Anna
Zaterdag 17 augustus 2013
Avond
Ik haat mezelf dat ik heb gehuild, dat is zo zielig. Maar ik ben doodmoe, deze afgelopen weken zijn erg zwaar voor me geweest. En Tom en ik hebben weer ruzie gehad – over Rachel, uiteraard.
Het was al een tijdje aan het broeien, denk ik. Ik ben mezelf aan het kwellen geweest over dat briefje en over het feit dat hij tegen me had gelogen over dat ze elkaar hadden gezien. Ik zeg de hele tijd tegen mezelf dat het totaal nergens op slaat, maar ik kan me niet verzetten tegen het gevoel dat er iets gaande is tussen die twee. En ik blijf maar denken: hoe kan hij dat doen, na alles wat ze hem – ons – heeft aangedaan? Hoe kan hij nou zelfs maar overwegen om weer wat met haar te beginnen? Ik bedoel, als je ons naast elkaar zet, is er geen man ter wereld die haar boven mij zou verkiezen. En dan heb ik het nog niet eens over al haar problemen.
Maar dan bedenk ik dat dat weleens gebeurt, waar of niet? Mensen met wie je een verleden deelt, die je niet loslaten, en hoe hard je ook je best doet, je kunt je niet ontwarren, jezelf niet bevrijden. En misschien geef je het dan na een poosje op.
Ze kwam donderdag langs. Ze bonsde op de deur en riep Tom. Ik was furieus, maar ik durfde de deur niet open te doen. Als je een kind bij je hebt, word je kwetsbaar, zwak. Als ik alleen was geweest, was ik wel op haar afgestapt en had ik er geen moeite mee gehad om haar op haar gedrag aan te spreken. Maar met Evie erbij kon ik het risico gewoon niet nemen. Ik heb geen idee waar ze toe in staat zou zijn.
Ik weet waarom ze hier was. Ze is kwaad omdat ik naar de politie ben gestapt. Wedden dat ze Tom wilde smeken om tegen me te zeggen dat ik haar met rust moet laten? Ze liet een briefje achter – ‘We moeten praten, bel me alsjeblieft snel, het is belangrijk’ (met drie strepen onder ‘belangrijk’) – dat ik meteen heb weggegooid. Later viste ik het weer uit de vuilnisbak en stopte het in de la van mijn nachtkastje, bij de uitdraai van dat gemene mailtje dat ze heeft gestuurd en het logboek dat ik bijhoud van alle telefoontjes en alle keren dat ik haar heb gezien. Het logboek van alle pesterijen. Mijn bewijsmateriaal, voor als ik dat ooit nodig heb. Ik heb brigadier Riley gebeld en een boodschap voor haar achtergelaten dat Rachel weer in de buurt was geweest. Ze heeft nog steeds niet teruggebeld.
Ik had Tom over dat briefje moeten vertellen, dat weet ik, maar ik wilde niet dat hij kwaad op me zou worden omdat ik met de politie had gepraat, dus ik stopte het in de la en hoopte dat ze het zou vergeten. Natuurlijk deed ze dat niet. Ze belde hem vanavond. Hij was des duivels toen hij had opgehangen.
‘Hoe zit dat verdomme met dat briefje?’ snauwde hij.
Ik vertelde dat ik het had weggegooid. ‘Ik had er niet aan gedacht dat je het zou willen lezen,’ zei ik. ‘Ik dacht dat je even graag als ik wilde dat ze uit ons leven verdwijnt.’
Hij rolde met zijn ogen. ‘Daar gaat het niet om en dat weet je best. Natuurlijk wil ik dat Rachel verdwijnt. Wat ik niet wil is dat jij mijn telefoontjes afluistert en mijn post weggooit. Je bent...’ Hij zuchtte.
‘Wat ben ik?’
‘Niets. Alleen... Dit is nou net iets wat zij ook zou doen.’
Dat was een stomp in mijn maag, een stoot onder de gordel. Belachelijk genoeg barstte ik in tranen uit en rende de trap op naar de badkamer. Ik verwachtte dat hij naar boven zou komen om me te troosten, om het weer goed te maken zoals hij anders altijd doet, maar na een halfuur of zo riep hij: ‘Ik ga een paar uur naar de sportschool.’ Voordat ik antwoord kon geven hoorde ik de voordeur al dichtslaan.
En nu betrap ik mezelf erop dat ik precies doe wat zij altijd deed: die halve fles rode wijn leegdrinken die was overgebleven van het avondeten gisteren en op zijn computer rondsnuffelen. Je kunt haar gedrag makkelijker begrijpen als je je voelt zoals ik me op dit moment voel. Er is niets zo pijnlijk, niets zo ondermijnend als achterdocht.
Uiteindelijk kwam ik erachter wat het wachtwoord van de laptop was: Blenheim. Volslagen onschuldig en saai: de naam van de straat waar we wonen. Ik heb geen belastende mails gevonden, geen smerige foto’s of vurige brieven. Een halfuur lang heb ik werkmails zitten lezen die wel zo stomvervelend waren dat ze zelfs de pijn van mijn jaloezie verzachtten, en daarna heb ik de laptop afgesloten en weggezet. Ik voel me eigenlijk best opgewekt, dankzij de wijn en de saaie inhoud van Toms computer. Ik heb mezelf ervan weten te overtuigen dat ik me gewoon heb aangesteld.
Ik ga naar boven om mijn tanden te poetsen – ik wil niet dat hij weet dat ik weer aan de wijn heb gezeten. Dan besluit ik het bed af te halen en er schone lakens op te doen, en spuit ik wat Acqua di Parma op de kussens en trek dat zwarte, zijden negligé aan dat ik vorig jaar met mijn verjaardag van hem heb gekregen. Als hij terug is, maak ik het goed.
Terwijl ik de lakens van het bed trek, struikel ik bijna over een zwarte tas die onder het bed geschoven staat: zijn sporttas. Hij is zijn sporttas vergeten. Hij is nu al een uur weg en hij is niet teruggekomen om hem te halen. Mijn maag draait om. Misschien dacht hij gewoon: krijg ook de tering, en besloot hij de kroeg in te duiken. Misschien heeft hij in zijn kastje op de sportschool wat extra spullen liggen. Misschien ligt hij nu met haar in bed.
Ik word misselijk. Ik laat me op mijn knieën zakken en rommel door de tas. Al zijn spullen zitten erin, gewassen en klaar om mee te nemen, zijn iPod Shuffle, de enige sportschoenen waar hij mee hardloopt. En iets anders: een mobieltje. Eentje die ik nog nooit heb gezien.
Ik ga op bed zitten met de telefoon in mijn hand, met bonzend hart. Ik ga hem aanzetten, ik weet dat ik dat niet kan laten, en tegelijkertijd weet ik zeker dat ik, als ik dat doe, er spijt van zal krijgen, want dit kan alleen maar iets ergs betekenen. Je verstopt geen extra mobieltje in een sporttas tenzij je iets te verbergen hebt. Een stem in mijn hoofd zegt de hele tijd: stop hem gewoon terug, zet dat hele ding uit je hoofd, maar dat kan ik niet. Ik druk keihard op de aan-uitknop en wacht tot het scherm oplicht. En wacht. En wacht. De telefoon is leeg. Ik word overspoeld door opluchting alsof het morfine is.
Ik ben opgelucht omdat ik er nu niet meteen achter kan komen, maar ook omdat een leeg mobieltje op een ongebruikt mobieltje wijst, een ongewenst mobieltje, niet op het mobieltje van een man die in een heftige affaire is verwikkeld. Die man zou zijn telefoon de hele tijd bij zich willen hebben. Misschien is het een oudje, misschien zit hij al maanden in zijn sporttas en is hij er gewoon nog niet aan toe gekomen om hem weg te gooien. Misschien is hij niet eens van hem, misschien heeft hij hem op de sportschool gevonden en wilde hij hem bij de balie afgeven maar is hij dat vergeten.
Ik laat het bed half afgehaald voor wat het is en ga naar beneden, naar de huiskamer. In de salontafel zitten een paar laden met de huishoudelijke troep die je nu eenmaal in de loop van de tijd verzamelt: rolletjes plakband, reisstekkers, rolmaten, naaisetjes, opladers van oude mobieltjes. Ik pak alle drie de opladers; de tweede die ik probeer, past. Ik stop hem aan mijn kant van het bed in het stopcontact, de telefoon en de oplader zijn verborgen achter mijn nachtkastje. En dan ga ik zitten wachten.
Tijden en data, hoofdzakelijk. Geen data, maar dagen. ‘Maandag om 3.00?’ ‘Vrijdag, 4.30.’ Soms een weigering. ‘Kan niet morgen.’ ‘Niet op woensdag.’ Verder niets, geen liefdesverklaringen, geen expliciete suggesties. Alleen sms’jes, een stuk of tien, allemaal van een afgeschermd nummer. Er staan geen contacten in het telefoonboek en de logbestanden zijn gewist.
Ik heb geen data nodig, want die worden door de telefoon geregistreerd. De ontmoetingen gaan maanden terug. Tot bijna een jaar geleden. Toen ik me dat realiseerde, toen ik zag dat de eerste dateerde uit september vorig jaar, vormde zich een harde brok in mijn keel. September! Toen was Evie een halfjaar. Ik was nog dik, uitgeput, rauw, niet geïnteresseerd in seks. Maar dan moet ik lachen, want dit is belachelijk, het kan gewoon niet waar zijn. We waren supergelukkig in september, hevig verliefd op elkaar en op onze nieuwe baby. Het is onmogelijk dat hij toen met haar aan het rotzooien was, dat hij al die tijd met haar omging. Dat had ik geweten. Het kan niet waar zijn. Deze telefoon is niet van hem.
Maar toch. Ik haal mijn logboek uit mijn nachtkastje en vergelijk de telefoontjes met de afspraken die op dit mobieltje zijn gemaakt. Sommige vallen samen. Andere telefoontjes zijn van een dag of twee ervoor, sommige van een dag of twee later. Sommige hangen helemaal niet samen.
Zou hij echt al die tijd met haar zijn omgegaan en mij hebben wijsgemaakt dat ze hem dwarszat, lastigviel, terwijl ze in werkelijkheid plannen aan het maken waren om elkaar te zien en achter mijn rug om rotzooiden? Maar waarom zou ze me dan op de vaste lijn bellen terwijl ze dit mobieltje kon bellen? Dat klopt niet. Tenzij ze juist wilde dat ik het wist. Tenzij ze problemen tussen ons probeerde te veroorzaken.
Tom is inmiddels al bijna twee uur weg, dus die zal wel gauw terugkomen van waar hij dan ook is geweest. Ik maak het bed verder op, stop het logboek en het mobieltje weer in mijn nachtkastje, schenk mezelf nog een laatste glas wijn in en drink dat snel leeg. Ik zou haar kunnen bellen. Ik kan haar erop aanspreken. Maar wat moet ik dan zeggen? Ik kan niet moreel verontwaardigd doen. En ik weet niet of ik het wel kan verdragen dat zij er vast om moet gniffelen als ze aan mij vertelt dat ik al die tijd de idioot ben geweest. Als hij het met jou doet, zal hij het je ook aandoen.
Ik hoor buiten voetstappen en ik weet dat hij het is, ik ken zijn loopje. Ik zet het wijnglas in de gootsteen en blijf daar tegen het aanrecht aan geleund staan met mijn bloed gonzend in mijn oren.
‘Hallo,’ zegt hij als hij me ziet. Hij ziet er schaapachtig uit, en hij zwaait een beetje heen en weer.
‘Schenken ze tegenwoordig bier bij de sportschool?’
Hij grijnst. ‘Ik was mijn spullen vergeten. Ik ben naar de kroeg gegaan.’
Net wat ik dacht. Of net wat hij dacht dat ik zou denken?
Hij komt wat dichterbij. ‘Wat heb je uitgehaald?’ vraagt hij, met een glimlach rond zijn lippen. ‘Je kijkt of je iets op te biechten hebt.’ Hij laat zijn armen rond mijn middel glijden. Ik ruik het bier in zijn adem. ‘Heb je kattenkwaad uitgehaald?’
‘Tom...’
‘Sst,’ zegt hij en hij kust me op mijn mond en begint mijn spijkerbroek open te knopen. Hij draait me om. Ik wil dit niet, maar ik weet niet hoe ik nee moet zeggen, dus ik sluit mijn ogen en probeer niet aan hem of haar te denken, ik probeer aan die eerste tijd te denken, toen ik me ademloos, wanhopig, hongerig naar dat lege huis in Cranham Road haastte.
Zondag 18 augustus 2013
Vroeg in de ochtend
Ik word met een schok wakker; het is nog donker, ik geloof dat ik Evie hoor huilen, maar als ik naar haar ga kijken, ligt ze diep te slapen, met haar deken tussen haar vuistjes geklemd. Ik ga weer naar bed, maar ik kan de slaap niet meer vatten. Het enige waar ik aan kan denken is dat mobieltje in de la van mijn nachtkastje. Ik werp een blik op Tom, die met zijn linkerarm naar voren en zijn hoofd naar achteren ligt. Aan zijn ademhaling kan ik horen dat hij nog bij lange na niet bij bewustzijn zal komen. Ik glip het bed uit, schuif de la open en haal de telefoon eruit.
Beneden in de keuken draai ik het mobieltje om en om in mijn hand om mezelf voor te bereiden. Ik wil het weten, maar ook weer niet. Ik wil het zeker weten, maar ik wil het ook vreselijk graag mis hebben. Ik zet hem aan. Ik druk op 1 en houd hem ingedrukt tot ik de welkomstboodschap van de voicemail hoor. Ik krijg te horen dat ik geen nieuwe berichten heb en ook geen bewaarde berichten. Wil ik mijn welkomsttekst veranderen? Ik beëindig het gesprek maar ben ineens in de greep van een volslagen irrationele angst dat de telefoon over zal gaan en dat Tom dat boven zal horen, dus ik schuif de glazen deuren open en stap naar buiten.
Het gras is vochtig onder mijn voeten, de lucht koel en zwaar van de geur van regen en rozen. In de verte hoor ik een trein, een traag gedreun, hij is nog een eind weg. Ik loop tot bijna bij de schutting voordat ik de voicemail opnieuw bel: of ik mijn welkomsttekst wil veranderen? Ja, dat wil ik. Er klinkt een piepje, dan een stilte, en daarna hoor ik haar stem. Haar stem, niet de zijne. ‘Hallo, spreek na de piep een boodschap in.’
Mijn hart staat stil.
Het is niet zijn telefoon, maar de hare.
Ik speel de boodschap nog eens af.
‘Hallo, spreek na de piep een boodschap in.’
Het is háár stem.
Ik kan niet bewegen, niet ademhalen. Ik speel het nog eens en nog eens af. Mijn keel lijkt dichtgeknepen te worden, ik heb het gevoel dat ik ga flauwvallen, en dan gaat boven het licht aan.