Megan
Een jaar eerder
Woensdag 16 mei 2012
Ochtend
Ik hoor de trein aankomen; ik ken zijn ritme uit mijn hoofd. Hij meerdert vaart als hij het station van Northcote uit rijdt, en als hij de bocht om is, gaat hij langzamer rijden, van een geratel tot een gedreun, en daarna soms het gepiep van remmen als hij stopt bij het sein dat een paar honderd meter bij het huis vandaan staat. Mijn koffie staat koud op de tafel, maar ik ben te heerlijk warm en loom om de moeite te nemen verse te zetten.
Soms kijk ik niet eens naar de treinen die passeren, maar luister ik alleen. Als ik hier ’s ochtends zit, met mijn ogen gesloten en de warme zon oranje op mijn oogleden, kan ik overal zijn. In het zuiden van Spanje, aan het strand; of in Italië, in Cinque Terre, al die schattige gekleurde huizen en de treinen die op en neer rijden met toeristen. Ik kan weer terug zijn in Holkham, met de kreten van meeuwen in mijn oren, zout op mijn tong en een spooktrein die een halve kilometer verderop over het roestige spoor rijdt.
Vandaag stopt de trein niet, maar sukkelt hij voorbij. Ik hoor de wielen over de puntstukken klikken en kan bijna voelen hoe de trein schommelt. Ik kan de gezichten van de passagiers niet zien, ik weet dat het alleen maar forenzen zijn op weg naar Euston om achter een bureau te gaan zitten. Ik dagdroom: over exotischer reizen, over avonturen aan het eind van het spoor en daar voorbij. In mijn hoofd reis ik voortdurend terug naar Holkham; het is vreemd dat ik er op ochtenden als deze met zoveel affectie, zo’n verlangen, aan terugdenk, maar dat doe ik wel. De wind door het gras, die uitgestrekte, leikleurige hemel boven de duinen, het van de muizen vergeven huis dat op instorten stond, vol kaarsen en troep en muziek. Het lijkt nu allemaal een droom.
Ik voel mijn hart net een beetje te snel kloppen.
Ik hoor zijn voetstappen op de trap, hij roept mijn naam.
‘Wil je nog koffie, Megs?’
De betovering is verbroken, ik ben weer wakker.
Avond
Ik ben koel van de zachte bries en warm van de twee centimeter wodka in mijn martini. Ik zit op het terras te wachten tot Scott thuiskomt. Ik ga hem overhalen om me mee uiteten te nemen bij de Italiaan op Kingly Road. We zijn in eeuwen niet uit geweest.
Ik heb vandaag niet veel werk verzet. Het was de bedoeling dat ik mijn aanmelding zou regelen voor de cursus over stoffen bij St. Martins; daar ben ik ook mee begonnen, beneden in de keuken, toen ik ineens een vrouw keihard hoorde schreeuwen, ik dacht nog bijna dat er iemand werd vermoord. Ik rende de tuin in maar zag niets.
Maar toch hoorde ik haar nog steeds, en het klonk afschuwelijk, het ging door merg en been, haar stem was schel en wanhopig. ‘Wat doe je nou? Wat doe je haar aan? Geef haar hier, geef haar hier!’ Het leek wel uren door te gaan, al was het waarschijnlijk maar een paar seconden.
Ik rende naar boven en klom het terras op en toen zag ik door de bomen twee vrouwen bij de schutting staan, een paar tuinen verderop. Een van de twee was aan het huilen – misschien huilden ze alle twee wel – en er was een kind dat aan het brullen was.
Ik dacht er even over om de politie te bellen, maar toen leek het allemaal tot bedaren te komen. De vrouw die aan het schreeuwen was geweest, rende het huis in met de baby in haar armen. De andere vrouw bleef buiten. Ze rende in de richting van het huis, struikelde en kwam weer overeind, en daarna liep ze gewoon maar wat rondjes door de tuin. Heel eigenaardig. Joost mag weten wat daar gaande was. Zoveel opwinding heb ik in weken niet meegemaakt.
Mijn dagen voelen leeg aan nu ik de galerie niet meer heb om naartoe te gaan. Dat mis ik heel erg. Ik mis de gesprekken met de kunstenaars. Ik mis zelfs dat gedoe met die vervelende yuppiemama’s die vaak langskwamen om met een beker Starbucks in de hand naar de schilderijen te kijken en tegen hun vriendinnen te zeggen dat de kleine Jessie op de crèche betere tekeningen maakte dan die daar hangen.
Soms krijg ik zin om te proberen mensen van vroeger op te sporen, maar dan vraag ik me af waarover ik het nu met ze zou moeten hebben. Ze zouden niet eens de gelukkig getrouwde randstedeling Megan herkennen. En hoe dan ook kan ik beter niet achteromkijken, dat is altijd een slecht idee. Ik wacht tot de zomer voorbij is en dan ga ik wel op zoek naar werk. Het is doodzonde om deze lange zomerdagen mis te lopen. Ik vind vast wel iets, hier of elders. Dat weet ik gewoon.
Dinsdag 14 augustus 2012
Ochtend
Ik sta voor mijn klerenkast voor de honderdste keer te staren naar een rek vol mooie kleren, de volmaakte garderobe voor de bedrijfsleider van een kleine maar hippe galerie. Er hangt niets dat ‘oppas’ uitstraalt. God, het woord alleen al maakt dat ik kotsneigingen krijg. Ik trek een spijkerbroek en een T-shirt aan en kam mijn haar naar achteren. Ik neem niet de moeite om me op te maken. Wat heeft het voor zin om me mooi te maken voor een dag die ik met een baby ga doorbrengen?
Ik storm naar beneden, half snakkend naar ruzie. Scott is koffie aan het zetten in de keuken. Grijnzend draait hij zich naar me om, en meteen voel ik me een stuk opgewekter. Ik herschik mijn pruillip tot een glimlach. Hij geeft me een beker koffie en kust me.
Het slaat nergens op om hem hiervan de schuld te geven, het was mijn idee. Ik heb me aangeboden als oppas bij de mensen verderop in de straat. Op het moment zelf leek het me wel leuk. Maar het is eigenlijk volslagen gestoord, het moet een vlaag van verstandsverbijstering zijn geweest. Verveeld, gek, nieuwsgierig. Ik wilde het zien. Ik denk dat ik op het idee kwam nadat ik haar in de tuin had horen gillen en ik wilde weten wat er gaande was. Niet dat ik ernaar heb gevraagd. Dat kun je niet echt maken, waar of niet?
Scott heeft me aangemoedigd – hij was dolenthousiast toen ik met het idee kwam aanzetten. Hij denkt dat als ik tijd met baby’s doorbreng, ik ook kinderen zal willen. In feite gebeurt precies het omgekeerde; als ik bij de buren vertrek, ren ik naar huis en popel ik om mijn kleren uit te trekken en onder de douche te springen om het babyluchtje van me af te wassen.
Ik verlang terug naar mijn tijd in de galerie, toen ik opgetut en met een perfect kapsel met volwassenen praatte over kunst of films of nergens over. Nergens over zou al een stuk beter zijn dan mijn gesprekken met Anna. God, wat is die saai! Je krijgt het gevoel dat ze ooit weleens iets interessants te zeggen heeft gehad, maar nu draait het allemaal om dat kind. Heeft ze het warm genoeg? Of te warm? Hoeveel melk heeft ze binnengekregen? En ze is er altijd, dus meestal heb ik het gevoel dat ik een reserveonderdeel ben. Het is mijn taak om het kind in de gaten te houden wanneer Anna rust, om haar even een pauze te geven. Een pauze? En ze is eigenaardig zenuwachtig. Ik ben me voortdurend van haar bewust, zoals ze nerveus rondhangt. Als er een trein voorbijkomt, krimpt ze ineen, en ze springt op als de telefoon gaat. ‘Wat zijn ze toch fragiel, hè, baby’s?’ zegt ze, en daar kan ik het niet mee oneens zijn.
Ik vertrek van huis en loop met loodzware benen de vijftig meter over Blenheim Road naar hun huis. Zonder verende tred. Vandaag doet zij de deur niet open, maar hij, de echtgenoot, Tom, klaar om naar zijn werk te gaan. Hij ziet er knap uit in zijn pak – niet knap op de manier waarop Scott knap is, hij is kleiner en bleker, en van dichtbij gezien staan zijn ogen iets te dicht bij elkaar – maar hij ziet er helemaal niet slecht uit. Hij werpt me zijn brede Tom Cruise-grijns toe en dan is hij vertrokken, en is het alleen nog zij, ik en de baby.
Donderdag 16 augustus
2012
Middag
Ik heb ontslag genomen.
Ik voel me stukken beter, alsof alles mogelijk is. Ik ben vrij.
Ik zit op het terras op de regen te wachten. De hemel is zwart boven mijn hoofd, zwaluwen vliegen in lussen en duiken omlaag, de lucht is dik van het vocht. Scott is over een uur of zo thuis en ik zal het hem moeten vertellen. Hij is vast maar een paar minuten kwaad, ik zal het goedmaken. En ik ga heus niet de hele dag maar thuiszitten: ik heb plannen gemaakt. Ik kan een cursus fotografie doen, een marktkraam regelen om sieraden te verkopen, ik kan leren koken.
Ik heb een docent gehad die een keer tegen me zei dat ik een meester was in het mezelf opnieuw uitvinden. Indertijd had ik geen idee waar hij het over had, ik dacht dat hij me in de maling nam, maar inmiddels bevalt het idee me wel. Wegloper, minnares, echtgenote, serveerster, galeriehoudster, oppas en tussendoor ook nog het een en ander. Dus wie wil ik morgen zijn?
Ik was niet echt van plan om ontslag te nemen, het vloog er gewoon uit. We zaten rond de keukentafel, Anna met de baby op schoot, en Tom was even teruggekomen om iets op te halen, dus die was er ook en dronk een kop koffie, en ineens leek het compleet belachelijk, er was geen enkele reden waarom ik daar zou moeten zijn. Erger nog, ik voelde me slecht op mijn gemak, alsof ik een indringer was.
‘Ik heb een andere baan gevonden,’ zei ik, zonder er echt over na te denken. ‘Dus ik kan dit niet blijven doen.’ Anna wierp me een blik toe – volgens mij geloofde ze me niet. Ze zei alleen maar ‘O, wat jammer’ en ik kon horen dat ze dat niet meende. Ze zag er opgelucht uit. Ze vroeg niet eens wat voor baan, wat maar goed was ook, want ik had nog geen overtuigende leugen bedacht.
Tom keek min of meer verrast. ‘We zullen je missen,’ zei hij, maar dat was ook een leugen.
De enige die echt teleurgesteld zal zijn, is Scott, dus ik zal iets moeten bedenken om hem te vertellen. Misschien zeg ik tegen hem dat Tom me probeerde te versieren. Dan zijn we meteen uitgepraat.
Donderdag 20 september
2012
Ochtend
Het is even na zeven uur en het is kil hier, maar het is zo mooi, al die langgerekte tuinen naast elkaar, groen en koud en in afwachting van vingers zonlicht die vanaf de spoorrails omhoogkruipen en ze tot leven doen komen. Ik ben al uren op; ik kan niet slapen. Ik heb in geen dagen geslapen. Ik heb er een bloedhekel aan, aan die slapeloosheid, om daar te liggen en je geest die maar van klikklikklik doet. Ik heb overal jeuk. Ik heb zin om mijn hoofd kaal te scheren.
Ik wil op de loop gaan. Ik wil een reis maken, in een cabrio, met het dak omlaag. Ik wil naar de kust rijden – welke kust dan ook. Ik wil over het strand lopen. Mijn grote broer en ik zouden reizigers worden. We hadden geweldige plannen, Ben en ik. Nou ja, het waren grotendeels Bens plannen – hij was een geweldige dromer. We zouden per motor van Parijs naar de Côte d’Azur rijden, of helemaal langs de Amerikaanse westkust, van Seattle naar Los Angeles; we zouden in de voetsporen van Che Guevara van Buenos Aires naar Caracas reizen. Als ik dat allemaal had gedaan, was ik misschien niet hier terechtgekomen zonder te weten hoe ik nu verder moet. Of ik had dat allemaal gedaan en was precies terechtgekomen waar ik nu ben, maar dan volmaakt tevreden. Maar ik heb het niet allemaal gedaan, want Ben haalde Parijs niet, hij haalde zelfs Cambridge niet. Hij stierf op de A10, met zijn schedel geplet onder de wielen van een vrachtwagencombinatie.
Ik mis hem elke dag. Meer dan alle anderen, volgens mij. Hij is het grote gat in mijn leven, dat gat midden in mijn ziel. Of misschien was hij daar alleen het begin van. Geen idee. Ik weet zelfs niet eens of dit allemaal echt met Ben te maken heeft of dat het te maken heeft met alles wat er daarna gebeurd is, en wat er sinds die tijd is gebeurd. Het enige wat ik weet is dat ik me het ene moment prima voel en het leven leuk is en ik alles heb wat mijn hartje begeert, en het volgende moment sta ik te trappelen om ervandoor te gaan, ik schiet alle kanten op en ben weer aan het glippen en glijden.
Dus ik ga in therapie! Wat een rare toestand kan worden, maar misschien ook wel lachen. Ik heb altijd gedacht dat het vast leuk was om katholiek te zijn, om te kunnen biechten en je geweten te kunnen ontlasten en dat er dan iemand tegen je zegt dat hij je vergeeft en al je zonden wegneemt, zodat jij met een schone lei kunt beginnen.
Dit is natuurlijk niet helemaal hetzelfde. Ik ben een beetje zenuwachtig, maar ik kom de laatste tijd moeilijk in slaap, en Scott blijft er maar op hameren dat ik moet gaan. Ik vind het al moeilijk genoeg om over die dingen te praten met mensen die ik ken, heb ik tegen hem gezegd, ik kan er al nauwelijks met jou over praten. Maar daar gaat het juist om, zei hij, tegen vreemden kun je alles zeggen. Maar dat is niet helemaal waar. Je kunt niet zomaar alles zeggen. Arme Scott. Hij heeft geen idee. Hij houdt zoveel van me dat het pijn doet. Ik snap niet hoe hij het voor elkaar krijgt. Ik zou stapelgek van mezelf worden.
Maar ik moet iets doen en dit voelt in elk geval als actie. Al die plannen die ik had – cursussen fotografie en kooklessen –, als het erop aankomt, voelt het allemaal een beetje zinloos, net of ik doe alsof ik een gewoon bestaan leid, in plaats van echt te leven. Ik moet iets vinden wat ik per se moet doen, iets onmiskenbaars. Dit kan ik niet, ik kan niet alleen maar een echtgenote zijn. Ik snap niet hoe iemand dat doet – er valt niets anders te doen dan te wachten. Wachten tot een man thuiskomt en van je houdt. Of anders op zoek gaan naar iets om je af te leiden.
Avond
Ze laten me wachten. De afspraak was voor een halfuur geleden, en ik zit hier nog steeds in de wachtkamer de Vogue door te bladeren en me af te vragen of ik zal opstaan en weglopen. Ik weet dat de afspraken van artsen uitlopen, maar van therapeuten? Uit films heb ik altijd afgeleid dat die je eruit schoppen zodra je dertig minuten om zijn. Maar Hollywood zal het wel niet hebben over het soort therapeut waar je heen wordt gestuurd als gewone burger.
Ik wil net opstaan en naar de receptioniste lopen om te zeggen dat ik lang genoeg heb gewacht en vertrek, als de deur van de spreekkamer openzwaait en er een heel lange, magere man tevoorschijn komt die met een verontschuldigende blik in zijn ogen zijn hand naar me uitsteekt.
‘Het spijt me vreselijk dat ik u heb laten wachten, mevrouw Hipwell,’ zegt hij, en ik werp hem alleen een glimlach toe en zeg dat het niet geeft, en op dat moment voel ik ook dat het niet geeft, want tijdens deze paar ogenblikken in zijn gezelschap, voel ik me al kalmer worden.
Ik denk dat het aan zijn stem ligt. Zacht en laag. Met een licht accent, wat ik al verwachtte, want hij heet doctor Kamal Abdic. Hij moet al halverwege de dertig zijn, al ziet hij er heel jong uit met zijn ongelooflijk donkere, honingkleurige huid. Hij heeft handen die ik me op mijn lichaam kan voorstellen, lange, fijne vingers, ik voel ze bijna op mijn huid.
We hebben het niet over iets gewichtigs, het is gewoon een inleidende sessie, om elkaar een beetje te leren kennen; hij vraagt me wat de problemen zijn en ik vertel hem over de paniekaanvallen, de slapeloosheid, dat ik ’s nachts wakker lig en te bang ben om in slaap te vallen. Hij wil dat ik daar wat meer over vertel, maar daar ben ik nog niet aan toe. Hij vraagt of ik drugs gebruik, alcohol drink. Ik vertel dat ik tegenwoordig andere ondeugden heb, en ik vang zijn blik op en denk dat hij weet wat ik bedoel. Ik krijg het gevoel dat ik dit een beetje serieus moet nemen, dus ik vertel over de galerie die dicht is gegaan en dat ik me de hele tijd losgeslagen voel, dat ik zo stuurloos ben en veel te veel tijd in mijn hoofd zit. Hij zegt niet veel, alleen af en toe een aanmoediging, maar ik wil hem horen praten, dus als ik vertrek vraag ik waar hij vandaan komt.
‘Maidstone,’ zegt hij, ‘in Kent. Maar ik ben een paar jaar terug naar Corly verhuisd.’ Hij weet dat ik daar niet naar vraag; hij werpt me een brede grijns toe.
Scott zit op me te wachten als ik thuiskom, hij drukt een glas in mijn hand en wil alles weten. Het was oké, zeg ik. Hij vraagt naar de therapeut: beviel hij me, leek hij aardig? Hij was oké, zeg ik, want ik wil niet te enthousiast klinken. Hij vraagt of we het over Ben hebben gehad. Scott denkt dat alles met Ben te maken heeft. Misschien heeft hij gelijk. Misschien kent hij me beter dan ik denk.
Dinsdag 25 september 2012
Ochtend
Ik werd vanmorgen vroeg wakker, maar ik had wel een paar uur geslapen, wat een hele verbetering is in vergelijking met vorige week. Ik voelde me bijna verfrist toen ik uit bed stapte, dus in plaats van op het terras te gaan zitten besloot ik te gaan wandelen.
Ik sluit mezelf al een hele tijd op, bijna zonder het te beseffen. De enige plekken waar ik tegenwoordig nog lijk te komen zijn de winkels, mijn pilateslessen en de therapeut. En af en toe bij Tara. De rest van de tijd ben ik thuis. Geen wonder dat ik rusteloos word.
Ik loop het huis uit, sla rechts af en dan links af Kingly Road op. Langs de pub, de Rose. Daar kwamen we vroeger heel vaak; ik kan me niet herinneren waarom we daar nooit meer naartoe zijn gegaan. Niet dat ik het er nou ooit zo leuk vond; er waren gewoon te veel stellen van tegen de veertig die te veel dronken, om zich heen keken op zoek naar iets beters en zich afvroegen of ze dat zouden durven. Misschien was dat de reden, omdat dat me niet beviel. Langs de pub, langs de winkels. Ik wil niet te ver weg, gewoon een klein rondje, om de benen te strekken.
Het is prettig om buiten te zijn, voordat de run op de school losbarst, voordat het woon-werkverkeer op gang komt; de straten zijn leeg en schoon, de dag loopt over van mogelijkheden. Ik sla weer links af, loop naar de kleine speelplaats, het enige armoedige stukje groen dat we hebben. Nu is het er leeg, maar over een paar uur wemelt het er van de kleuters, de moeders en de au pairs. De helft van de meiden van pilates zal er zijn, van top tot teen in Sweaty Betty gestoken, ze proberen elkaar al stretchend de loef af te steken, met hun gemanicuurde handen rond hun Starbucks.
Ik loop voorbij het park en dan richting Roseberry Avenue. Als ik hier rechts afsla zal ik langs mijn galerie komen – wat mijn galerie is geweest, en nu een lege etalage is – maar dat wil ik niet, want dat doet nog steeds een beetje pijn. Ik heb zo mijn best gedaan om er een succes van te maken. Verkeerde plaats, verkeerde tijd – zoals de economie er nu voorstaat, zit er geen mens in de buitenwijken op kunst te wachten. In plaats daarvan sla ik rechts af, voorbij de Tesco Express, voorbij die andere pub, waar de mensen uit de huurflats heen gaan, en terug naar huis. Ik begin vlinders in mijn buik te voelen, ik word zenuwachtig. Ik ben bang dat ik de Watsons tegen het lijf loop, omdat het altijd een beetje ongemakkelijk is als ik hen tegenkom; het is overduidelijk dat ik geen nieuwe baan heb, dat ik heb gelogen omdat ik niet voor hen wilde blijven werken.
Of liever gezegd, het is ongemakkelijk als ik haar tegenkom. Tom negeert me gewoon. Maar Anna lijkt het allemaal persoonlijk op te vatten. Ze denkt blijkbaar dat mijn korte carrière als oppas ten einde is gekomen vanwege haar, vanwege haar kind. Terwijl het helemaal niets met haar kind te maken had, al was het wel moeilijk om van haar te houden, omdat ze altijd zo aan het jammeren is. Het ligt allemaal zoveel ingewikkelder, maar dat kan ik haar natuurlijk niet uitleggen. Maar goed. Dat zal wel een van de redenen zijn waarom ik mezelf de hele tijd opsluit, omdat ik de Watsons niet wil zien. Ik hoop dat ze gaan verhuizen. Ik weet dat zij het niet prettig vindt om hier te wonen: ze verafschuwt het huis, verafschuwt het feit dat ze tussen de spullen van zijn ex-vrouw woont, verafschuwt de treinen.
Op de hoek blijf ik staan en gluur het tunneltje in. Die geur van kilte en vocht bezorgt me altijd een kleine rilling over mijn ruggengraat, het doet denken aan het omdraaien van een steen om te zien wat eronder ligt: mos en wormen en aarde. Het doet me denken aan spelen in de tuin als kind, op zoek naar kikkers bij de vijver, samen met Ben. Ik loop verder. De straat is leeg – Tom noch Anna is er te bekennen – en dat deel van me dat wel houdt van een beetje drama is eigenlijk best wel teleurgesteld.
Avond
Scott heeft net gebeld om te zeggen dat hij moet overwerken, wat niet het nieuws was dat ik had willen horen. Ik voel me al de hele dag gespannen. Ik kan niet stilzitten. Hij moet thuiskomen om me te kalmeren, en nu gaat het nog uren duren voor hij hier is en mijn hersens zullen rondtollen en rondtollen, en ik weet dat er weer een slapeloze nacht aankomt.
Ik kan hier niet zomaar blijven zitten en naar de treinen blijven kijken. Ik ben zenuwachtig, het kloppen van mijn hart voelt aan als een gefladder in mijn borst, als een vogel die uit zijn kooi probeert te komen. Ik stap in mijn slippers en ga naar beneden, de voordeur uit en Blenheim Road op. Het is omstreeks halfacht – er zijn nog een paar laatkomers op weg van hun werk naar huis. Verder is er niemand, al hoor je de kreten van de kinderen die in hun achtertuin spelen om nog even te genieten van de laatste zomerse zonneschijn, voordat ze binnengeroepen worden voor het eten.
Ik loop over de weg in de richting van het station. Ik blijf even stilstaan voor de deur van nummer 23 en overweeg aan te bellen. Wat zou ik zeggen? Ik ben door de suiker heen? Ik had zin in een praatje? De jaloezieën zijn halfopen maar ik zie niemand binnen.
Ik loop verder, in de richting van de hoek, en zonder er echt bij na te denken loop ik verder, het tunneltje in. Ik ben ongeveer halverwege als de trein boven mijn hoofd passeert, en het is fantastisch: het is net een aardbeving, je voelt het in de kern van je lichaam, het brengt je bloed in beroering. Ik kijk omlaag en zie dat er iets op de grond ligt, een haarband, purperrood, uitgerekt, vaak gebruikt. Verloren door een hardloper waarschijnlijk, maar dat ding heeft iets waar ik de rillingen van krijg en ik wil zo snel mogelijk daar weg, terug de zonneschijn in.
Op de terugweg passeert hij me in zijn auto, onze ogen ontmoeten elkaar heel even en hij glimlacht naar me.