Rachel

Dinsdag 16 juli 2013

Ochtend

Ik zit in de trein van 8.04 uur, maar ik ga niet naar Londen. Ik ben op weg naar Witney. Ik hoop dat mijn geheugen wordt opgefrist als ik daar ben, dat ik op het station aankom en alles helder zie en alles weer weet. Niet dat ik erg veel hoop heb, maar het is het enige wat ik kan doen. Ik kan Tom niet bellen. Ik schaam me te erg, en bovendien heeft hij duidelijk genoeg gemaakt dat hij niets meer met me te maken wil hebben.

Megan wordt nog steeds vermist; ze is nu al zestig uur onvindbaar en inmiddels is haar verdwijning landelijk nieuws. Het stond vanochtend op de website van de bbc en van MailOnline; en op andere websites werd er kort melding van gemaakt.

Ik printte de berichten van de bbc en MailOnline uit; die heb ik bij me. Daaruit heb ik het volgende opgemaakt:

Op zaterdagavond hadden Megan en Scott ruzie. Een buurman meldde dat hij luide stemmen had gehoord. Scott gaf toe dat ze ruzie hadden gehad en dat zijn vrouw volgens hem bij een vriendin was gaan slapen, ene Tara Epstein, die in Corly woont.

Daar was Megan nooit aangekomen. Volgens Tara had ze haar voor het laatst gezien op vrijdagmiddag, tijdens hun pilatesles. (Ik wist wel dat Megan aan pilates deed.) Volgens mevrouw Epstein had ze ‘een opgewekte, normale indruk gemaakt. Ze was in een goed humeur en had het erover dat ze iets speciaals zou gaan doen voor haar dertigste verjaardag, volgende maand’.

Een getuige had Megan in de richting van het station van Witney zien lopen omstreeks kwart over zeven op zaterdagavond.

Megan heeft geen familie die in de buurt woont. Haar ouders zijn allebei dood.

Megan heeft geen werk. Ze heeft in het verleden in Witney een kleine galerie gerund, maar die is in april vorig jaar gesloten. (Ik wist wel dat Megan een kunstzinnig type was.)

Scott is zelfstandig IT-specialist. (Ik kan verdomme niet geloven dat Scott IT-specialist is.)

Megan en Scott zijn drie jaar geleden getrouwd; ze wonen sinds januari 2012 in het huis aan Blenheim Road.

Volgens de Daily Mail is hun huis 400.000 pond waard.

Als ik dit zo lees, ziet het er niet best uit voor Scott. En niet alleen vanwege die ruzie. Het is nu eenmaal zo dat als een vrouw iets ergs overkomt, de politie altijd eerst naar de echtgenoot of vriend kijkt. Maar in dit geval heeft de politie niet alle feiten. Ze kijken alleen naar de echtgenoot omdat ze waarschijnlijk niet op de hoogte zijn van het bestaan van de minnaar.

Misschien ben ik wel de enige die van zijn bestaan op de hoogte is.

Ik grabbel door mijn tas op zoek naar een velletje papier. Op de achterkant van een bonnetje voor twee flessen wijn schrijf ik een lijst met de meest waarschijnlijke verklaringen voor het verdwijnen van Megan Hipwell:

 

  1. Ze is ervandoor met haar vriend, die ik van nu af aan B zal noemen.
  2. B heeft haar iets aangedaan.
  3. Scott heeft haar iets aangedaan.
  4. Ze heeft alleen haar man verlaten en is ergens anders gaan wonen.
  5. Iemand anders dan B en Scott heeft haar iets aangedaan.

 

Ik denk dat de eerste mogelijkheid het meest waarschijnlijk is, en vier is vast ook een kanshebber, want Megan is een onafhankelijke vrouw met een eigen wil, dat weet ik zeker. En als ze inderdaad een verhouding heeft, dan moet ze misschien wel even weg om haar hoofd helder te krijgen, waar of niet? Nummer vijf lijkt niet heel waarschijnlijk, want moord door een onbekende komt niet zo vaak voor.

De bult op mijn hoofd klopt, en ik kan die ruzie maar niet uit mijn hoofd zetten die ik zaterdagavond heb gezien, of me heb ingebeeld of gedroomd. Als we het huis van Megan en Scott passeren, kijk ik op. Ik hoor mijn bloed in mijn hoofd ruisen. Ik voel me opgewonden. Bang. De ramen van nummer 15, die het ochtendzonlicht weerkaatsen, zien eruit als blinde ogen.

 

Avond

Ik installeer me net op mijn zitplaats als mijn telefoon overgaat. Het is Cathy. Ik laat hem op de voicemail overgaan.

Ze spreekt een boodschap in: ‘Hallo Rachel, ik bel alleen maar om te horen of alles in orde is.’ Ze maakt zich zorgen over me vanwege die toestand met die taxi. ‘Ik wilde alleen maar even zeggen dat het me spijt, van pasgeleden, van wat ik heb gezegd over dat je moest verhuizen. Dat had ik niet moeten doen. Ik reageerde veel te heftig. Je kunt blijven zo lang je maar wilt.’ Er valt een lange stilte en dan zegt ze: ‘Bel me even, goed? En kom rechtstreeks naar huis, Rach, en ga niet naar de kroeg.’

Dat was ik ook niet van plan. Rond lunchtijd wilde ik een borrel; ik snakte ernaar na wat er vanochtend in Witney was gebeurd. Maar ik heb het niet gedaan, want ik moest helder blijven. Het is heel lang geleden dat ik helder voor iets moest blijven.

Het was een heel eigenaardige trip, vanochtend naar Witney. Ik had het gevoel dat ik er een eeuwigheid niet was geweest, al is het eigenlijk maar een paar dagen geleden. Voor hetzelfde geld was het een totaal andere plek geweest, een ander station in een andere stad. Ik was een ander persoon dan degene die daar op zaterdagavond heen ging. Vandaag ben ik krampachtig en nuchter, en me overdadig bewust van het lawaai en het licht en de angst voor ontdekking.

Ik begaf me vanochtend voor mijn gevoel op verboden terrein, omdat het nu hun territorium is. Van Tom en Anna en Scott en Megan. Ik ben de buitenstaander, ik hoor daar niet thuis, en toch is het me allemaal heel vertrouwd. Op het station de betonnen trap af, rechtsaf langs de kiosk Roseberry Avenue in, dan door tot aan de T-kruising, met rechts de doorgang naar een zompig voetgangerstunneltje onder het spoor door, en links Blenheim Road, smal en omzoomd met bomen, en aan weerszijden mooie victoriaanse rijtjeshuizen. Het voelt alsof ik thuiskom, niet zomaar thuis, maar in het huis waar ik ben opgegroeid, een plek die ik een leven geleden heb achtergelaten; de vertrouwdheid van een trap op lopen en precies weten welke tree gaat piepen.

Die vertrouwdheid zit niet alleen in mijn hoofd, maar ook in mijn botten; het is de herinnering in je spieren. Vanochtend toen ik de zwartgeblakerde toegang tot de voetgangerstunnel passeerde, begon ik sneller te lopen. Daar hoefde ik niet over na te denken, want dat doe ik altijd als ik daar langskom. Elke avond, zeker in de winter, begon ik daar sneller te lopen, met even een blik naar rechts om het zeker te weten. Er was nooit iemand – niet op een van die avonden, en vandaag ook niet – en toch hield ik vanochtend halt en keek ik het duister in, omdat ik ineens mezelf zag. Ik zag mezelf een paar meter verder in de tunnel tegen de muur ineengezakt, met mijn gezicht in mijn handen en zowel mijn hoofd als mijn handen onder het bloed.

Met mijn hart bonzend in mijn borstkas stond ik daar, en forenzen liepen om me heen op weg naar het station. Een enkeling draaide onder het passeren zijn hoofd om, omdat ik daar maar stokstijf bleef staan. Ik wist niet – weet niet – of het echt was. Waarom zou ik dat tunneltje in zijn gelopen? Wat voor reden zou ik hebben gehad om daar in te lopen, terwijl het er donker en vochtig is en naar urine stinkt?

Ik draaide me om en liep terug naar het station. Ik wilde daar geen moment langer zijn; ik wilde niet naar de voordeur van Scott en Megan lopen. Ik wilde daar weg. Er is daar iets ergs gebeurd, dat voel ik.

Ik betaalde voor mijn kaartje en liep haastig de trap op het station in aan de andere kant van het perron, en ineens kwam het in een flits in me op. Ditmaal niet het tunneltje, maar de trap; dat ik op de trap struikelde en een man me bij de arm greep om me overeind te helpen. De man uit de trein, met het rossige haar. Ik kon hem met moeite voor de geest halen, een vaag plaatje, zonder dialoog. Ik kon me herinneren dat ik lachte – om mezelf, of om iets wat hij zei. Hij was aardig voor me, dat weet ik zeker. Bijna zeker. Er is iets ergs gebeurd, maar volgens mij had dat niets met hem te maken.

Ik stapte in de trein en ging naar Londen. Ik liep naar de bibliotheek en zocht op een computer artikelen over Megan op. Op de website van de Telegraph stond een stukje over dat ‘een man van in de dertig de politie helpt bij het onderzoek’. Scott, neem ik aan. Ik kan me niet voorstellen dat hij haar iets zou aandoen. Ik weet dat hij dat niet zou doen. Ik heb hen samen gezien; ik weet hoe die twee samen zijn. Ze vermeldden ook een telefoonnummer van de politie waar je informatie kunt doorgeven. Dat ga ik op weg naar huis bellen, in een telefooncel. Ik ga ze vertellen over B, over wat ik heb gezien.

Net als we Ashbury binnenrijden gaat opnieuw mijn telefoon. Cathy weer. Die arme meid, ze maakt zich echt zorgen om me.

‘Rach? Zit je in de trein? Ben je op weg naar huis?’ Ze klinkt ongerust.

‘Ja, ik ben onderweg,’ zeg ik. ‘Ik ben er over een kwartier.’

‘De politie is hier,’ zegt ze, en mijn hele lichaam wordt koud. ‘Ze willen je spreken.’

 

Woensdag 17 juli 2013

Ochtend

Megan wordt nog steeds vermist en ik heb – herhaaldelijk – tegen de politie gelogen.

Tegen de tijd dat ik gisteravond thuis was, was ik volslagen in paniek. Ik probeerde mezelf ervan te overtuigen dat ze me wilden spreken over het ongeluk met de taxi, maar dat sloeg nergens op. Ik had ter plekke met de politie gesproken, en het was overduidelijk mijn schuld. Het had vast met zaterdagavond te maken. Ik heb zeker iets uitgehaald. Ik heb iets verschrikkelijks gedaan en een black-out gekregen.

Ik weet dat het onwaarschijnlijk klinkt. Wat had ik nu helemaal kunnen doen? Naar Blenheim Road gaan, Megan Hipwell aanvallen, haar lichaam wegwerken en dat vervolgens allemaal vergeten? Dat klinkt idioot. Het is idioot. Maar ik weet dat er zaterdag iets is gebeurd. Dat wist ik toen ik in die duistere tunnel onder het spoor keek en mijn bloed in mijn aderen in ijswater veranderde.

Ik heb vaker black-outs, en het is geen kwestie van een beetje wazig zijn op de terugweg van de club naar huis, of even kwijt zijn wat er ook weer zo grappig was toen je in de kroeg zat te kletsen. Dit is anders. Een totaal niets; uren die zijn verdwenen om nooit meer terug te komen.

Tom heeft er eens een boek over voor me gekocht. Niet bepaald romantisch, maar hij kreeg er genoeg van om me voor de zoveelste keer ’s ochtends te horen vertellen dat het me speet, zonder te weten waar ik eigenlijk spijt van had. Ik denk dat hij wilde dat ik inzag wat een schade ik aan het aanrichten was, het soort dingen waar ik misschien toe in staat ben. Het was geschreven door een arts, maar ik heb geen idee of het echt klopte, maar in elk geval beweerde de schrijver dat zo’n black-out niet simpel een kwestie is van vergeten wat er is gebeurd, maar dat er helemaal geen herinnering is die je kunt vergeten. Zijn theorie luidde dat je in een toestand raakt waarin je hersenen geen korte termijnherinneringen meer opslaan. En terwijl je daar in dat diepste zwart verkeert, gedraag je je niet zoals je normaal zou doen, omdat je alleen maar reageert op het laatste wat er volgens jou is gebeurd, en aangezien je geen herinneringen meer aanmaakt, weet je misschien niet meer wat het laatste werkelijk is. Hij vermeldde ook anekdotes, verhalen die als waarschuwing waren bedoeld voor de dronkenlap met neigingen tot black-outs: er was een kerel in New Jersey die zich op een feestje helemaal klem zoop. Daarna stapte hij in de auto en reed hij kilometers lang tegen het verkeer in over de snelweg en klapte op een busje met zeven inzittenden. Het busje vloog in brand en zes mensen kwamen om. De dronkenlap mankeerde niets. Zo gaat dat altijd. Hij kon zich niet herinneren dat hij in de auto was gestapt.

En dan was er nog die man in New York die bij een bar vertrok, naar het huis reed waar hij was opgegroeid, de bewoners doodstak, al zijn kleren uitdeed, weer in de auto stapte, naar huis reed en naar bed ging. De volgende ochtend stond hij met een reusachtige kater op, vroeg zich af waar zijn kleren waren en hoe hij thuis was gekomen, maar pas toen de politie hem kwam arresteren, ontdekte hij dat hij om volslagen onduidelijke redenen twee mensen had vermoord.

Dat klinkt misschien belachelijk, maar het is niet onmogelijk, en tegen de tijd dat ik gisteravond thuiskwam, had ik mezelf ervan overtuigd dat ik op de een of andere manier betrokken was bij de verdwijning van Megan.

De politiemensen zaten op de bank in de huiskamer, een man van een jaar of veertig met gewone kleren aan en een jonger type in uniform met acne in zijn hals. Cathy stond bij het raam in haar handen te wringen. Ze zag er doodsbang uit. De politiemensen stonden op. Degene in de gewone kleren was erg lang en stond een beetje gebogen. Hij schudde me de hand en stelde zich voor als rechercheur Gaskill. Hij zei ook hoe zijn collega heette, maar die naam weet ik niet meer. Ik lette ook niet op. Ik kon bijna niet ademhalen.

‘Waar gaat het over?’ blafte ik hen toe. ‘Is er iets gebeurd? Met mijn moeder? Met Tom?’

‘Iedereen is in orde, mevrouw Watson. We moeten het alleen even hebben over wat u zaterdagavond heeft gedaan,’ zei Gaskill. Dat is het soort dingen dat ze op de televisie zeggen; dit kon niet waar zijn. Dus ze willen weten wat ik zaterdagavond heb gedaan? Wat heb ik zaterdagavond dan in godsnaam gedaan?

‘Ik moet even gaan zitten,’ zei ik, en de rechercheur gaf aan dat ik wel op zijn plek op de bank kon gaan zitten, naast Acnehals. Cathy stond van de ene op de andere voet te wiebelen en op haar onderlip te bijten. Ze was over haar toeren.

‘Gaat het wel met u, mevrouw Watson?’ vroeg Gaskill. Hij wees naar de snee boven mijn oog.

‘Ik ben aangereden door een taxi,’ zei ik. ‘Gistermiddag, in Londen. Ik ben naar het ziekenhuis geweest. Dat kunt u natrekken.’

‘Oké,’ zei hij, en hij schudde even zijn hoofd. ‘Dus. Zaterdagavond?’

‘Toen ben ik naar Witney geweest,’ zei ik, en ik probeerde mijn stem niet te laten overslaan.

‘Waarvoor?’

Acnehals had een notitieblok bij de hand en zat met een potlood in de aanslag.

‘Ik wilde mijn man zien,’ zei ik.

‘O, Rachel,’ zei Cathy.

De rechercheur negeerde haar. ‘Uw man?’ zei hij. ‘U bedoelt uw ex-man? Tom Watson?’ Ja, ik gebruik nog steeds zijn naam. Dat was gewoon makkelijker. Dan hoefde ik mijn creditcards en mijn e-mailadres niet te laten veranderen en geen nieuw paspoort aan te vragen, dat soort dingen.

‘Inderdaad, ik wilde hem zien, maar toen besloot ik dat het geen goed idee was, dus toen ben ik naar huis gegaan.’

‘Hoe laat was dat?’ Gaskills stem was vlak, zijn gezicht volkomen blanco. Zijn lippen bewogen nauwelijks onder het praten. Ik hoorde het potlood van Acnehals over het papier krassen en mijn bloed in mijn oren ruisen.

‘Dat was... eh... Ik denk dat het zo’n beetje halfzeven was. Ik bedoel, ik had de trein van rond zes uur.’

‘En hoe laat kwam u thuis?’

‘Halfacht of zo?’ Ik keek omhoog en ving Cathy’s blik op, en aan haar gezichtsuitdrukking kon ik zien dat ze wist dat ik loog. ‘Misschien wat later. Misschien eerder tegen achten. O ja, nu weet ik het weer, volgens mij kwam ik even na achten thuis.’ Ik voelde de kleur naar mijn wangen stijgen; als deze man niet wist dat ik loog, verdiende hij het niet om bij de politie te werken.

De rechercheur draaide zich om, pakte een van de stoelen die onder de tafel stonden geschoven en trok die in een haastige, bijna gewelddadige beweging naar zich toe. Hij zette hem recht tegenover me neer, op zo’n halve meter afstand. Hij ging zitten, legde zijn handen op zijn knieën en hield zijn hoofd opzij. ‘Oké,’ zei hij. ‘Dus u ging rond zessen weg, wat betekent dat u tegen halfzeven in Witney was. En u was hier rond achten weer terug, wat betekent dat u omstreeks halfacht uit Witney moet zijn vertrokken. Kan dat een beetje kloppen?’

‘Ja, dat klopt wel,’ zei ik, en daar was die trilling weer in mijn stem die me verraadde. Dadelijk ging hij me vragen wat ik een uur lang had gedaan, en daar had ik geen antwoord op.

‘En u bent niet naar uw ex-man toe gegaan? Dus wat hebt u dat uur in Witney dan gedaan?’

‘Ik heb een beetje rondgelopen.’

Hij bleef zwijgen, om te zien of ik daar nog op door zou gaan. Ik overwoog te vertellen dat ik een pub binnen was gegaan, maar dat zou stom zijn, want dat is na te trekken. Dan zou hij me vragen welke pub en of ik met iemand had gesproken. Terwijl ik nadacht over wat ik hem moest vertellen, schoot me te binnen dat ik er niet eens aan had gedacht om hem te vragen waarom hij eigenlijk wilde weten waar ik op zaterdagavond was geweest, en dat dat op zich al vreemd moest lijken. Dat moest al de indruk wekken dat ik schuldig was, of zo.

‘Hebt u met iemand gesproken?’ vroeg hij, alsof hij mijn gedachten kon lezen. ‘Bent u bij een winkel of een café binnen geweest?’

‘Ik heb op het station met een man gepraat!’ Ik gooide het er luid en bijna triomfantelijk uit, alsof het iets betekende. ‘Waarom wilt u dat weten? Wat is er aan de hand?’

Rechercheur Gaskill ging achteroverzitten op de stoel. ‘U hebt misschien gehoord dat een vrouw uit Witney – iemand die een paar huizen bij uw ex-man vandaan aan Blenheim Road woont – vermist wordt. We zijn langs de deur gegaan om mensen te vragen of ze haar die avond hebben gezien. En in de loop van ons onderzoek is uw naam gevallen.’ Hij viel even stil om dit tot me door te laten dringen. ‘U bent die avond op Blenheim Road gezien, omstreeks de tijd dat mevrouw Hipwell, de vermiste vrouw, haar huis verliet. Mevrouw Anna Watson vertelde ons dat ze u op straat had gezien, in de buurt van de woning van mevrouw Hipwell, niet ver van haar eigen huis vandaan. Ze zei dat u zich vreemd gedroeg, en dat ze zich zorgen maakte. Zo erg zelfs dat ze overwoog om de politie te bellen.’

Mijn hart fladderde als een gevangen vogel. Ik kon geen woord uitbrengen, want op dat moment zag ik alleen nog maar mezelf ineengezakt in het tunneltje zitten, met bebloede handen. Bebloede handen. Mijn bloed, toch? Dat kon niet anders. Ik keek omhoog naar Gaskill, zag zijn ogen op de mijne gericht en ik wist dat ik snel iets moest zeggen om te voorkomen dat hij mijn gedachten las. ‘Ik deed niets,’ zei ik. ‘Helemaal niets. Ik wilde alleen... ik wilde alleen mijn man zien...’

‘Uw ex-man,’ verbeterde Gaskill me opnieuw. Hij haalde een foto uit zijn zak tevoorschijn en liet hem me zien. Het was een foto van Megan. ‘Hebt u deze vrouw zaterdagavond gezien?’ vroeg hij. Ik keek er een hele tijd naar. Het was zo’n onwerkelijk gevoel dat ze me op deze manier werd gepresenteerd, die volmaakte blondine naar wie ik had zitten kijken, met een leven dat ik in mijn hoofd voor haar had geconstrueerd en gedeconstrueerd. Het was een close-up van haar gezicht, een professioneel geval. Haar trekken waren iets zwaarder dan ik me had voorgesteld, niet zo fijn als die van de Jess in mijn hoofd. ‘Mevrouw Watson? Hebt u haar gezien?’

Ik wist niet of ik haar had gezien. Ik wist het echt niet. Nog steeds niet.

‘Ik geloof het niet,’ zei ik.

‘U gelooft het niet? Dus misschien hebt u haar wel gezien?’

‘Ik... Ik weet het niet zeker.’

‘Had u zaterdagavond gedronken?’ vroeg hij. ‘Had u gedronken voordat u naar Witney ging?’

De hitte sloeg weer van mijn gezicht. ‘Ja,’ zei ik.

‘Mevrouw Watson, Anna Watson, zei dat ze dacht dat u dronken was toen ze u zag bij haar voor de deur. Was u dronken?’

‘Nee,’ zei ik, en ik bleef de rechercheur strak aankijken om Cathy’s blik te ontwijken. ‘Ik had ’s middags een paar glazen gedronken, maar ik was niet dronken.’

Gaskill zuchtte. Hij leek teleurgesteld. Hij wierp een blik naar Acnehals en daarna weer naar mij. Langzaam en nadrukkelijk kwam hij overeind en schoof de stoel weer op zijn plaats onder de tafel. ‘Als u verder nog iets te binnen schiet over zaterdagavond, iets waar wij misschien iets aan kunnen hebben, wilt u me dan alstublieft bellen?’ zei hij, en hij gaf me een visitekaartje.

Gaskill knikte somber naar Cathy en stond op het punt om te vertrekken. Ik zakte onderuit op de bank en voelde mijn hartslag vertragen, tot hij oversloeg toen ik hem hoorde vragen: ‘U werkt in public relations, klopt dat? Bij Huntingdon Whitely?’

‘Inderdaad,’ zei ik. ‘Huntingdon Whitely.’

Dat gaat hij natrekken en dan komt hij erachter dat ik heb gelogen. Daar mag hij niet zelf achter komen, ik moet het hem vertellen.

Dus dat is wat ik vanochtend ga doen. Ik ga naar het politiebureau om het eerlijk te vertellen. Ik ga hem alles vertellen: dat ik maanden geleden mijn baan ben kwijtgeraakt, dat ik zaterdagavond stomdronken was en geen idee heb hoe laat ik thuiskwam. Ik ga hem vertellen wat ik gisteravond al had moeten zeggen: dat hij in de verkeerde richting zoekt. Ik ga hem vertellen dat Megan Hipwell volgens mij een verhouding had.

 

Avond

Ze denken bij de politie dat ik een gluurder ben. Ze denken dat ik een stalker ben, een gestoord type. Ik had nooit naar dat politiebureau moeten gaan. Ik heb mijn eigen positie alleen maar verzwakt en volgens mij heb ik er Scott ook geen dienst mee bewezen, terwijl dat nu juist de reden was waarom ik erheen ging. Hij heeft mijn hulp nodig, omdat de politie natuurlijk zal denken dat hij haar iets heeft aangedaan, en ik weet dat dat niet zo is, want ik ken hem. Dat gevoel heb ik echt, hoe idioot het ook klinkt. Ik heb gezien hoe hij met haar omgaat. Hij zou haar nooit pijn doen.

Maar goed, Scott helpen was niet de enige reden om naar de politie te stappen. Er was ook nog die leugen die moest worden rechtgezet. Die leugen dat ik bij Huntingdon Whitely werk.

Het kostte me een eeuwigheid voordat ik de moed bijeen had geraapt om het bureau binnen te stappen. Een paar keer stond ik op het punt om me om te draaien en naar huis te gaan, maar uiteindelijk ging ik toch naar binnen. Ik vroeg de agent achter de balie of ik rechercheur Gaskill kon spreken, en hij bracht me naar een benauwde kamer, waar ik ruim een uur zat te wachten tot iemand me kwam halen. Tegen die tijd zat ik te zweten en te trillen als een vrouw die naar het schavot wordt geleid. Daarna werd ik naar een andere, kleinere en nog benauwdere kamer gebracht, zonder ramen of ventilatie. Daar werd ik nog eens tien minuten alleen gelaten tot Gaskill verscheen met een vrouw, eveneens in gewone kleren. Hij stelde zijn collega voor als brigadier Riley. Ze was jonger dan ik, lang, slank, met donker haar en knap op zo’n spitse, vosachtige manier. Ze beantwoordde mijn glimlach niet.

We gingen zitten en niemand zei iets; ze keken me alleen verwachtingsvol aan.

‘Ik kan me die man weer herinneren,’ zei ik. ‘Ik zei toch dat ik een man was tegengekomen op het station? Die kan ik beschrijven.’ Riley tilde bijna onmerkbaar haar wenkbrauwen op en ging verzitten. ‘Hij was van gemiddelde lengte en had rossig haar. Ik gleed uit op de trap en hij greep me bij mijn arm.’ Gaskill ging naar voren zitten, met zijn ellebogen op de tafel en zijn handen voor zijn mond ineengevouwen. ‘Hij had... Volgens mij had hij een blauw overhemd aan.’

Dat is niet echt waar. Ik herinner me wel een man, en ik weet bijna zeker dat hij rossig haar had, en volgens mij glimlachte hij me toe, of hij lachte me uit, toen ik in de trein zat. Ik geloof dat hij in Witney is uitgestapt, en misschien heeft hij ook iets tegen me gezegd. Het kan zijn dat ik ben uitgegleden op de trap. Dat staat me bij, maar ik kan niet uitmaken of die herinnering bij zaterdagavond hoort of bij een andere keer. Ik ben zo vaak uitgegleden, op zoveel trappen. Ik heb geen idee wat hij aanhad.

De rechercheur en de brigadier zijn niet onder de indruk. Riley heeft bijna onwaarneembaar haar hoofd geschud. Gaskill heeft zijn handen uit elkaar gehaald en met de palm omhoog voor zich neergelegd. ‘Oké, bent u heus hierheen gekomen om ons dat te vertellen, mevrouw Watson?’ vroeg hij. Zijn stem klonk niet kwaad, eerder bijna bemoedigend. Ik zou willen dat Riley vertrok. Met hem zou ik kunnen praten; hem zou ik kunnen vertrouwen.

‘Ik werk niet meer bij Huntingdon Whitely,’ zei ik.

‘O.’ Hij ging achteroverzitten op zijn stoel en keek een stuk geïnteresseerder.

‘Ik ben daar drie maanden geleden vertrokken. Mijn flatgenote – nou ja, ze is eigenlijk mijn hospita – heb ik het niet verteld. Ik ben op zoek naar een andere baan. Ik wilde niet dat zij het wist, omdat ik bang was dat ze zich dan zorgen zou maken over de huur. Ik heb geld. Ik kan de huur betalen, maar... Maar goed, ik heb dus gisteren tegen jullie gelogen over mijn werk en daar bied ik mijn excuses voor aan.’

Riley leunde naar voren en wierp me een vals glimlachje toe. ‘Aha. U werkt niet meer voor Huntingdon Whitely. U werkt voor niemand, klopt dat? U bent werkeloos?’ Ik knikte. ‘Oké. Dus... U hebt ook geen uitkering of zo?’

‘Nee.’

‘En... het valt uw flatgenoot niet op dat u niet elke dag de deur uit gaat om te werken?’

‘Dat doe ik wel. Ik bedoel, ik ga niet naar kantoor, maar ik ga wel naar Londen, zoals altijd, om dezelfde tijd en zo, zodat zij... Zodat zij er niets van merkt.’ Riley wierp Gaskill een blik toe; hij bleef me strak aankijken, met een lichte frons tussen zijn ogen. ‘Ik weet dat het vreemd klinkt...’ zei ik, en ik viel stil, want het klinkt niet alleen vreemd, het klinkt geschift zodra je het hardop zegt.

‘Juist. Dus u doet elke dag net of u naar uw werk gaat?’ vroeg Riley, nu ook met gefronste wenkbrauwen, alsof ze zich zorgen over me maakte. Alsof ze dacht dat ik compleet gestoord was. Ik zei niets en ik knikte ook niet, of wat dan ook. Ik bleef zwijgen. ‘Mag ik u vragen waarom u ontslag hebt genomen, mevrouw Watson?’

Het had geen zin om te liegen. Als ze al niet van plan waren geweest om mijn arbeidsverleden na te trekken, dan zouden ze het na dit gesprek verdomme zeker doen. ‘Ik ben ontslagen,’ zei ik.

‘Dus u bent weggestuurd,’ zei Riley met een zweem van tevredenheid in haar stem. Dat was duidelijk het antwoord dat ze had voorzien. ‘Waarom was dat?’

Ik zuchtte even en keek smekend naar Gaskill. ‘Is dat echt van belang? Doet het ertoe waarom ik ben weggegaan?’

Gaskill zei niets, hij bekeek een paar aantekeningen die Riley hem had toegeschoven, maar hij schudde wel even van nee. Riley gooide het over een andere boeg.

‘Ik wil u iets vragen over zaterdagavond, mevrouw Watson.’

Ik wierp een blik naar Gaskill – dat gesprek hebben we toch al gehad? – maar hij keek me niet aan. ‘Goed,’ zei ik. Ik bracht steeds mijn hand naar mijn hoofd, om mijn wond te bevoelen. Ik kon mezelf niet tegenhouden.

‘Vertelt u me eens waarom u zaterdagavond naar Blenheim Road ging. Waarom wilde u uw ex-man spreken?’

‘Volgens mij gaat dat u niets aan,’ zei ik, en voordat ze iets terug kon zeggen, zei ik: ‘Kan ik misschien een glas water krijgen?’

Gaskill stond op en verliet de kamer, wat niet echt de uitkomst was waarop ik had gehoopt. Riley zei geen woord; ze bleef me alleen maar aankijken met een spoor van een glimlach rond haar lippen. Ik kon haar blik niet verdragen, sloeg mijn ogen neer naar de tafel en keek daarna de kamer rond. Ik wist dat dit een tactiek was, dat ze haar mond hield zodat ik me zo ongemakkelijk zou gaan voelen dat ik iets zou zeggen, zelfs al wilde ik dat eigenlijk niet. ‘Ik moest gewoon wat dingen met hem bespreken,’ zei ik. ‘Privézaken.’ Ik klonk hooghartig en belachelijk.

Riley zuchtte. Ik beet op mijn lip en was vastbesloten niets meer te zeggen totdat Gaskill weer in de kamer was. Zodra hij terugkwam en een glas troebel water voor me neerzette, begon Riley te praten.

‘Privézaken?’ drong ze aan.

‘Inderdaad.’

Riley en Gaskill wisselden een blik. Geen idee of ze geïrriteerd of geamuseerd waren. Ik proefde het zweet op mijn bovenlip. Ik nam een slok water; het smaakte muf. Gaskill maakte een keurig stapeltje van de papieren voor hem en schoof ze toen opzij alsof hij er klaar mee was, of alsof wat er op die papieren stond hem niet bijzonder interesseerde.

‘Mevrouw Watson... de... eh... de huidige vrouw van uw ex-man, mevrouw Anna Watson, heeft haar bezorgdheid uitgesproken over u. Ze vertelde ons dat u weleens onuitgenodigd naar hun huis komt, en dat u bij één gelegenheid...’ Gaskill wierp even een blik op zijn aantekeningen, maar Riley onderbrak hem.

‘Bij één gelegenheid hebt u bij meneer en mevrouw Watson ingebroken en hebt u hun kind, hun pasgeboren kind, meegenomen.’

Er opende zich een zwart gat in het midden van de kamer en het verzwolg me. ‘Dat is niet waar!’ zei ik. ‘Ik heb haar niet... Zo is het niet gegaan, dat klopt niet. Ik heb haar... ik heb haar niet meegenomen.’

Ik raakte totaal over mijn toeren en begon te trillen en te huilen, en zei dat ik weg wilde. Riley duwde haar stoel achteruit en stond op, ze haalde haar schouders op naar Gaskill en verliet de kamer. Hij gaf me een tissue aan.

‘U kunt vertrekken wanneer u maar wilt, mevrouw Watson. U bent hierheen gekomen om met ons te praten.’ En hij glimlachte me toe, een soort verontschuldigend lachje. Op dat moment mocht ik hem wel, ik had zijn hand willen vastgrijpen, maar dat deed ik niet, omdat dat wel erg vreemd zou zijn geweest. ‘Volgens mij hebt u me nog meer te vertellen,’ zei hij, en ik vond hem nu nog aardiger, omdat hij ‘me’ zei in plaats van ‘ons’.

‘Misschien,’ zei hij, terwijl hij opstond en me naar de deur begeleidde, ‘wilt u wel even een pauze nemen, de benen strekken en iets eten. En als u er dan aan toe bent, komt u terug en vertelt u me alles.’

Ik was van plan om de hele zaak uit mijn hoofd te zetten en naar huis te gaan. Op weg naar het station wilde ik de hele toestand vergeten. Maar toen moest ik denken aan de rit met de trein, dat ik dagelijks op en neer zou rijden over dat spoor, langs het huis van Megan en Scott. Stel dat ze haar nooit zouden vinden? Dan zou ik me voorgoed blijven afvragen – en ik geef toe dat dat niet erg waarschijnlijk is, maar toch – of het haar zou hebben geholpen als ik wel iets had gezegd. Stel dat Scott ervan beschuldigd zou worden dat hij haar iets had aangedaan omdat ze nooit zouden weten dat B bestaat. Stel dat ze op dit moment in B’s huis is, vastgebonden in de kelder, gewond en bloedend. Of begraven in de tuin.

Ik deed wat Gaskill had voorgesteld, kocht een sandwich met ham en kaas en een fles water en nam ze mee naar het enige park in Witney, een nogal zielig lapje grond omringd door huizen uit de jaren dertig, voor het grootste deel bestaand uit een speeltuin met een geasfalteerde ondergrond. Ik ging op een bankje zitten aan de rand van deze plek en keek naar moeders en oppassen die het aan hen toevertrouwde kroost vermanend toespraken omdat ze zand uit de zandbak aten. Een paar jaar terug droomde ik hiervan. Ik droomde dat ik hierheen zou gaan – niet om tussen twee ondervragingen bij de politie door een sandwich te eten, natuurlijk –, ik droomde ervan om hier met mijn eigen baby te komen. Ik dacht aan de buggy die ik zou kopen, alle tijd die ik zou doorbrengen in de kinderklerenwinkel en de speelgoedwinkel om schattige outfits en verantwoord speelgoed te bekijken. Ik stelde me voor hoe ik hier zou zitten, met mijn eigen schatje al paardjerijdend op mijn schoot.

Zo is het niet gegaan. Geen enkele arts was in staat me uit te leggen waarom ik niet zwanger kon worden. Ik ben jong genoeg, gezond genoeg, en ik was niet zwaar aan het drinken toen we het aan het proberen waren. Het zaad van mijn man was actief en overdadig. Het gebeurde gewoon niet. Niet dat ik de ellende van een miskraam heb doorgemaakt, ik raakte gewoon niet zwanger. We deden één ronde ivf, meer konden we ons niet veroorloven. Het was onaangenaam en onsuccesvol, zoals iedereen ons had gewaarschuwd. Maar waar niemand me voor had gewaarschuwd, was dat we er kapot aan zouden gaan. Maar zo ging het wel. Of liever gezegd, ik ging er kapot aan, en daarna maakte ik ons kapot.

Het probleem met onvruchtbaar zijn is dat je niet de kans krijgt om eraan te ontkomen. Niet als je in de dertig bent. Mijn vriendinnen kregen kinderen, vriendinnen van vriendinnen kregen kinderen, overal waren zwangerschappen, geboortes en eerste verjaardagsfeestjes. Mensen vroegen er de hele tijd naar. Mijn moeder, onze vrienden, collega’s. Wanneer was ik nu eens aan de beurt? Op zeker moment werd onze kinderloosheid een acceptabel onderwerp tijdens zondagse lunches, niet alleen tussen Tom en mij, maar ook in ruimere zin. Wat we aan het proberen waren, wat we zouden moeten doen, vind je nu heus dat je nog een glas wijn moet nemen? Ik was nog steeds jong, er was nog genoeg tijd, en toch lag de mislukking al als een mantel rond mijn schouders, ik werd erdoor overweldigd, omlaag gesleurd, en ik gaf de hoop op. Indertijd had ik er de pest over in dat het altijd als mijn schuld werd beschouwd, dat ik degene was die haar steentje niet bijdroeg. Maar de snelheid waarmee Tom kans zag Anna zwanger te maken wijst erop dat er niets mis was met Toms vruchtbaarheid. Ik had er ten onrechte op aangedrongen dat we de schuld samen zouden dragen; het lag helemaal aan mij.

Lara, mijn beste vriendin sinds onze studietijd, kreeg in twee jaar twee kinderen: eerst een jongen en toen een meisje. Ik vond ze verschrikkelijk. Ik wilde niets over hen horen. Ik wilde niet bij hen in de buurt zijn. Na verloop van tijd praatte Lara niet meer met me. Op mijn werk was een meisje dat me – tussen neus en lippen door, alsof ze het over een blindedarmoperatie of het trekken van een verstandskies had – vertelde dat ze onlangs een met medicijnen opgewekte abortus had ondergaan, en hoeveel minder traumatisch die was geweest dan de operatieve abortus die ze in haar studietijd had gehad. Daarna kon ik geen woord meer met haar wisselen, ik kon haar nauwelijks nog aankijken. Het werd allemaal nogal ongemakkelijk op kantoor; mensen kregen het in de gaten.

Tom had niet dezelfde gevoelens als ik. Om te beginnen was het niet zijn schuld, en ook had hij zo’n kind niet zo nodig als ik. Hij wilde wel vader zijn – ik weet zeker dat hij weleens dagdroomde over een balletje trappen met zijn zoon in de tuin of met zijn dochter op de schouders door het park lopen. Maar volgens hem kon ons leven net zo goed geweldig zijn zonder kinderen. ‘We zijn gelukkig,’ zei hij vaak tegen me, ‘waarom kunnen we niet gewoon doorgaan met gelukkig zijn?’ Hij begon zich aan me te ergeren. Hij begreep gewoon niet dat je iets kon missen wat je nooit hebt gehad, dat je daarom kon rouwen.

Ik voelde me geïsoleerd in mijn ellende. Ik werd eenzaam, dus ik begon een beetje te drinken, en toen nog wat meer, en daardoor werd ik nog eenzamer, want niemand houdt ervan om in de buurt van een dronkenlap te zijn. Ik raakte mensen kwijt en ik dronk en ik dronk en raakte mensen kwijt. Ik hield van mijn werk, maar ik had geen fantastische carrière, en zelfs al was dat wel zo geweest, dan nog. Want laten we eerlijk zijn: vrouwen worden nog steeds hoofdzakelijk om twee dingen gewaardeerd: hun uiterlijk en hun rol als moeder. Ik ben niet mooi en ik kan geen kinderen krijgen, dus wat betekent dat? Dat ik waardeloos ben.

Ik kan die dingen er niet de schuld van geven dat ik drink – ik kan de schuld niet leggen bij mijn ouders, mijn jeugd, een oom die me misbruikte of een of andere afgrijselijke tragedie. Het is mijn eigen schuld. Ik was toch al een stevige drinker – ik heb altijd van drank gehouden. Maar ik werd wel treuriger, en na verloop van tijd wordt treurigheid saai, voor degene die treurig is en voor iedereen om zo iemand heen. En toen veranderde ik van een stevige drinker in een zuipschuit, en dat is wel het allersaaist.

Het gaat nu beter met me, wat die kindertoestand betreft; het gaat beter met me sinds ik alleen ben. Er zat ook niets anders op. Ik heb boeken en tijdschriftartikelen gelezen, en ik heb me gerealiseerd dat ik het moet leren accepteren. Er bestaan strategieën, er is hoop. Als ik mezelf weer op de rails krijg en stop met drinken, is er de mogelijkheid om te adopteren. En ik ben nog geen vierendertig – het is nog niet voorbij. Het gaat beter met me dan een paar jaar geleden, toen ik vaak mijn winkelwagen in de supermarkt achterliet als er te veel moeders en kinderen waren; toen kon ik niet in een park als dit in de buurt van de speeltuin naar dikke kleuters kijken die over de glijbaan omlaaggaan. Op mijn dieptepunt waren er momenten dat de honger zo erg was dat ik bang was dat ik mijn verstand zou verliezen.

En misschien gebeurde dat ook wel, een poosje. Die dag waar ze bij het politiebureau naar informeerden, toen was ik misschien wel gek. Ik was compleet over mijn toeren geraakt van iets wat Tom had gezegd. Of liever gezegd, iets wat hij had geschreven: ik had het die ochtend op Facebook gelezen. Niet dat het een schok was – ik wist dat ze een baby zou krijgen, dat had hij me verteld, en ik had haar gezien, en ook het roze rolgordijn voor het raam van de kinderkamer. Dus ik wist wat er te gebeuren stond. Maar ik dacht aan de baby als háár baby. Tot de dag dat ik die foto van hem zag, met zijn pasgeboren dochtertje in zijn armen, glimlachend naar haar omlaag kijkend, en eronder had hij geschreven: ‘Dus daar is al die ophef over! Zoveel liefde heb ik nog nooit gevoeld! De gelukkigste dag van mijn leven!’ Ik stelde me hem voor terwijl hij dat schreef – wetend dat ik het ook zou zien, die woorden zou lezen, dat ze me door mijn ziel zouden snijden, en dat hij het toch deed. Het kon hem niet schelen. Ouders geven alleen om hun kinderen. Die zijn het centrum van het heelal; het enige wat er werkelijk toe doet. Verder is niemand belangrijk, andermans verdriet of vreugde doet er niet toe, dat is allemaal geen werkelijkheid.

Ik was kwaad. Ik was radeloos. Misschien was ik wel wraakzuchtig. Misschien bedacht ik dat ik weleens zou laten zien dat mijn ellende echt was. Ik weet het niet. Ik deed iets stoms.

Na een paar uur ging ik terug naar het politiebureau. Ik vroeg of ik alleen met Gaskill kon praten, maar hij zei dat hij Riley erbij wilde hebben. Daarna vond ik hem een beetje minder aardig.

‘Ik heb niet bij ze ingebroken,’ zei ik. ‘Ik ben er wel heen gegaan, ik wilde Tom spreken. Niemand deed open toen ik aanbelde...’

‘Hoe bent u dan binnengekomen?’ vroeg Riley.

‘De deur stond open.’

‘Stond de voordeur open?’

Ik zuchtte. ‘Nee, natuurlijk niet. De schuifdeuren aan de achterkant, die naar de tuin leidt.’

‘En hoe bent u in de achtertuin gekomen?’

‘Ik ben over de schutting geklommen. Ik wist een plek waar dat kon.’

‘Dus u bent over de schutting geklommen om u toegang te verschaffen tot het huis van uw ex-man?’

‘Ja. Vroeger hadden we... Er lag altijd een reservesleutel aan de achterkant. We hadden een plek waar we die verborgen, voor als een van ons de sleutels was kwijtgeraakt of vergeten was mee te nemen of zo. Maar ik heb niet ingebroken... echt niet. Ik wilde alleen maar met Tom praten. Ik dacht... dat de bel het misschien niet deed of zo.’

‘Het was overdag, door de week, hè? Waarom dacht u dat uw man thuis zou zijn? Had u gebeld om dat te checken?’ vroeg Riley.

‘Jezus! Laat me nou even uitpraten!’ schreeuwde ik, en hoofdschuddend wierp ze me weer een glimlach toe, alsof ze me kende, alsof ik een open boek voor haar was. ‘Ik klom over de schutting,’ zei ik, en ik probeerde het volume van mijn stem onder controle te houden, ‘en klopte op de glazen deuren, die een klein stukje openstonden. Er kwam geen reactie. Ik stak mijn hoofd naar binnen en riep Toms naam. Opnieuw geen reactie, maar ik hoorde wel een baby huilen. Ik ging naar binnen en zag dat Anna...’

‘Mevrouw Watson?’

‘Ja. Mevrouw Watson lag op de bank te slapen. De baby lag in de reiswieg te huilen – of liever gezegd te krijsen, met rood aangelopen gezicht – en ze was duidelijk al een poosje aan het huilen.’ Toen ik dat zei, schoot me te binnen dat ik had moeten zeggen dat ik de baby vanaf de straat had horen huilen en dat ik daarom achterom was gelopen. Dan had ik minder als een gek geklonken.

‘Dus de baby is aan het krijsen, en vlak ernaast ligt haar moeder, en die wordt niet wakker?’ vroeg Riley.

‘Ja.’ Ze zit met haar ellebogen op tafel en haar handen voor haar mond, dus ik kan haar gezichtsuitdrukking niet helemaal duiden, maar ik weet dat ze denkt dat ik lieg. ‘Ik pakte haar op om haar te troosten, dat is alles. Ik pakte haar op om haar te laten ophouden.’

‘Maar dat is niet alles, hè? Want toen Anna wakker werd, was u er niet, waar of niet? Toen was u bij de schutting, bij de spoorrails.’

‘Ze hield niet meteen op met huilen,’ zei ik. ‘Ik liet haar paardjerijden op mijn knie maar ze bleef nog een beetje jengelen, daarom liep ik met haar naar buiten.’

‘Naar het spoor?’

‘De tuin in.’

‘Was u van plan het kind van de Watsons iets aan te doen?’

Ik sprong overeind. Melodramatisch, toegegeven, maar ik wilde ze laten blijken – Gaskill laten blijken – wat een schandalige suggestie dat was. ‘Ik hoef dit niet te pikken! Ik ben hier om jullie over die man te vertellen! Om jullie te helpen! En nu... Waar beschuldigen jullie me precies van? Nou?’

Gaskill bleef onbewogen, duidelijk niet onder de indruk. Hij gebaarde dat ik moest gaan zitten. ‘Mevrouw Watson... De andere... mevrouw Watson – Anna – liet uw naam vallen tijdens ons onderzoek naar Megan Hipwell. Ze zei dat u zich in het verleden nogal onvoorspelbaar, onevenwichtig hebt gedragen. Ze noemde het incident met het kind. Ze zei dat u haar en haar man hebt lastiggevallen, en dat u nog steeds herhaaldelijk naar het huis belt.’ Hij wierp even een blik op zijn aantekeningen. ‘Bijna elke avond, in feite. Dat u weigert te accepteren dat uw huwelijk voorbij is...’

‘Dat is absoluut niet waar!’ hield ik vol, en dat was ook zo – oké, ik belde Tom wel af en toe, maar niet elke avond, dat was zwaar overdreven. Ik kreeg het gevoel dat Gaskill bij nader inzien toch niet aan mijn kant stond, en ik voelde de neiging om weer te gaan huilen.

‘Waarom hebt u uw naam niet veranderd?’ vroeg Riley.

‘Pardon?’

‘U gebruikt nog steeds de naam van uw man. Waarom? Als een man mij in de steek had gelaten voor een ander, zou ik van die naam af willen. En ik zou al helemaal niet mijn naam willen delen met mijn plaatsvervangster...’

‘Misschien omdat ik niet zo kinderachtig ben.’ Ik ben wel zo kinderachtig. Ik vind het vreselijk dat zij Anna Watson is.

‘Oké. En die ring... die aan een kettinkje om uw hals hangt. Is dat uw trouwring?’

‘Nee,’ loog ik. ‘Dat is een... het is de trouwring van mijn grootmoeder.’

‘Echt? Oké. Nou ja, ik moet zeggen dat uw gedrag er wat mij betreft op duidt – zoals mevrouw Watson al suggereerde – dat u niet bereid bent uw nieuwe leven op te pakken, en dat u weigert te accepteren dat uw ex-man een nieuw gezin heeft.’

‘Ik snap niet...’

‘... wat dit met Megan Hipwell te maken heeft?’ maakte Riley mijn zin af. ‘Nou ja. We hebben vernomen dat u – een labiele vrouw die zwaar aan het drinken was – op de avond dat Megan verdween, bij haar in de straat bent gezien. En aangezien er zekere fysieke gelijkenissen zijn tussen Megan en mevrouw Watson...’

‘Die lijken totaal niet op elkaar!’ Ik was verontwaardigd bij het idee alleen al. Jess lijkt absoluut niet op Anna. Megan lijkt absoluut niet op Anna.

‘Ze zijn allebei blond, slank, klein, bleek gelaat...’

‘Dus ik heb Megan Hipwell aangevallen omdat ik dacht dat ze Anna was? Dat is het stomste wat ik van mijn leven heb gehoord,’ zei ik. Maar de bult op mijn hoofd was weer aan het bonzen en alles van zaterdagavond was nog steeds één diepzwart gat.

‘Weet u dat Anna Watson Megan Hipwell kent?’ vroeg Gaskill, en ik voelde hoe mijn mond openzakte.

‘Ik... Hè? Nee. Nee, die kennen elkaar niet.’

Riley glimlachte even en trok haar gezicht weer in de plooi. ‘Ze kennen elkaar wel. Megan heeft een poosje bij de Watsons opgepast...’ – ze keek even omlaag naar haar aantekeningen – ‘in augustus en september vorig jaar.’ Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik kon het me niet voorstellen: Megan in mijn huis, met háár, met haar baby.

‘Die snee in uw lip, hebt u die overgehouden van toen u gisteren werd aangereden?’ vroeg Gaskill.

‘Ja, ik beet erin toen ik viel, denk ik.’

‘Waar was het eigenlijk, dat ongeluk?’

‘In Londen, Theobald’s Road, in de buurt van Holborn.’

‘En wat deed u daar?’

‘Pardon?’

‘Waarom was u in het centrum van Londen?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat heb ik u al verteld,’ zei ik kil. ‘Mijn flatgenoot weet niet dat ik mijn baan kwijt ben. Ik reis gewoon net als altijd naar Londen, en dan ga ik naar bibliotheken, op banenjacht en aan mijn cv werken.’

Riley schudde haar hoofd, misschien van ongeloof, of verbazing. Hoe kan iemand het zover laten komen?

Ik duwde mijn stoel naar achteren en maakte aanstalten om te vertrekken. Ik had er genoeg van dat er zo neerbuigend tegen me werd gepraat, dat ze me neerzetten als een idioot, een geschift mens. Tijd om mijn troef uit te spelen. ‘Ik snap eigenlijk niet waarom we het hierover hebben,’ zei ik. ‘Ik zou denken dat jullie wel betere dingen te doen hebben, zoals het onderzoeken van de verdwijning van Megan Hipwell. Ik neem aan dat jullie met haar minnaar hebben gesproken?’ Geen van beiden zei iets, ze staarden me alleen aan. Die hadden ze niet zien aankomen. Ze wisten niets van hem af. ‘Misschien wisten jullie het niet. Megan Hipwell had een affaire,’ zei ik, en ik liep in de richting van de deur. Gaskill hield me tegen; hij kwam geruisloos en opmerkelijk snel in beweging, en voordat ik mijn hand op de deurknop kon leggen, stond hij al voor me.

‘Ik dacht dat u Megan Hipwell niet kende?’ zei hij.

‘Dat doe ik ook niet,’ zei ik, en ik probeerde langs hem heen te komen.

‘Ga zitten,’ zei hij, en hij blokkeerde de doorgang.

Toen vertelde ik hun over wat ik vanuit de trein had gezien, over dat ik Megan vaak op haar terras zag zitten, ’s avonds om te zonnebaden en ’s ochtends met een kop koffie. Ik vertelde dat ik haar de week ervoor met iemand samen had gezien die duidelijk niet haar man was, en dat ik ze had zien zoenen op het gras.

‘Wanneer was dat?’ snauwde Gaskill. Het leek wel of hij kwaad op me was, misschien omdat ik hun dat meteen had moeten vertellen in plaats van een hele dag te verspillen met over mezelf praten.

‘Vrijdag. Vrijdagochtend.’

‘Dus de dag voordat ze verdween, zag u haar met een andere man?’ vroeg Riley met een zucht van ergernis. Ze sloeg het dossier voor zich dicht. Gaskill ging achteroverzitten op zijn stoel en bestudeerde mijn gezicht. Zij dacht duidelijk dat ik dit had verzonnen; hij wist het niet zo zeker.

‘Kunt u hem beschrijven?’ vroeg Gaskill.

‘Lang, donker...’

‘Knap?’ onderbrak Riley me.

Ik blies mijn wangen op. ‘Langer dan Scott Hipwell. Dat weet ik omdat ik ze samen heb gezien – Jess en... Sorry, Megan en Scott Hipwell – en deze man was anders. Smaller, slanker, met een donkerder huid. Misschien Aziatisch,’ zei ik.

‘Dus vanuit de trein kon u zijn etnische afkomst bepalen?’ zei Riley. ‘Indrukwekkend. Wie is trouwens Jess?’

‘Sorry?’

‘U had het net over Jess.’

Ik voelde dat ik rood aanliep. Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, dat deed ik niet,’ zei ik.

Gaskill stond op en stak zijn hand uit. ‘Ik denk dat dit wel genoeg is voor vandaag.’ Ik schudde hem de hand, negeerde Riley en draaide me om om te vertrekken. ‘Als u maar niet in de buurt van Blenheim Road komt, mevrouw Watson,’ zei Gaskill. ‘Geen contact opnemen met uw ex-man tenzij het belangrijk is, en niet in de buurt komen van Anna Watson of haar kind.’

In de trein op weg naar huis zit ik alles te analyseren wat er vandaag fout is gegaan, en ik verbaas me over het feit dat ik me niet zo afgrijselijk voel als ik had gedacht. Als ik erover nadenk, weet ik ook hoe dat komt: ik heb gisteravond niet gedronken, en ik heb er nu ook geen behoefte aan. Voor het eerst in een eeuwigheid ben ik in iets anders geïnteresseerd dan mijn eigen ellende. Ik heb een doel. Of op zijn minst heb ik een afleiding.

 

Donderdag 18 juli 2013

Ochtend

Voordat ik vanochtend in de trein stapte, heb ik drie kranten gekocht: Megan wordt inmiddels vier dagen en vijf nachten vermist en het nieuws krijgt heel veel aandacht. Natuurlijk is de Daily Mail erin geslaagd om foto’s van Megan in bikini op te sporen, maar ze hebben ook de meest gedetailleerde biografie van haar geschreven die ik tot nu toe ben tegengekomen.

Ze is als Megan Mills in 1984 in Rochester ter wereld gekomen en op haar tiende met haar ouders verhuisd naar King’s Lynn in Norfolk. Ze was een slim kind, erg extravert, kunstzinnig en een goede zangeres. Volgens een schoolvriendin kon je met haar lachen en was ze ‘heel knap en een behoorlijk wilde meid’. Die wilde neigingen schijnen nog versterkt te zijn door de dood van haar broer, Ben, met wie ze erg close was. Hij kwam om bij een motorongeluk toen hij negentien en zij vijftien was. Drie dagen na zijn begrafenis liep ze van huis weg. Ze was tweemaal gearresteerd – eenmaal voor diefstal en eenmaal wegens tippelen. De relatie met haar ouders, schrijft de Mail, was volledig ontwricht. Beide ouders zijn een paar jaar geleden overleden, zonder dat ze het ooit hebben bijgelegd met hun dochter. (Als ik dit lees, heb ik vreselijk te doen met Megan. Ik besef dat ze misschien toch niet zo heel anders is dan ik. Zij is ook geïsoleerd en eenzaam.)

Toen ze zestien was, trok ze in bij een vriendje dat een huis had in de buurt van het dorpje Holkham in het noorden van Norfolk. De vriendin van school zegt: ‘Het was een wat oudere kerel, een muzikant of zo. Hij gebruikte. Toen die twee wat kregen, zagen we Megan niet vaak meer.’ De naam van de vriend wordt niet vermeld, dus vermoedelijk hebben ze hem niet gevonden. Misschien bestaat hij niet eens. Misschien verzint die schoolvriendin alleen maar wat om haar naam in de krant te krijgen.

Ze slaan een stel jaren over en ineens is Megan vierentwintig, woont ze in Londen en werkt ze als serveerster in een restaurant in het noorden van de stad. Daar leert ze Scott Hipwell kennen, een zelfstandig IT-ondernemer die bevriend is met de manager van het restaurant, en de twee krijgen wat met elkaar. Na een ‘heftige verkeringstijd’ trouwen Megan en Scott, als zij vijfentwintig en hij dertig is.

Er worden nog wat andere mensen aangehaald, onder meer Tara Epstein, de vriendin bij wie Megan geacht werd te logeren, de avond dat ze verdween. Ze zegt dat Megan ‘een lieve, onbezorgde meid’ is en dat ze ‘heel gelukkig’ leek. ‘Scott zou haar nooit iets aandoen,’ zegt Tara. ‘Hij houdt heel veel van haar.’ Alles wat Tara zegt is een cliché. Het citaat dat me wel interesseert is van een van de kunstenaars die exposeerde in de galerie waar Megan manager is geweest, ene Rajesh Gurjal. Volgens hem is Megan ‘een fantastische vrouw, slim, grappig en mooi; iemand die erg op zichzelf is, maar met een warm hart’. Dat klinkt mij een beetje in de oren alsof Rajesh verliefd is. Het enige andere citaat is van een man die David Clark heet, ‘een ex-collega’ van Scott, volgens wie ‘Megs en Scott’ een geweldig stel zijn. ‘Ze zijn gelukkig en houden heel veel van elkaar.’

Er zijn ook verslagen over het onderzoek, maar de verklaringen van de politie stellen niets voor; ze hebben gesproken met ‘een aantal getuigen’ en ‘volgen diverse sporen’. De enige boeiende uitspraak komt van rechercheur Gaskill, die bevestigt dat er inderdaad twee mannen zijn die de politie helpen met hun onderzoek. Ik weet vrijwel zeker dat dat betekent dat ze beiden verdachten zijn. De ene is vast Scott. En kan de ander B zijn? Kan B Rajesh zijn?

Ik was zo verdiept in de kranten dat ik onderweg niet zo goed heb opgelet als anders; het lijkt wel of ik net ben gaan zitten als de trein kreunend tot stilstand komt op de gebruikelijke plek tegenover het rode sein. Er zijn mensen bij Scott in de tuin – twee agenten in uniform bij de achterdeur. Ik word draaierig. Hebben ze iets gevonden? Hebben ze haar gevonden? Ligt er een lijk begraven in de tuin of onder de vloerplanken? Ik kan die kleren naast de rails maar niet uit mijn hoofd zetten, wat stom is, want die heb ik daar zien liggen voordat Megan vermist werd. En hoe dan ook, als haar al iets is aangedaan, dan is het niet door Scott, dat kan gewoon niet. Hij is dol op haar, dat zegt iedereen. Het is bewolkt, het weer is omgeslagen, de lucht is loodgrijs. Ik kan niet bij het huis naar binnen kijken, ik kan niet zien wat er gaande is. Ik ben behoorlijk wanhopig. Ik kan er niet tegen om buitenstaander te zijn – hoe je het ook wendt of keert, ik ben hier nu bij betrokken. Ik moet weten wat er aan de hand is.

Ik heb in elk geval een plan. Om te beginnen moet ik erachter zien te komen of er een manier is om ervoor te zorgen dat ik me weer herinner wat er zaterdagavond is gebeurd. Ik ben van plan om straks bij de bibliotheek wat onderzoek te doen om te achterhalen of hypnotherapie me kan helpen; of het überhaupt mogelijk is die verdwenen tijd terug te halen. En verder – en volgens mij is dat echt van belang, omdat de politie me denk ik niet geloofde toen ik hun over de minnaar van Megan vertelde – moet ik in contact komen met Scott Hipwell. Ik moet het hem vertellen. Daar heeft hij recht op.

 

Avond

De trein zit vol doorweekte mensen, de stoom slaat van hun kleren en beslaat de ramen. De benauwde geur van lichaamsluchtjes, parfum en wasmiddel hangt boven gebogen, vochtige hoofden. De wolken die er vanochtend zo dreigend uitzagen, zijn dat de hele dag blijven doen, ze werden steeds dikker en zwarter, tot het vanavond moessonachtig begon te stortregenen, precies op het moment dat kantoormensen naar buiten kwamen en het spitsuur in volle hevigheid losbarstte, met als gevolg verstopte straten en metro-ingangen die vol stonden met mensen die hun paraplu openden of sloten.

Ik heb geen paraplu en ben doornat; het lijkt wel of iemand een emmer water over me heen heeft leeggegooid. Mijn katoenen broek plakt tegen mijn dijen en mijn verschoten blauwe bloes is gênant doorschijnend geworden. Ik heb het hele stuk van de bibliotheek tot het metrostation gerend, met mijn tas tegen mijn borst geklemd om nog wat waardigheid te behouden. Om de een of andere reden vond ik dit grappig – het heeft ook iets belachelijks om door de regen te worden overvallen – en tegen de tijd dat ik het eind van Gray’s Inn Road had bereikt was ik zo hard aan het lachen dat ik bijna geen lucht meer kreeg. Ik kan me de tijd niet heugen dat ik zo heb gelachen.

Maar nu lach ik niet meer. Zodra ik zat, checkte ik op mijn telefoon de laatste berichten over de zaak-Megan, en het is precies het nieuws waar ik al bang voor was. ‘Een man van vijfendertig wordt op het politiebureau in Witney ondervraagd in verband met de verdwijning van Megan Hipwell, die sinds afgelopen zaterdagavond wordt vermist.’ Dat is Scott, ik weet het zeker. Ik kan alleen maar hopen dat hij mijn e-mail heeft gelezen voordat ze hem oppakten, want ‘ondervragen’ is ernstig – dat betekent dat ze denken dat hij het heeft gedaan. Al moet dat ‘het’ nog wel worden gedefinieerd. Misschien is ‘het’ wel helemaal niet gebeurd. Misschien mankeert Megan niets. Af en toe komt het in me op dat ze levend en wel op een hotelbalkon zit, met uitzicht op zee, haar voeten tegen de balustrade en een koud drankje naast haar elleboog.

De gedachte dat ze daar zit is zowel opwindend als frustrerend voor me, en dan walg ik van mezelf omdat ik teleurgesteld ben. Ik wens haar niets akeligs toe, hoe kwaad ik ook op haar was omdat ze Scott bedroog, omdat ze mijn illusies over dat volmaakte stel aan scherven had gegooid. Nee, het is omdat ik het gevoel heb dat ik deel uitmaak van dit mysterie, dat ik ermee verbonden ben. Ik ben niet zomaar meer gewoon een meisje in de trein dat doelloos op en neer reist. Ik wil dat Megan gezond en wel weer opduikt. Echt waar. Alleen nu nog even niet.

Ik heb Scott vanochtend een e-mail gestuurd. Zijn adres was makkelijk te vinden – ik heb hem gegoogeld en vond www.shipwellconsulting.co.uk, de website waarop hij adverteert met ‘een scala aan diensten op het gebied van consultancy-, cloud- en webdiensten voor bedrijven en organisaties zonder winstoogmerk’. Ik wist dat hij het was omdat zijn zakelijke adres hetzelfde is als zijn privéadres.

Ik stuurde een kort bericht aan het contactadres dat op de website stond vermeld:

 

Beste Scott,

Ik heet Rachel Watson. Je kent me niet. Ik zou graag met je praten over je vrouw. Ik heb geen informatie over waar ze zich bevindt, ik weet niet wat haar is overkomen. Maar ik denk dat ik informatie heb waar je wat aan kunt hebben.

Het kan zijn dat je me niet wilt spreken, daar zou ik begrip voor hebben, maar als je dat wel wilt, e-mail me dan op dit adres.

Met vriendelijke groet,

Rachel

 

Ik heb geen idee of hij contact met me zou hebben opgenomen – ik denk niet dat ik het zou doen als ik in zijn schoenen stond. Hij zou waarschijnlijk net als de politie denken dat ik een mafkees was, een of andere griezel die in de krant over de zaak heeft gelezen. En nu zal ik het nooit weten – als hij is gearresteerd krijgt hij de mail misschien nooit onder ogen. Als hij is gearresteerd, krijgt waarschijnlijk alleen de politie die mail onder ogen, en dat zou foute boel voor me zijn. Maar ik moest het proberen.

En nu voel ik me wanhopig, gedwarsboomd. Ik kan vanwege de menigte mensen in de coupé niet door het gangpad naar hun kant – mijn kant – van het spoor kijken, en zelfs al zou ik dat wel kunnen, dan zou ik vanwege de stromende regen nog niet voorbij de schutting langs het spoor kunnen kijken. Ik vraag me af of er bewijsmateriaal wegspoelt, of er op dit moment cruciale aanwijzingen voorgoed verdwijnen: bloedvegen, voetafdrukken, peuken vol dna. Ik snak zo erg naar drank dat ik bijna de wijn op mijn tong kan proeven. Ik kan me naadloos voorstellen hoe het zal voelen als de alcohol in mijn bloed terechtkomt en me een kick bezorgt.

Ik wil drank, maar ik wil het ook niet, want als ik vandaag niet drink, is het drie dagen, en ik kan me niet heugen wanneer ik voor het laatst drie dagen achtereen niet heb gedronken. Ik proef nog iets anders, de smaak van een oude koppigheid. Er is een tijd geweest dat ik wilskracht had, toen ik tien kilometer kon lopen voor het ontbijt en wekenlang van 1.300 calorieën per dag kon leven. Dat was een van de dingen die Tom zo leuk aan me vond, zei hij: die koppigheid, die kracht van me. Ik kan me nog een ruzie herinneren, helemaal op het eind, toen het bijna niet slechter kon gaan; hij werd kwaad op me. ‘Wat is er toch met je gebeurd, Rachel?’ vroeg hij. ‘Wanneer ben je zo zwak geworden?’

Dat weet ik niet. Ik weet niet waar die kracht is gebleven, ik kan me niet herinneren dat ik hem ben kwijtgeraakt. Ik denk dat die in de loop van de tijd is weggebikt, stukje bij beetje, door het leven, door de manier waarop ik mijn leven leidde.

De trein komt abrupt tot stilstand met angstaanjagend gierende remmen, ter hoogte van het sein aan de Londense kant van Witney. De coupé is vervuld van gemompelde excuses van staande passagiers die struikelen, tegen elkaar botsen of op elkaars tenen gaan staan. Ik doe mijn hoofd omhoog en kijk recht in de ogen van de man van zaterdagavond – degene met het rossige haar, die me overeind heeft geholpen. Hij staart me strak aan, zijn verbijsterend blauwe ogen houden de mijne vast, en ik schrik zo erg dat ik mijn telefoon laat vallen. Ik raap hem op en kijk weer omhoog, ditmaal heel voorzichtig en niet rechtstreeks naar hem. Ik kijk in de coupé rond, veeg het beslagen raam schoon met mijn elleboog en staar naar buiten, en uiteindelijk kijk ik weer naar hem, en hij glimlacht me toe met schuin gehouden hoofd.

Ik voel mijn gezicht gloeien. Ik weet niet hoe ik op zijn glimlach moet reageren, omdat ik niet weet wat die betekent. Is het van ‘Hé, hallo, ik kan me je herinneren van vorige keer’ of ‘Aha, daar heb je die beschonken meid die pasgeleden van de trap viel en onzin tegen me uitsloeg’, of is het nog iets anders? Geen idee, maar nu ik erover nadenk, geloof ik dat ik toch een stukje geluidsopname heb voor bij de scène waarin ik van de trap struikel. Hij zegt: ‘Gaat het, schat?’ Ik draai mijn hoofd om en kijk weer uit het raam. Ik voel dat hij naar me staart; ik zou me willen verstoppen, willen verdwijnen. De trein wiebelt verder en even later rijden we het station van Witney binnen en beginnen mensen elkaar opzij te duwen, kranten op te vouwen en e-readers en iPads weg te bergen om uit te stappen. Ik kijk op en word overspoeld door opluchting: hij heeft zich van me af gedraaid; hij gaat hier uitstappen.

Dan schiet me te binnen dat ik een idioot ben. Ik moet ook uitstappen en achter hem aan lopen, met hem praten. Hij kan me vertellen wat er is gebeurd, of niet is gebeurd; hij kan op zijn minst een paar leemten invullen. Ik kom overeind. Ik aarzel – ik weet dat het al te laat is, dat de deuren op het punt staan te sluiten, ik zit midden in de coupé en het lukt me nooit om me op tijd een weg te banen door de menigte. De deuren piepen en gaan dicht. Ik sta nog en draai me om om het raam uit te kijken terwijl de trein optrekt. Hij staat aan de rand van het perron in de regen, de man van zaterdagavond, en hij kijkt naar me.

Hoe dichter ik bij huis kom, hoe kwader ik op mezelf word. Ik kom bijna in de verleiding om in Northcote over te stappen, om terug te gaan naar Witney en naar hem op zoek te gaan. Natuurlijk is het een belachelijk idee, en ook nog eens stompzinnig riskant, omdat Gaskill me gisteren nog heeft gewaarschuwd dat ik daar moet wegblijven. Maar ik heb de moed opgegeven dat ik me uit eigen beweging ooit zal herinneren wat er zaterdag is gebeurd. Een paar uur zoeken op internet (al moet ik toegeven dat dat nauwelijks een uitgebreid onderzoek was) heeft vanmiddag bevestigd wat ik toch al vermoedde: hypnose is over het algemeen niet erg nuttig bij het bovenhalen van uren die je tijdens een black-out bent kwijtgeraakt, omdat je, zoals ik al eerder had gelezen, tijdens een black-out geen herinneringen opslaat. Er is niets om me te herinneren. Het is en blijft een zwart gat in mijn tijdlijn.