verantwoordelijkheden onder ogen ziet.

Ik ga op bed zitten en zet het mobieltje aan, biddend dat het nog een beetje opgeladen is. Het schermpje licht op en ik voel de adrenaline door mijn bloed stromen, ik word er duizelig en een beetje misselijk van, het geeft me een kick, alsof ik high ben. Ik begin het leuk te vinden. Begin me erop te verheugen om alles in de openbaarheid te brengen, en hem te confronteren, om hen allemaal te confronteren met wat we zijn en welke kant we op gaan. En uiteindelijk zal iedereen weten waar hij staat.

Ik bel zijn nummer. Zoals te verwachten was schakelt hij meteen door naar zijn voicemail. Ik hang op en stuur een sms: ‘Ik moet met je praten. dringend. Bel me.’ En dan wacht ik.

Ik kijk de berichten door. De laatste keer dat ik de telefoon heb gebruikt was in april. Een heel stel telefoontjes, allemaal onbeantwoord, begin april en eind maart. Ik belde en belde maar, en hij negeerde me, hij reageerde niet eens op mijn dreigementen – dat ik bij hen langs zou gaan en met zijn vrouw zou praten. Maar ik heb zo’n idee dat hij nu wel naar me zal luisteren. Ik ga er nu voor zórgen dat hij naar me luistert.

Toen we hier net mee begonnen, was het maar een spelletje. Een afleiding. Ik zag hem af en toe. Hij kwam bij de galerie aan en lachte en flirtte wat, en het was allemaal heel onschuldig – er kwamen wel meer mannen bij de galerie langs om te lachen en te flirten. Maar toen ging de galerie dicht en zat ik me de hele tijd thuis te vervelen en rusteloos te zijn. Ik had gewoon eens iets anders dan anders nodig. En toen op een keer, toen Scott weg was, liep ik hem op straat tegen het lijf, we raakten in gesprek en ik nodigde hem uit om koffie te komen drinken. Zoals hij naar me keek, kon ik precies zien wat er in zijn hoofd omging, en zo ging het ook. En toen nog eens, en het was nooit mijn bedoeling dat dit ergens toe zou leiden, dat wilde ik niet eens. Ik genoot er alleen van om begeerd te worden; dat gevoel van macht beviel me. Zo eenvoudig en onnozel was het. Ik wilde niet dat hij bij zijn vrouw wegging; ik wilde hoogstens dat hij bij haar zou willen weggaan omdat hij zo erg naar mij verlangde.

Ik weet niet meer wanneer ik begon te geloven dat het misschien wel meer kon worden, dat we meer zouden moeten zijn, dat we voor elkaar bestemd waren. Maar zodra ik dat begon te voelen, voelde ik ook dat hij zich begon terug te trekken. Hij sms’te niet meer, belde nooit terug, en dat gevoel te worden afgewezen had ik nog nooit eerder gehad, nog nooit. Ik vond het verschrikkelijk. Dus toen werd het iets anders: een obsessie. Dat zie ik nu wel. Uiteindelijk dacht ik echt dat ik het hoogstens met wat blauwe plekken maar verder zonder kleerscheuren achter me zou kunnen laten. Maar zo eenvoudig ligt het nu niet meer.

Scott staat nog steeds voor de deur. Ik hoor hem niet, maar ik voel hem wel. Ik ga de badkamer in en toets het nummer opnieuw in. Ik krijg weer de voicemail, dus ik hang op en probeer het nog eens, en nog eens. Ik fluister een bericht in. ‘Neem de telefoon op, anders kom ik naar je toe. En dat meen ik nu eens echt. Ik moet met je praten. Je kunt me niet zomaar negeren.’

Ik sta een tijdje in de badkamer, met de telefoon op de rand van de wastafel. Ik probeer hem te dwingen over te gaan. Het scherm blijft koppig grijs en leeg. Ik borstel mijn haar en poets mijn tanden, doe wat make-up op. Ik krijg weer een normale kleur. Mijn ogen zijn nog steeds rood, mijn keel doet nog steeds pijn, maar ik zie er wel goed uit. Ik begin te tellen. Als de telefoon niet gaat voor ik tot vijftig ben gekomen, ga ik er gewoon heen en klop ik op de deur. De telefoon gaat niet.

Ik stop het mobieltje in de zak van mijn spijkerbroek, loop snel door de slaapkamer heen en doe de deur open. Scott zit op de overloop, met zijn armen om zijn knieën en gebogen hoofd. Hij kijkt niet naar me op, dus ik loop langs hem heen en begin de trap af te rennen, terwijl mijn adem in mijn keel blijft steken. Ik ben bang dat hij me van achteren zal vastpakken en de trap af zal duwen. Ik hoor dat hij overeind komt en roept: ‘Waar ga je heen, Megan? Naar hem?’

Onder aan de trap draai ik me om. ‘Er is geen “hem”, oké? Dat is over.’

‘Alsjeblieft, Megan, wacht nou. Ga nou niet weg.’

Ik wil hem niet horen smeken, ik wil die jankerige toon niet horen, dat zelfmedelijden. Niet zo lang mijn keel nog aanvoelt alsof iemand er zuur doorheen heeft gegooid.

‘Als je maar niet achter me aan gaat,’ krijs ik tegen hem. ‘Als je dat wel doet, kom ik nooit meer terug. Begrepen? Als ik me omdraai en jou zie, dan is dat de laatste keer dat je mijn gezicht ziet.’

Ik hoor hem mijn naam roepen als ik de deur met een klap dichttrek.

Ik blijf even op de stoep voor de deur staan wachten om zeker te weten dat hij niet achter me aan komt, en dan loop ik, eerst nog snel, dan steeds langzamer, over Blenheim Road. Ik kom tot nummer 23, en dan verlies ik de moed. Ik ben nog niet klaar voor deze scène. Ik moet even tot mezelf komen. Een paar minuten. Ik loop verder, voorbij het huis, langs het tunneltje en het station. Ik loop tot ik het park heb bereikt en dan bel ik zijn nummer nog een keer.

Ik zeg dat ik in het park ben, en dat ik daar op hem wacht, maar als hij niet komt opdagen, dan is het mooi geweest, dan kom ik naar hun huis. Dit is zijn laatste kans.

Het is een heerlijke avond. Even na zevenen, maar het is nog steeds warm en licht. Een stel kinderen is nog aan het spelen op de schommels en de glijbaan. En hun ouders staan aan de kant geanimeerd te praten. Het ziet er leuk, normaal uit, en terwijl ik naar hen sta te kijken, komt er een misselijkmakend gevoel over me dat Scott en ik onze dochter hier nooit mee naartoe zullen nemen om te spelen. Ik kan me ons tweeën eenvoudigweg niet zo opgewekt en ontspannen voorstellen. Nu niet meer. Niet na wat ik net heb gedaan.

Ik was er vanochtend nog zo van overtuigd dat het het allerbeste zou zijn om alles open te gooien – en niet zomaar het allerbeste, maar het enige. Geen leugens meer, me nergens meer voor verstoppen. En toen hij me pijn deed, wist ik het nog zekerder. Maar nu ik hier in mijn eentje ben, terwijl Scott niet alleen woedend maar ook doodverdrietig is, denk ik helemaal niet meer dat dat het allerbeste was. Ik was niet sterk maar roekeloos, en Joost mag weten hoeveel schade ik heb aangericht.

Misschien heeft de moed die ik nodig heb niets te maken met de waarheid vertellen maar met weglopen. En het is niet zomaar roekeloosheid – het is veel meer dan dat. In haar belang en in het mijne is dit het moment om weg te gaan, om hen allebei achter me te laten, om alles achter me te laten. Misschien is weglopen en me verstoppen nu juist precies wat ik moet doen.

Ik sta op en loop één rondje door het park. Deels wil ik dat mijn telefoon gaat en deels ben ik er bang voor, maar uiteindelijk ben ik blij dat hij blijft zwijgen. Ik vat het op als een teken. Ik loop terug, richting huis.

Ik ben net het station gepasseerd als ik hem zie. Hij komt haastig het tunneltje uit, met gebogen schouders en gebalde vuisten, en voordat ik me kan bedenken, roep ik hem.

Hij draait zich naar me om. ‘Megan! Wat doe jij verdomme...?’ Zijn gezicht straalt pure razernij uit, hij wenkt me naar zich toe.

‘Kom mee,’ zegt hij, als ik dichterbij ben. ‘Hier kunnen we niet praten. De auto staat verderop.’

‘Ik wilde alleen...’

‘We kunnen hier niet praten,’ snauwt hij. ‘Kom mee.’ Hij trekt aan mijn arm. Dan zegt hij wat vriendelijker: ‘We rijden ergens heen waar het rustig is, goed? Ergens waar we kunnen praten.’

Terwijl ik instap, kijk ik over mijn schouder, in de richting van waar hij vandaan kwam. Het tunneltje is in duisternis gehuld, maar ik heb het gevoel alsof ik daarbinnen in de schaduwen iemand zie staan: iemand die ons nakijkt.