Rachel
Maandag 12 augustus 2013
Ochtend
We staan op een parkeerplaats bij Wilton Lake. We kwamen hier vroeger weleens, om op erg warme dagen te zwemmen. Vandaag zitten we gewoon naast elkaar in Toms auto, met de ramen omlaag, om de warme bries binnen te laten. Ik wil met mijn hoofd tegen de hoofdsteun mijn ogen dichtdoen, de dennengeur ruiken en naar de vogels luisteren. Ik wil zijn hand vasthouden en hier de hele dag blijven zitten.
Hij belde me gisteravond, of we wat konden afspreken. Ik vroeg of het met Anna te maken had, omdat ik haar op Blenheim Road was tegengekomen. Ik zei dat dat niets met hen te maken had – dat ik daar helemaal niet was om hen lastig te vallen. Hij geloofde me, of in elk geval zei hij dat hij dat deed, maar hij klonk nog steeds behoedzaam, een beetje ongerust. Hij zei dat hij me echt moest spreken.
‘Alsjeblieft, Rach,’ zei hij, en daardoor, door de manier waarop hij dat zei, net als vroeger, daardoor dacht ik dat mijn hart zou openbarsten. ‘Ik kom je wel ophalen, goed?’
Ik werd voor zonsopgang wakker en stond om vijf uur al in de keuken koffie te zetten. Ik waste mijn haar, schoor mijn benen, deed make-up op en trok wel vijf keer iets anders aan. En ik voelde me schuldig. Stom, ik weet het, maar ik moest aan Scott denken – aan wat we hadden gedaan en hoe het had gevoeld – en ik wilde dat ik het niet had gedaan, want het voelde als verraad. Tegenover Tom. De man die me twee jaar geleden voor een andere vrouw heeft verlaten. Ik kan er niets aan doen hoe ik me voel.
Tom was er iets voor negenen. Ik ging naar beneden, en daar stond hij, tegen zijn auto geleund, in een spijkerbroek en een oud, grijs T-shirt – oud genoeg om me nog precies te herinneren hoe de stof tegen mijn wang voelde als ik op zijn borstkas lag.
‘Ik heb vanochtend vrij van mijn werk,’ zei hij toen hij me zag. ‘Ik dacht dat we misschien een stuk konden gaan rijden.’
We zeiden niet veel onderweg naar het meer. Hij vroeg hoe het met me ging en zei dat ik er goed uitzag. Hij begon pas over Anna toen we op de parkeerplaats stonden en ik eraan dacht om zijn hand te pakken.
‘Tja, ehhh, Anna zei dat ze je had gezien... en ze dacht dat je bij Scott Hipwell de deur uit kwam. Klopt dat?’ Hij draaide zich met zijn gezicht naar me om, maar hij keek me niet echt aan. Het leek wel of hij zich er bijna voor schaamde om me die vraag te stellen.
‘Maak je daar maar geen zorgen over,’ zei ik. ‘Ik ga met Scott om... Nou ja, niet dat ik echt met hem omga. We zijn bevriend geraakt. Meer niet. Het is lastig uit te leggen. Ik help hem gewoon. Je weet natuurlijk dat hij een vreselijke tijd doormaakt.’
Tom knikte, maar hij keek me nog steeds niet aan. In plaats daarvan knaagde hij op de nagel van zijn linkerwijsvinger, wat een duidelijk teken was dat hij zich zorgen maakte.
‘Maar Rach...’
Ik wilde dat hij me niet de hele tijd zo noemde, want ik word er zo vrolijk van, ik krijg de neiging om te gaan grijnzen. Het is heel lang geleden dat ik hem mijn naam op die manier heb horen uitspreken, en ik krijg er hoop van. Misschien gaat het allemaal niet zo geweldig met Anna, misschien herinnert hij zich sommige van de fijne dingen die wij hadden, misschien mist hij me een beetje.
‘Ik maak me gewoon... Ik maak me hier echt zorgen over.’
Eindelijk keek hij naar me op, zijn grote, bruine ogen richtten zich op de mijne en hij bewoog zijn hand even, alsof hij de mijne ging vastpakken, maar toen bedacht hij zich en deed het niet. ‘Ik weet... Nou ja, ik weet er niet veel van af, maar Scott... Ik weet wel dat het een prima kerel lijkt, maar je weet maar nooit, hè?’
‘Denk je dat hij het heeft gedaan?’
Hij schudde zijn hoofd, slikte even moeilijk. ‘Nee, nee. Dat bedoel ik niet. Ik weet... Nou ja, Anna zegt dat ze vaak ruzie hadden. Dat Megan soms een beetje bang voor hem leek.’
‘Zegt Anna dat?’ Mijn eerste aanvechting was om alles wat dat rotwijf zegt tegen te spreken, maar ik kon me niet onttrekken aan het gevoel dat ik had toen ik zaterdag bij Scott thuis was, dat er iets niet oké was, iets niet klopte.
Hij knikte. ‘Toen Evie heel klein was, heeft Megan een poosje af en toe bij ons opgepast. Jezus, daar wil ik gewoon niet aan terugdenken, niet na wat er de laatste tijd in de kranten heeft gestaan. Maar dat geeft wel aan dat je denkt dat je iemand kent, en dan...’ Hij zuchtte diep. ‘Ik wil niet dat er iets naars gebeurt. Met jou.’ Hij wierp me een glimlach toe en haalde zijn schouders even op. ‘Ik geef nog steeds om je, Rach,’ zei hij, en ik wendde mijn blik af omdat hij de tranen in mijn ogen niet mocht zien. Maar natuurlijk wist hij het, en hij legde zijn hand op mijn schouder en zei: ‘Het spijt me.’
We zaten een poosje in ontspannen stilte. Ik beet keihard op mijn lip om mezelf te laten ophouden met huilen. Ik wilde het hem allemaal niet nog moeilijker maken, echt niet.
‘Het gaat goed met me, Tom. Het gaat steeds beter. Echt waar.’
‘Ik ben blij om dat te horen. Ben je niet meer...’
‘Aan het drinken? Minder. Het gaat steeds beter.’
‘Dat is fijn. Je ziet er goed uit. Je ziet er... mooi uit.’ Hij grijnsde naar me en ik voelde hoe ik begon te blozen. Hij keek snel de andere kant op. ‘Red je het... eh... red je het financieel een beetje?’
‘Ja hoor.’
‘Echt waar? Is dat echt zo, Rachel, want ik zou niet willen...’
‘Ik red me wel.’
‘Wil je niet een beetje geld aannemen? Jezus, ik klink niet graag als een complete idioot, maar wil je niet een beetje geld aannemen? Om je er even door te helpen?’
‘Ik red me wel, heus waar.’
Toen boog hij voorover en ik kreeg bijna geen lucht, zo graag wilde ik hem aanraken. Ik wilde zijn hals ruiken, mijn gezicht begraven in de brede, gespierde ruimte tussen zijn schouderbladen. Hij opende het handschoenenvak. ‘Laat me nou maar een cheque voor je uitschrijven, voor het geval dat, goed? Je hoeft hem niet eens te verzilveren.’
Ik barstte in lachen uit. ‘Heb je nog steeds een chequeboekje in het handschoenenvak liggen?’
Hij begon zelf ook te lachen. ‘Je weet maar nooit,’ zei hij.
‘Je weet maar nooit wanneer je je gestoorde ex-vrouw moet afkopen?’
Hij wreef met zijn duim over mijn jukbeen. Ik tilde mijn hand op, pakte de zijne en kuste zijn handpalm.
‘Je moet me echt beloven,’ zei hij schor, ‘dat je bij Scott Hipwell uit de buurt blijft. Beloof het me, Rach.’
‘Ik beloof het,’ zei ik, en ik meende het ook echt, en ik was door het dolle heen van blijdschap, omdat ik me realiseerde dat hij zich niet alleen zorgen over me maakte, maar dat hij jaloers was.
Dinsdag 13 augustus 2013
’s Ochtends vroeg
Ik zit in de trein naar een stapel kleren te kijken naast het spoor. Donkerblauwe stof. Een jurk, denk ik, met een zwarte ceintuur. Ik kan me niet voorstellen hoe die daar terecht is gekomen. Die kan onmogelijk zijn achtergelaten door de baanwerkers. We komen weer in beweging, maar met het tempo van een gletsjer, dus ik heb alle tijd om te kijken, en volgens mij heb ik die jurk eerder gezien, heb ik hem iemand zien dragen. Ik kan me niet herinneren wanneer. Het is heel koud. Te koud voor zo’n jurk. Ik denk dat het binnenkort gaat sneeuwen.
Ik verheug me erop om Toms huis te zien – mijn huis. Ik weet dat hij er zal zijn, dat hij buiten zal zitten. Ik weet dat hij daar alleen op mij zal zitten wachten. Hij zal opstaan als we langskomen en glimlachend naar me zwaaien. Dat weet ik allemaal al.
Maar eerst stoppen we bij nummer 15. Jason en Jess zitten op het terras wijn te drinken, wat vreemd is, want het is nog geen halfnegen ’s ochtends. Jess heeft een jurk aan met een patroon van rode bloemen, en kleine, zilveren oorhangers met vogels erop – ik zie ze heen en weer schommelen onder het praten. Jason staat achter haar, met zijn handen op haar schouders. Ik lach naar hen. Ik wil zwaaien, maar ik wil niet dat mensen denken dat ik gek ben. Ik kijk alleen maar en zou willen dat ikzelf ook een glas wijn had.
We staan hier al een eeuwigheid en de trein komt nog steeds niet in beweging. Ik zou willen dat we verdergingen, anders is Tom er niet meer en dan loop ik hem mis. Ik kan het gezicht van Jess nu duidelijker zien dan anders – het heeft iets met het licht te maken, dat erg fel is en haar rechtstreeks beschijnt als een spotlight. Jason staat nog steeds achter haar, maar zijn handen liggen niet meer op haar schouders, ze liggen rond haar hals. En ze ziet er oncomfortabel, angstig uit. Hij is haar aan het wurgen. Ik zie haar gezicht rood aanlopen. Ze huilt. Ik kom overeind, bonk op het raam en schreeuw dat hij moet ophouden, maar hij hoort me niet. Iemand pakt mijn arm vast – de kerel met het rode haar. Hij zegt dat ik moet gaan zitten, dat we niet ver meer van het volgende station vandaan zijn.
‘Maar dan is het te laat,’ zeg ik, en hij zegt: ‘Dat is het toch al, Rachel.’ En als ik achteromkijk naar het terras, staat Jess overeind, Jason houdt een pluk van haar blonde haar vast en staat op het punt om haar schedel tegen de muur te rammen.
Ochtend
Ik ben al uren wakker, maar nog steeds ben ik beverig, mijn benen trillen als ik op mijn plaats ga zitten. Ik werd wakker uit de droom met een gevoel van angst, een gevoel dat alles waarvan ik dacht dat ik het wist, niet klopte, dat ik alles wat ik gezien had – van Scott, van Megan – zelf had bedacht, dat niets ervan werkelijkheid was. Maar als mijn geest streken uithaalt, ligt het dan niet meer voor de hand dat de droom een hersenspinsel is? De dingen die Tom in de auto tegen me zei, vermengd met het schuldgevoel over wat er afgelopen nacht met Scott is gebeurd: de droom was gewoon wat mijn hersenen daar allemaal van maken.
En toch neemt dat vertrouwde gevoel van angst toe als de trein bij het sein blijft staan, en ik durf bijna niet op te kijken. Het raam is dicht, er is niets te zien. Het is stil, vredig. Of het is verlaten. Megans stoel staat nog steeds leeg op het terras. Het is warm vandaag, en toch zit ik de hele tijd te rillen.
Ik moet niet vergeten dat de dingen die Tom over Scott en Megan heeft gezegd, van Anna afkomstig waren, en geen mens weet beter dan ik dat die niet te vertrouwen is.
De ontvangst van doctor Abdic maakt vanochtend een beetje een halfhartige indruk op me. Hij loopt bijna krom, alsof hij pijn heeft, en als hij me de hand drukt, voelt zijn greep slapper aan dan eerst. Ik weet dat Scott heeft gezegd dat ze geen informatie over de zwangerschap vrijgeven, maar ik vraag me af of ze het hem misschien wel hebben verteld. Ik vraag me af of hij aan Megans kind moet denken.
Ik wil hem over de droom vertellen, maar ik kan geen manier bedenken om die te beschrijven zonder mezelf in de kaart te laten kijken, dus ik vraag hem in plaats daarvan naar het terughalen van herinneringen, naar hypnose.
‘Tja,’ zegt hij, en hij spreidt zijn vingers op het bureau voor zich uit, ‘er zijn therapeuten die geloven dat je met hypnose onderdrukte herinneringen kunt bovenhalen, maar dat is nogal omstreden. Ik doe er niet aan, en evenmin raad ik het mijn patiënten aan. Ik ben er niet van overtuigd dat het helpt, en in sommige gevallen kan het schadelijk zijn.’ Hij werpt me een scheef lachje toe. ‘Het spijt me. Ik snap dat dit niet is wat je wilt horen. Maar ik denk nu eenmaal dat er geen snelle oplossingen zijn, als het om je geest gaat.’
‘Ken je therapeuten die zoiets wel doen?’ vraag ik.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Het spijt me, maar ik kan niemand aanraden. Je mag niet vergeten dat mensen onder hypnose erg beïnvloedbaar zijn. De herinneringen die worden “teruggehaald”’ – hij steekt zijn vingers in de lucht om aanhalingstekens weer te geven – ‘zijn niet altijd betrouwbaar. Het zijn niet werkelijk herinneringen.’
Dat risico kan ik niet nemen. Ik zou het niet kunnen verdragen om met nog meer beelden in mijn hoofd rond te lopen die ik niet kan vertrouwen, herinneringen die samensmelten, van vorm veranderen en verschuiven, me laten geloven dat wat is, niet is, en me de ene kant op laten kijken terwijl ik eigenlijk de andere kant op moet kijken.
‘Wat stel je dan voor?’ vraag ik. ‘Kan ik iets doen om te proberen terug te halen wat ik kwijt ben?’
Hij wrijft met zijn lange vingers heen en weer over zijn lippen. ‘Dat kan inderdaad. Als je over een bepaalde herinnering praat, helpt dat soms om zaken op te helderen, als je je over details buigt, in een omgeving waarin je je veilig en ontspannen voelt...’
‘Zoals hier, bijvoorbeeld?’
Hij glimlacht. ‘Zoals hier, op voorwaarde dat je je hier veilig en ontspannen voelt...’ Zijn stem gaat omhoog, hij stelt een vraag waar ik geen antwoord op geef. De glimlach verdwijnt. ‘Vaak helpt het om je te richten op andere zintuigen dan je gezichtsvermogen. Geluiden, hoe dingen aanvoelen... geur is met name belangrijk als het om het terughalen van herinneringen gaat. Muziek kan ook erg helpen. Als je aan een specifieke omstandigheid denkt, een specifieke dag, is het misschien een idee om te doen wat je toen deed, om zogezegd terug te keren naar de plaats van het misdrijf.’ Het is helemaal niet zo’n vreemde woordkeuze, maar de haartjes in mijn nek komen overeind en mijn hoofd tintelt. ‘Wil je het over een bepaald voorval hebben, Rachel?’
Natuurlijk wil ik dat, maar dat kan ik hem niet vertellen, dus ik vertel hem over die keer met de golfclub, toen ik Tom aanviel nadat we ruzie hadden gehad.
Ik kan me herinneren dat ik die ochtend ongerust wakker werd en meteen wist dat er iets vreselijks was gebeurd. Tom lag niet bij me in bed, en ik voelde me meteen opgelucht. Ik lag op mijn rug erover te malen. Ik kon me herinneren dat ik maar bleef huilen en tegen hem zei dat ik van hem hield. Hij was kwaad en zei dat ik maar alleen naar bed moest gaan; hij had geen zin meer om er nog naar te luisteren.
Ik probeerde terug te denken aan eerder die avond, toen de ruzie was begonnen. We hadden het geweldig naar ons zin. Ik had gegrilde garnalen met een heleboel chili en koriander gemaakt, en we zaten verrukkelijke Chenin Blanc te drinken die hij van een dankbare klant had gekregen. We aten buiten op de patio en luisterden naar The Killers en Kings of Leon, albums die we draaiden toen we elkaar net kenden.
Ik kan me herinneren dat we zaten te lachen en te kussen. Ik weet nog dat ik hem een of ander verhaal vertelde – dat hij niet zo leuk vond als ik. Ik kan me herinneren dat ik overstuur was. En ik herinner me dat we tegen elkaar aan het schreeuwen waren, dat ik struikelde toen ik door de schuifdeuren naar binnen liep en woedend was omdat hij me niet overeind hielp.
Maar het punt was: ‘Toen ik die ochtend opstond en naar beneden ging, wilde hij niet met me praten. Hij keek me nauwelijks aan. Ik moest het echt uit hem trekken, wat ik volgens hem had gedaan. Ik bleef de hele tijd zeggen dat het me vreselijk speet. Ik was totaal in paniek. Ik kan het niet uitleggen, ik weet dat het nergens op slaat, maar als je je niet kunt herinneren wat je hebt gedaan, vullen je hersenen gewoon de gaten in, en je denkt de vreselijkste dingen...’
Kamal knikt. ‘Dat kan ik me voorstellen. Ga door.’
‘Dus uiteindelijk, om me het zwijgen op te leggen, vertelde hij het. Ik had aanstoot genomen aan iets wat hij zei, en toen bleef ik er maar over doorzaniken en zeiken, ik wist gewoon van geen ophouden, en hij probeerde me te kalmeren, hij probeerde het goed te maken, maar daar wilde ik niet aan. En toen besloot hij me maar alleen te laten en naar bed te gaan, en dat deed hij. Ik rende achter hem aan de trap op met een golfclub in mijn hand en probeerde zijn hoofd eraf te meppen. Gelukkig sloeg ik mis. Ik had alleen in de gang een stuk pleister uit de muur geslagen.’
Kamals gezichtsuitdrukking verandert niet. Hij is niet geschokt. Hij knikt alleen. ‘Dus je weet wat er is gebeurd, maar je kunt het niet navoelen, is dat het? Je wilt in staat zijn om het je zelf te herinneren, om het te zien en te ervaren in je eigen geheugen, zodat het – hoe zei je dat ook alweer? –, zodat het bij je gaat horen? Omdat je je dan volledig verantwoordelijk zult voelen?’
‘Nou ja...’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ja. Dat is het voor een deel, bedoel ik. Maar er is meer. Dat gebeurde later, veel later – weken, of misschien maanden daarna. Ik kon die avond maar niet uit mijn hoofd zetten. Telkens als ik voorbij dat gat in de muur liep, moest ik eraan denken. Tom zei dat hij het gat zou dichten, maar dat deed hij niet, en ik wilde hem er niet over aan zijn hoofd zeuren. Op een dag stond ik daar – het was avond, ik kwam uit de slaapkamer en ineens bleef ik staan, omdat ik het me weer herinnerde. Ik zat op de grond, met mijn rug tegen de muur te snikken en te snikken, en Tom stond over me heen gebogen, me te smeken te kalmeren, met de golfclub op het tapijt bij mijn voeten, en ik voelde het, ik voelde het. Ik was doodsbang. De herinnering past niet bij de werkelijkheid, want ik kan me geen woede, geen razernij herinneren. Ik herinner me angst.’
Avond
Ik heb nagedacht over wat Kamal zei, over dat terugkeren naar de plaats van het misdrijf, dus in plaats van naar huis te gaan ben ik naar Witney gegaan, en in plaats van me langs het tunneltje heen te haasten, loop ik langzaam en opzettelijk recht op de ingang af. Ik leg mijn handen tegen de koude, ruwe bakstenen bij de ingang en sluit mijn ogen, terwijl ik er met mijn vingers langsstrijk. Er komt niets boven. Ik doe mijn ogen weer open en kijk om. De weg is vrijwel verlaten: een paar honderd meter verderop loopt alleen een vrouw mijn kant op, verder niemand. Er komen geen auto’s langs, geen schreeuwende kinderen, alleen in de verte een vage sirene. De zon glijdt achter een wolk, ik krijg het koud en voel me verlamd bij de ingang van de tunnel, niet in staat om nog een stap te verzetten. Ik draai me om en wil weglopen.
De vrouw die ik mijn kant op zag lopen, slaat net de hoek om; ze heeft een donkerblauwe trenchcoat strak om zich heen geslagen. Onder het voorbijgaan werpt ze me een blik toe, en op dat moment komt het bij me terug. Een vrouw... blauw... de kwaliteit van het licht. Ik weet het weer: Anna. Ze droeg een blauwe jurk met een zwarte ceintuur en ze liep bij me vandaan, snel, bijna zoals ze pasgeleden deed, alleen keek ze ditmaal wel om, over haar schouder, en bleef ze staan. Er trok een auto naast haar op over de stoep – een rode auto. Toms auto. Ze boog zich naar voren om door het raampje met hem te praten, daarna deed ze het portier open en stapte in, en de auto reed weg.
Dat herinner ik me. Op die zaterdagavond stond ik hier bij de ingang van het tunneltje en keek toe terwijl Anna bij Tom in de auto stapte. Maar dat kan niet kloppen, want dat slaat nergens op. Tom is in de auto naar mij op zoek gegaan. Anna zat niet bij hem in de auto – die was thuis. Dat heeft de politie me verteld. Het slaat nergens op, en ik zou het van frustratie op een schreeuwen willen zetten, vanwege dat niet-weten, die nutteloosheid van mijn eigen hersenen.
Ik steek de straat over en loop aan de linkerzijde van Blenheim Road. Ik sta een poosje onder de bomen tegenover nummer 23. Ze hebben de voordeur opnieuw geschilderd. Toen ik er woonde was die donkergroen; nu is hij zwart. Ik kan me niet herinneren dat me dat de vorige keer is opgevallen. Ik vond het groen mooier. Wat zou er binnen nog meer veranderd zijn? De babykamer, uiteraard, maar ik vraag me af of ze nog steeds in ons bed slapen, of zij haar lippenstift aanbrengt voor de spiegel die ik heb opgehangen. Ik vraag me af of ze de keuken opnieuw hebben geschilderd, of ze dat gat in het pleisterwerk op de overloop boven hebben gevuld.
Ik wil oversteken en de klopper keihard op de zwarte verf laten neerkomen. Ik wil met Tom praten, naar die avond vragen dat Megan verdween. Ik wil hem naar gisteren vragen, toen we in de auto zaten en ik zijn hand kuste, ik wil vragen wat hij toen voelde. Maar het enige wat ik doe is daar nog even naar het raam van mijn oude slaapkamer omhoog staan kijken, tot ik de tranen in mijn ogen voel prikken en ik weet dat het tijd is om weg te gaan.