Rachel
Donderdag 15 augustus
2013
Ochtend
Cathy heeft een sollicitatiegesprek voor me geregeld. Een vriendin van haar is een eigen pr-bureau begonnen en heeft een assistente nodig. In feite is het niet meer dan een secretaressebaan en het betaalt heel slecht, maar dat kan me niet schelen. Ze is bereid om me zonder referenties te ontvangen – Cathy heeft een of ander verhaal opgehangen over dat ik overspannen was maar nu weer helemaal ben hersteld. Het gesprek is morgenmiddag bij die vrouw thuis – ze runt haar bedrijf vanuit zo’n kantoorkeet in de achtertuin – wat toevallig in Witney is. Dus ik word geacht vandaag mijn cv en mijn sollicitatievaardigheden op te poetsen. En daar was ik ook mee bezig, alleen toen belde Scott.
‘Ik hoopte dat we even konden praten,’ zei hij.
‘We hoeven er niet... Ik bedoel, je hoeft niets te zeggen. Het was... we weten allebei dat we het niet hadden moeten doen.’
‘Weet ik,’ zei hij, en hij klonk vreselijk treurig, totaal niet die kwade Scott uit mijn nachtmerries, eerder die gebroken man die op mijn bed gezeten over zijn dode kind vertelde. ‘Maar ik wil echt met je praten.’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Natuurlijk kunnen we praten.’
‘In levenden lijve?’
‘O,’ zei ik. Het laatste wat ik wilde was naar dat huis terug moeten. ‘Het spijt me, maar vandaag kan ik niet.’
‘Alsjeblieft, Rachel. Het is belangrijk.’ Hij klonk wanhopig en ondanks mijn situatie had ik met hem te doen. Ik zat net een uitvlucht te bedenken toen hij het nog eens zei. ‘Alsjeblieft?’ Dus ik zei ja, en zodra het woord uit mijn mond kwam, had ik er spijt van.
Er staat een verhaal in de krant over Megans kind – haar eerste dode kind. Of, liever gezegd, over de vader van het kind. Ze hebben hem opgespoord. Hij heet Craig McKenzie en hij is vier jaar geleden in Spanje gestorven aan een overdosis heroïne. Dus daarmee is hij uitgesloten. Ik vond het toch al nooit klinken als een erg waarschijnlijk motief – als iemand haar had willen straffen voor wat ze indertijd had gedaan, hadden ze dat al jaren geleden kunnen doen.
Dus wie blijft er dan over? Alleen de gebruikelijke verdachten: de echtgenoot, de minnaar. Scott, Kamal. Of een willekeurige man die haar van straat heeft geplukt – een seriemoordenaar die net is begonnen? Wordt zij de eerste van een reeks, een Wilma McCann, een Pauline Reade? En wie heeft gezegd dat de moordenaar een man moet zijn? Megan Hipwell was klein. Piepklein, een vogeltje. Er was vast niet veel kracht voor nodig om haar uit te schakelen.
Middag
Het eerste wat me opvalt als hij de deur opendoet, is de lucht. Zweet en bier, ranzig en zuur, en daaronder iets anders, iets ergers. Iets rottends. Hij heeft een joggingbroek aan en een vlekkerig, grijs T-shirt, zijn haar is vet, zijn huid glanst, alsof hij koorts heeft.
‘Gaat het wel met je?’ vraag ik, en hij grijnst naar me. Hij heeft drank op.
‘Het gaat prima. Kom binnen, kom binnen.’ Dat wil ik niet, maar ik doe het toch.
De gordijnen aan de straatkant zijn dicht, en de huiskamer wordt overspoeld door een rode gloed die goed lijkt te passen bij de hitte en de stank.
‘Kom hier zitten,’ zegt hij. ‘Neem een slok.’ De grijns op zijn gezicht is geforceerd, vreugdeloos, grimmig. Zijn gezicht straalt iets onvriendelijks uit. De minachting die ik zaterdagochtend, nadat we met elkaar naar bed waren geweest, op zijn gezicht zag, is er nog steeds.
‘Ik kan niet lang blijven,’ zeg ik. ‘Ik heb morgen een sollicitatiegesprek, en ik moet me voorbereiden.’
‘Meen je dat nou?’ Hij trekt zijn wenkbrauwen op. Hij gaat zitten en duwt een stoel naar me toe. ‘Ga zitten en neem een slok,’ zegt hij, en het is geen uitnodiging maar een bevel. Ik ga tegenover hem zitten en hij duwt een flesje bier naar me toe. Ik pak hem op en neem een slok. Buiten hoor ik gegil – kinderen die ergens in een achtertuin spelen – en daar voorbij het vage, vertrouwde gerommel van de trein.
‘Ze hebben de uitslagen van het dna-onderzoek gisteren binnengekregen,’ zegt Scott tegen me. ‘Brigadier Riley is gisteravond bij me langs geweest.’ Hij wacht tot ik wat zeg, maar ik ben bang om het verkeerde te zeggen, dus ik houd mijn mond. ‘Het is niet van mij. Het was niet van mij. En grappig genoeg was het ook niet van Kamal.’ Hij lacht. ‘Dus ze had er nog eentje. Dat is toch niet te geloven?’ Hij grijnst weer die afschuwelijke grijns. ‘Daar wist je zeker niets van af, hè, van die andere kerel? Ze heeft je niet verteld over een andere kerel, hè?’ De grijns verdwijnt van zijn gezicht, en ik begin hier een naar gevoel van te krijgen, een heel naar gevoel. Ik sta op en zet een stap in de richting van de deur, maar dan staat hij al voor me, grijpt mijn armen en dwingt me weer op de stoel te gaan zitten.
‘Zitten, verdomme.’ Hij grijpt mijn tas en slingert hem in de hoek van de kamer.
‘Ik weet niet wat er hier aan de hand is, Scott...’
‘Schei toch uit!’ schreeuwt hij terwijl hij over me heen gebogen staat. ‘Megan en jij waren toch zulke dikke vriendinnen? Natuurlijk wist jij alles van haar minnaars!’
Hij weet het. En als de gedachte in me opkomt, leest hij het blijkbaar van mijn gezicht af, want hij buigt nog verder naar me toe, met zijn ranzige adem tegen mijn gezicht, en zegt: ‘Kom op, Rachel, vertel het me dan.’
Ik schud mijn hoofd en hij haalt uit met zijn hand, maar hij slaat tegen het bierflesje voor me. Het rolt van tafel en vliegt met een klap op de grond.
‘Je hebt haar godverdomme nooit ontmoet!’ gilt hij. ‘Alles wat je tegen me hebt gezegd, was gelogen.’
Ineengedoken kom ik overeind, en ik mompel: ‘Het spijt me, het spijt me.’ Ik probeer om de tafel heen te lopen om mijn tas, mijn telefoon te pakken, maar hij grijpt mijn arm weer vast.
‘Waarom heb je dat gedaan?’ vraagt hij. ‘Wat dreef je om dat te doen? Wat mankeert je?’
Hij kijkt me strak aan, en ik ben doodsbang voor hem, maar tegelijkertijd weet ik dat het geen onredelijke vraag is. Ik ben hem een verklaring schuldig. Dus ik ruk mijn arm niet los, ik laat zijn vingers in mijn arm drukken en probeer duidelijk en kalm te spreken. Ik probeer niet te huilen. Niet in paniek te raken.
‘Ik wilde dat je van Kamal op de hoogte was,’ zeg ik. ‘Ik heb ze samen gezien, zoals ik je heb verteld, maar je zou me nooit serieus hebben genomen als ik zomaar een meisje in de trein was geweest. Ik had er behoefte aan...’
‘Jij had er behoefte aan!’ Hij laat me los en keert zich om. ‘Dus jij gaat me vertellen waar jij behoefte aan had...’ Zijn stem klinkt zachter, hij kalmeert. Ik adem diep in en probeer mijn hartslag tot bedaren te brengen.
‘Ik wilde je helpen,’ zeg ik. ‘Ik weet dat de politie altijd de echtgenoot verdenkt, en ik vond dat je moest weten... dat je moest weten dat er een ander was...’
‘En dus bedacht je een verhaal dat je mijn vrouw kende? Heb je enig idee hoe gestoord je klinkt?’
‘Dat weet ik.’
Ik loop naar het aanrecht om een theedoek te pakken en ga dan op handen en knieën het gemorste bier opdweilen. Scott gaat zitten, met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd omlaag. ‘Ze was niet wie ik dacht dat ze was,’ zegt hij. ‘Ik had geen idee wie ze was.’
Ik wring de theedoek uit in de gootsteen en laat koud water over mijn handen lopen. Mijn tas ligt een paar passen bij me vandaan, in de hoek van de kamer. Ik maak een beweging in die richting, maar als Scott naar me opkijkt, houd ik halt. Ik sta met mijn rug tegen het aanrecht en met mijn handen rond de rand geklemd voor stabiliteit. Voor troost.
‘Brigadier Riley had het over je,’ zegt hij. ‘Ze vroeg naar jou. Of ik een relatie met je had.’ Hij lacht. ‘Een relatie met jou! Jezus. “Heb je gezien hoe mijn vrouw eruitzag?” vroeg ik. “Dacht je nou heus dat mijn maatstaven zo snel waren afgezakt?”’ Mijn gezicht is warm, ik heb koud zweet onder mijn oksels en onder aan mijn rug. ‘Blijkbaar heeft Anna haar beklag over je gedaan. Ze heeft je zien rondhangen. Dus op die manier is het allemaal aan het licht gekomen. “We hebben geen relatie,” zei ik, “ze is gewoon een oude vriendin van Megan en ze helpt me een beetje...”’ Hij lacht opnieuw, zacht en vreugdeloos. ‘“Ze kent Megan niet,” zei ze. “Het is gewoon een zielige leugenaar zonder eigen leven.”’ De glimlach verdwijnt van zijn gezicht. ‘Jullie zijn allemaal leugenaars. Stuk voor stuk.’
Mijn telefoon gaat. Ik zet een stap in de richting van mijn tas, maar Scott is me voor.
‘Ho even,’ zegt hij, terwijl hij hem opraapt. ‘We zijn nog niet klaar.’ Hij gooit de inhoud van mijn tas op tafel: telefoon, portemonnee, sleutels, lippenstift, Tampax, bonnetjes van mijn creditcard. ‘Ik wil precies weten wat er allemaal complete lulkoek was van wat je me hebt verteld.’ Achteloos pakt hij mijn mobieltje en werpt een blik op het scherm. Hij slaat zijn ogen naar me op, en ineens zijn ze ijskoud. Hij leest voor: ‘Hiermee bevestigen we uw afspraak met doctor Abdic op maandag 19 augustus om 16.30 uur. Als u verhinderd bent, dienen wij dit 24 uur van tevoren te vernemen.’
‘Scott...’
‘Wat is er hier aan de hand?’ vraagt hij, en zijn stem is nauwelijks meer dan gerasp. ‘Waar ben jij mee bezig? Wat heb je tegen hem gezegd?’
‘Ik heb helemaal niets gezegd...’ Hij heeft de telefoon op de tafel laten vallen en komt met gebalde vuisten op me af. Ik deins achteruit naar een hoek van de kamer en druk me tussen een muur en een glazen deur. ‘Ik probeerde erachter te komen... Ik probeerde alleen maar te helpen.’ Hij tilt zijn hand op en ik krimp ineen, duik weg in afwachting van de pijn, en op dat moment weet ik dat ik dit eerder heb gedaan, eerder heb gevoeld, ik kan me alleen niet meer herinneren wanneer, en ik heb geen tijd om daar nu over na te denken, want hij heeft me weliswaar niet geslagen maar wel zijn handen op mijn schouders gelegd en hij houdt ze vast, met zijn duimen die zich in mijn sleutelbeenderen graven, en dat doet zo’n pijn dat ik een kreet slaak.
‘Al die tijd,’ zegt hij tussen opeengeklemde kaken, ‘al die tijd heb ik gedacht dat je aan mijn kant stond, maar je was me juist aan het tegenwerken. Je was hem informatie aan het doorgeven, hè? Je vertelde hem over mij, over Megs. Jíj was degene die geprobeerd heeft om de politie achter me aan te sturen. Jij was het...’
‘Niet waar. Toe nou. Zo is het niet gegaan. Ik wilde je helpen.’ Zijn rechterhand glijdt naar boven, hij grijpt mijn haar vast in mijn nek en draait. ‘Laat nou, Scott. Alsjeblieft. Je doet me pijn. Alsjeblieft.’ Hij sleurt me mee in de richting van de voordeur. Ik word overspoeld door een gevoel van opluchting. Hij gaat me de straat op gooien. Godzijdank.
Alleen gooit hij me niet de straat op. Hij blijft me spugend en vloekend verder meesleuren. Hij neemt me mee de trap op en ik probeer me te verzetten, maar hij is te sterk, dus het helpt niet. Ik ben aan het huilen. ‘Doe nou toch niet, alsjeblieft!’ Ik weet dat er dadelijk iets vreselijks gaat gebeuren. Ik probeer te schreeuwen, maar er komt geen geluid.
Ik ben verblind door de tranen en de doodsangst. Hij duwt me een kamer in en slaat de deur dicht. De sleutel draait om. Hete gal komt in mijn keel omhoog en ik geef over op het tapijt. Ik wacht en luister. Er gebeurt niets, er komt niemand.
Ik ben in de logeerkamer. In mijn huis was dit vroeger Toms studeerkamer. Nu is het de babykamer, de kamer met het pastelroze rolgordijn. Hier is het een bergruimte, vol papieren en dossiers, een opvouwbare loopband en een oeroude Apple Mac. Er staan een doos vol papieren met getallen – facturen, misschien van Scotts bedrijf – en een andere vol oude ansichtkaarten – blanco kaarten met restjes buddy aan de achterkant, alsof ze ooit op een muur geplakt zijn geweest: de daken van Parijs, kinderen die in een steeg aan het skateboarden zijn, oude met mos begroeide bielzen, een uitzicht op zee vanuit een grot. Ik rommel door de ansichtkaarten – geen idee waarom of waarnaar ik op zoek ben, ik probeer alleen de paniek onder controle te houden. Ik probeer niet aan dat bericht in de krant te denken, van Megans lichaam dat uit de modder is gehaald. Ik probeer niet te denken aan haar verwondingen, of hoe bang ze moet zijn geweest toen ze het zag aankomen.
Ik grabbel door de ansichtkaarten en ineens word ik door iets gebeten. Het topje van mijn wijsvinger heeft een keurige jaap en er druppelt bloed op mijn spijkerbroek. Ik stelp het met de zoom van mijn T-shirt en doorzoek de kaarten daarna wat voorzichtiger. Ik zie al meteen de boosdoener: een ingelijste, kapotgeslagen foto, waar boven aan het glas een stukje ontbreekt en de onafgewerkte rand besmeurd is met mijn bloed.
Deze foto heb ik nog niet eerder gezien. Het zijn Megan en Scott samen, met hun gezicht vlak bij de camera. Zij lacht en hij kijkt haar vol aanbidding aan. Jaloers? Het glas is in een ster gebarsten die vanuit Scotts ooghoek uitwaaiert, dus het is lastig om zijn gezichtsuitdrukking echt goed te zien. Ik ga op de grond zitten met de foto voor me en ik denk eraan dat dingen vaak per ongeluk stukgaan en dat je er soms maar niet aan toekomt om ze te repareren. Ik denk aan alle borden die aan scherven gingen als ik ruzie had met Tom, en aan dat gat in het pleister van de overloop.
Ergens aan de andere kant van de afgesloten deur hoor ik Scott lachen en mijn hele lijf verstijft. Ik krabbel overeind en loop naar het raam, doe het open en hang eruit, en met alleen nog de toppen van mijn tenen op de grond roep ik om hulp. Ik roep om Tom. Het is hopeloos. Zielig. Al zou hij stomtoevallig in de tuin zijn, een paar deuren verderop, dan nog zou hij me niet horen, het is te ver weg. Ik kijk omlaag en verlies bijna mijn evenwicht, dan trek ik mezelf weer naar binnen, mijn ingewanden ontspannen zich en de snikken blijven in mijn keel hangen.
‘Alsjeblieft, Scott!’ roep ik. ‘Alsjeblieft...’ Ik gruw van de klank van mijn stem, dat vleiende toontje, de wanhoop. Ik kijk omlaag naar het bloed op mijn T-shirt.
Dan hoor ik voetstappen de trap opkomen. Ik trek me terug naar de muur tegenover de deur. De sleutel wordt omgedraaid.
Scott heeft mijn tas bij zich en hij gooit hem voor mijn voeten. In de andere hand houdt hij een papiertje vast. ‘Nee maar, daar hebben we onze kleine speurneus!’ zegt hij grijnzend. Met een meidenstemmetje leest hij voor: ‘Ze is ervandoor met haar vriend, die ik van nu af aan B zal noemen.’ Hij grinnikt. ‘B heeft haar iets aangedaan... Scott heeft haar iets aangedaan...’ Hij maakt een prop van het papier en gooit het voor mijn voeten. ‘Jezus christus. Wat ben jij zielig!’ Hij kijkt om zich heen, naar de kots op de grond, het bloed op mijn T-shirt. ‘Godsamme, waar ben jij mee bezig? Probeer je jezelf van kant te maken? Was je van plan die klus voor me te klaren?’ Hij lacht nog eens. ‘Ik zou je nek moeten breken, verdomme, maar weet je wat het is? Je bent het gelazer gewoon niet waard.’ Hij gaat opzij. ‘Maak dat je wegkomt.’
Ik graai mijn tas van de grond en ren naar de deur, maar zodra ik dat doe, gaat hij in bokshouding voor me staan, en heel even denk ik dat hij me gaat tegenhouden, me weer gaat aanpakken. Er staat vast doodsangst in mijn ogen te lezen, want hij barst in lachen uit, hij buldert van het lachen. Ik hoor hem nog steeds als ik de voordeur achter me dichttrek.
Vrijdag 16 augustus 2013
Ochtend
Ik heb nauwelijks een oog dichtgedaan. Ik heb anderhalve fles wijn naar binnen gegoten in een poging om in slaap te vallen, om mijn handen te laten ophouden met trillen, om mijn zenuwen tot bedaren te brengen, maar het hielp niet echt. Als ik maar even in slaap begon te vallen, schoot ik weer wakker. Ik had sterk het gevoel dat hij bij me in de kamer was. Ik deed het licht aan en luisterde naar de geluiden op straat, mensen die in het gebouw rondliepen. Pas toen het licht begon te worden, was ik ontspannen genoeg om in slaap te vallen. Ik droomde weer dat ik in het bos was. Tom was bij me, maar toch was ik bang.
Ik heb gisteravond een briefje voor Tom achtergelaten. Toen ik bij Scott was vertrokken, rende ik naar nummer 23 en bonsde op de deur. Ik was zo vreselijk in paniek dat het me niet eens kon schelen of Anna er was, of ze kwaad op me zou worden omdat ik bij ze langskwam. Er kwam niemand naar de deur, dus ik krabbelde even een boodschap op een stukje papier en schoof dat door de brievenbus. Het kan me niet schelen of ze het ziet – ik denk dat een deel van me zelfs wil dat ze het ziet. Ik hield het vaag – ik zei dat we het over pasgeleden moesten hebben. Ik noemde Scott niet bij naam, omdat ik niet wilde dat Tom persoonlijk verhaal zou gaan halen, want God mag weten wat er dan zou gebeuren.
Bijna meteen zodra ik thuis was, belde ik de politie. Ik had eerst een paar glazen wijn gedronken om te kalmeren. Ik vroeg of ik rechercheur Gaskill kon spreken, maar ze zeiden dat die niet beschikbaar was, dus het draaide erop uit dat ik Riley aan de lijn kreeg. Dat was niet wat ik had gewild – ik weet dat Gaskill vriendelijker zou zijn geweest.
‘Hij heeft me bij hem thuis opgesloten,’ vertelde ik haar. ‘Hij bedreigde me.’
Ze vroeg hoe lang ik ‘opgesloten’ had gezeten. Ik hoorde gewoon de aanhalingstekens rond het woord.
‘Weet ik niet,’ zei ik. ‘Een halfuur, misschien.’
Er viel een lange stilte.
‘En hij bedreigde u dus. Kunt u me vertellen waarmee hij precies dreigde?’
‘Hij zei dat hij mijn nek zou breken. Hij zei... hij zei dat hij mijn nek zou moeten breken...’
‘Hij zou uw nek moeten breken?’
‘Hij zei dat hij dat zou doen als hij dat de moeite waard zou hebben gevonden.’
Stilte. En toen: ‘Heeft hij u geslagen? Heeft hij u op wat voor manier dan ook pijn gedaan?’
‘Blauwe plekken. Alleen blauwe plekken.’
‘Heeft hij u geslagen?’
‘Nee, hij greep me alleen maar vast.’
Weer een stilte.
Toen: ‘Waarom was u bij Scott Hipwell thuis, mevrouw Watson?’
‘Hij vroeg of ik wilde komen. Hij zei dat hij me moest spreken.’
Ze zuchtte diep. ‘We hadden u gewaarschuwd om u er niet mee te bemoeien. U hebt tegen hem gelogen, u hebt hem wijsgemaakt dat u een vriendin van zijn vrouw was, u hebt allerlei verhaaltjes opgehangen en – laat me uitpraten –, en we hebben het hier over iemand die op zijn zachtst gezegd onder grote druk staat en diepongelukkig is. Op zijn zachtst gezegd. En in het slechtste geval is hij misschien gevaarlijk.’
‘Hij ís verdomme gevaarlijk, zeg ik toch!’
‘Hier schieten we niet echt veel mee op – u gaat daarheen, vertelt hem leugens, u tergt hem. We zitten midden in een moordonderzoek. Dat moet u goed begrijpen. U kunt onze vooruitgang in gevaar brengen, u kunt...’
‘Hoezo vooruitgang?’ snauwde ik. ‘Jullie hebben helemaal geen vooruitgang geboekt. Hij heeft zijn vrouw vermoord, zeg ik je. Er is een foto van hun tweeën – die is kapotgeslagen. Hij is kwaad, labiel...’
‘Ja, die foto hebben we gezien. Er heeft een huiszoeking plaatsgevonden. Maar dat bewijst nou niet meteen dat iemand een moord heeft begaan.’
‘Dus jullie gaan hem niet arresteren?’
Ze zuchtte diep. ‘Komt u morgen maar naar het bureau, dan kunt u een verklaring afleggen. En dan kijken we wel verder. En mevrouw Watson? Blijf bij Scott Hipwell uit de buurt.’
Cathy kwam thuis en trof me drinkend aan. Ze was niet blij. Wat kon ik tegen haar zeggen? Het viel niet uit te leggen. Ik zei alleen dat het me speet en ging naar mijn kamer, als een mokkende tiener. En vervolgens lag ik wakker, probeerde ik in slaap te komen, lag ik te wachten tot Tom belde. Dat deed hij niet.
Ik werd vroeg wakker, checkte mijn mobieltje (geen gemiste oproepen), waste mijn haar en kleedde me aan voor mijn sollicitatiegesprek, met trillende handen en een knoop in mijn maag. Ik ging vroeg de deur uit omdat ik eerst langs het politiebureau moest om een verklaring af te leggen. Niet dat ik verwachtte dat dat ook maar een beetje zou helpen. Ze hebben me nooit serieus genomen en dat gaan ze nu echt niet ineens wel doen. Ik vraag me af wat ervoor nodig zou zijn om ervoor te zorgen dat ze me als iets anders zouden beschouwen dan een fantast.
Op weg naar het station bleef ik de hele tijd over mijn schouder kijken; het plotselinge gegil van een politiesirene maakte dat ik van schrik letterlijk een sprongetje maakte. Op het perron liep ik zo dicht mogelijk langs de kant, met mijn vingers tegen een ijzeren hek, voor het geval ik me moest vastgrijpen. Ik besef dat het belachelijk is, maar ik voelde me zo vreselijk kwetsbaar nu ik had gezien wie hij werkelijk is; nu er geen geheimen meer tussen ons zijn.
Middag
De zaak zou nu moeten zijn afgerond voor me. Al die tijd heb ik gedacht dat er iets was wat ik me moest herinneren, iets wat ik over het hoofd zag. Maar dat is niet zo. Ik heb niets belangrijks gezien of iets vreselijks gedaan. Ik was alleen toevallig in dezelfde straat. Dat weet ik nu, dankzij de man met het rode haar. En toch jeukt er iets achter in mijn hersenen dat ik niet weggekrabd krijg.
Gaskill noch Riley was op het politiebureau; ik legde mijn verklaring af bij een verveelde agent in uniform. Ik neem aan dat die in het dossier gaat en wordt vergeten, tenzij ik ergens in een greppel dood word aangetroffen. Mijn sollicitatiegesprek was aan de andere kant van de stad van waar Scott woont, maar toch nam ik een taxi vanaf het politiebureau. Ik neem geen enkel risico. Het ging zo goed als maar mogelijk was: de baan zelf is ver beneden mijn waardigheid, maar ik lijk de afgelopen twee jaar zelf ook tot ver beneden mijn waardigheid te zijn afgegleden. Ik zal de weegschaal moeten bijstellen. Het grote nadeel (afgezien van het lullige salaris en de nederigheid van het baantje) is dat ik de hele tijd naar Witney moet komen, door deze straten moet lopen en voortdurend kans heb Scott of Anna en haar kind tegen te komen.
Want ik lijk hier wel alleen maar de hele tijd bekenden tegen het lijf te lopen. Dat was een van de dingen die ik vroeger juist zo leuk vond aan deze plek: dat gevoel alsof je aan de rand van Londen in een dorp woont. Je kent misschien niet iedereen, maar gezichten komen je altijd bekend voor.
Ik ben bijna bij het station en passeer net de Crown, als ik een hand op mijn arm voel. Ik draai me met een ruk om en glip van het trottoir af de rijweg op.
‘Hé, hé, sorry, sorry.’ Daar heb je hem weer, de man met het rode haar, met in de ene hand een bierglas, de andere hand smekend omhooggestoken. ‘Wat ben jij zenuwachtig, zeg!’ zegt hij met een brede grijns. Ik zie er blijkbaar doodsbang uit, want de grijns verdwijnt. ‘Gaat het wel? Ik wilde je niet laten schrikken.’
Hij is vroeg van zijn werk gegaan, vertelt hij, en hij nodigt me uit om iets met hem te gaan drinken. Ik zeg nee, maar dan verander ik van gedachten.
‘Ik moet me verontschuldigen,’ zeg ik wanneer hij – Andy blijkt hij te heten – me mijn gin-tonic brengt, ‘voor mijn gedrag in de trein. Afgelopen keer, bedoel ik. Ik had een nare dag.’
‘Geeft niks,’ zegt Andy. Hij grijnst traag en lui, ik denk niet dat dit zijn eerste glas is. We zitten tegenover elkaar op het terras aan de achterkant van een pub; het voelt hier veiliger dan aan de straatkant. Misschien dat dat veilige gevoel me moedig maakt. Ik waag het erop.
‘Ik wilde je vragen wat er eigenlijk is gebeurd,’ zeg ik. ‘Die avond dat ik je tegenkwam. De avond dat Meg... De avond dat die vrouw verdween.’
‘O. Aha. Waarom? Wat bedoel je?’
Ik haal diep adem. Ik voel dat ik rood aanloop. Het maakt niet uit hoe vaak je dit moet toegeven, het blijft gênant, je blijft er kippenvel van krijgen. ‘Ik was vreselijk dronken en ik kan het me niet herinneren. Er zijn dingen die ik moet achterhalen. Ik wil alleen maar weten of je iets hebt gezien, of je me met iemand anders hebt zien praten, of zoiets...’ Ik kijk strak omlaag naar de tafel, ik kan hem niet aankijken.
Hij tikt mijn voet even aan met de zijne. ‘Niks aan de hand, je hebt niks slechts gedaan.’ Ik kijk op en hij glimlacht. ‘Ik was ook dronken. We hebben in de trein zitten kletsen, ik weet niet meer waarover. Toen zijn we allebei uitgestapt, hier in Witney, en jij stond een beetje wankel op je benen. Je gleed uit op de trap. Weet je nog? Ik heb je overeind geholpen en je schaamde je dood en bloosde, net als nu.’ Hij lacht. ‘We liepen samen op naar buiten, en ik vroeg of je meeging naar de kroeg. Maar jij zei dat je met je man had afgesproken.’
‘En dat is alles?’
‘Nee. Weet je dat niet meer? Het was een poosje later – ik weet niet, een halfuur misschien? Ik was naar de Crown geweest, maar een maat van me belde dat hij in een bar aan de andere kant van het spoor zat, dus ik was op weg naar het tunneltje. Je was gevallen. Je was er niet best aan toe. Je had een snee opgelopen. Ik maakte me een beetje zorgen en zei dat ik je wel naar huis zou brengen als je dat wilde, maar daar wilde je niet van horen. Je was... nou ja, je was heel erg overstuur. Ik denk dat je ruzie had gemaakt met je vent. Ik zag hem nog weglopen door de straat, en ik zei dat ik wel achter hem aan zou gaan als jij dat wilde, maar jij zei dat ik dat niet moest doen. En daarna reed hij weg. Hij was... eh... hij was met iemand.’
‘Een vrouw?’
Hij knikt en buigt zijn hoofd een stukje. ‘Ja, ze stapten samen in de auto. Ik nam aan dat de ruzie daarover ging.’
‘En toen?’
‘Toen liep je weg. Het leek of je een beetje... in de war was of zo, en je liep weg. Je zei de hele tijd dat je geen hulp nodig had. Zoals ik al zei, was ikzelf ook bezopen, dus ik liet het erbij zitten. Ik ben het tunneltje door gelopen en ben naar die vriend van me in de kroeg toe gegaan. Dat was alles.’
Als ik de trap op loop naar de flat, weet ik zeker dat ik schimmen boven mijn hoofd zie en voor me uit voetstappen hoor. Iemand staat me op de overloop op te wachten. Natuurlijk is daar niemand, en de flat voelt ook leeg aan: die voelt onaangeroerd, ruikt leeg, maar dat weerhoudt me er niet van in elke kamer te kijken: onder mijn bed en dat van Cathy, in de klerenkasten en in de voorraadkast in de keuken waar nog geen kind in zou passen.
Eindelijk, na drie rondjes door het huis, kan ik ermee stoppen. Ik ga naar boven, ga op mijn bed zitten en denk na over mijn gesprek met Andy, over het feit dat dat klopt met wat ik me herinner. Er zijn geen grote openbaringen: Tom en ik hebben ruzie staan maken op straat, ik ben uitgegleden en heb me bezeerd, hij is weggestormd en is in de auto gestapt bij Anna. Later is hij teruggekomen om naar me te zoeken, maar toen was ik er al niet meer. Ik neem aan dat ik een taxi heb genomen of ben teruggegaan naar de trein.
Ik zit op bed naar buiten te kijken en vraag me af waarom ik me niet beter voel. Misschien komt dat doodeenvoudig doordat ik nog steeds geen antwoorden heb. Misschien komt het doordat de dingen die ik me herinner wel aansluiten bij wat anderen zich herinneren, maar dat er nog steeds iets niet helemaal lekker zit. Ineens schiet het me te binnen: Anna. Het is niet alleen dat Tom het er geen moment over heeft gehad dat hij met haar ergens heen ging in de auto, maar ook het feit dat ze, toen ik haar zag weglopen en in de auto zag stappen, niet de baby bij zich had. Waar was Evie toen dit allemaal gebeurde?
Zaterdag 17 augustus 2013
Avond
Ik moet Tom spreken, om de zaken helder te krijgen, want hoe vaker ik het allemaal doorneem, hoe minder ik ervan snap, en ik kan er niet mee ophouden om erover na te denken. Ik maak me ook zorgen omdat ik twee dagen geleden dat briefje voor hem heb achtergelaten en hij nog steeds niets van zich heeft laten horen. Gisteravond nam hij zijn telefoon niet op, en vandaag ook de hele dag niet. Er klopt iets niet, en ik kom maar niet van het gevoel af dat het iets met Anna te maken heeft.
Ik weet dat hij mij vast ook wil spreken, als hij hoort wat er bij Scott is gebeurd. Ik weet dat hij me zal willen helpen. Ik moet de hele tijd denken aan hoe hij die keer in de auto deed, hoe het tussen ons voelde. Dus ik pak de telefoon en toets zijn nummer, met vlinders in mijn buik, zoals dat altijd ging, het vooruitzicht om zijn stem te horen is nog net zo heftig als jaren geleden.
‘Ja?’
‘Tom, je spreekt met mij.’
‘Ja.’
Anna is er zeker bij, hij wil mijn naam niet zeggen. Ik wacht even om hem de gelegenheid te geven om naar een andere kamer te lopen, bij haar uit de buurt. Ik hoor hem zuchten. ‘Wat is er?’
‘Eh... Ik wilde je spreken... Zoals ik al in mijn briefje schreef, zou ik...’
‘Wat?’ Hij klinkt geïrriteerd.
‘Ik heb een paar dagen terug een briefje voor je achtergelaten. Ik vond dat we moesten praten...’
‘Ik heb geen briefje gekregen.’ Een nog diepere zucht. ‘Jezus christus. Daarom is ze kwaad op me.’ Anna heeft het zeker gevonden en niet aan hem gegeven. ‘Wat moet je?’
Ik wil ophangen, zijn nummer weer bellen, opnieuw beginnen. Ik wil hem vertellen hoe fijn het was om hem maandag te zien, toen we naar het bos gingen.
‘Ik wilde je alleen iets vragen.’
‘Wat?’ snauwt hij. Hij klinkt echt pissig.
‘Is alles in orde?’
‘Wat moet je, Rachel?’ Het is weg, al die tederheid die er een week geleden was. Ik vervloek mezelf dat ik dat briefje heb achtergelaten, ik heb hem duidelijk in de problemen gebracht thuis.
‘Ik wilde je naar die avond vragen... die avond dat Megan Hipwell verdween.’
‘O, jezus. Daar hebben we het al over gehad, je wilt toch niet zeggen dat je dat nu alweer vergeten bent?’
‘Ik wilde gewoon...’
‘Je was dronken,’ zegt hij, met een harde, ongevoelige stem. ‘Ik zei dat je naar huis moest. Je wilde niet luisteren. Je liep weg. Ik heb nog rondgereden om je te zoeken, maar ik kon je niet vinden.’
‘Waar was Anna?’
‘Thuis.’
‘Met de baby?’
‘Met Evie, ja.’
‘Ze zat niet bij je in de auto?’
‘Nee.’
‘Maar...’
‘Godsamme. Zij zou op stap gaan en ik zou oppassen. En toen kwam jij langs, dus toen liet ze haar plannen varen. En toen heb ik voor de zoveelste keer uren van mijn leven verspild met achter jou aan lopen.’
Had ik maar niet gebeld. Alle hoop die ik weer had gekregen gaat weer aan scherven, en het voelt alsof er koud staal in mijn buik wordt rondgedraaid.
‘Oké,’ zeg ik. ‘Het punt is alleen dat ik het me anders herinner... Toen je me tegenkwam, Tom, was ik toen gewond? Was ik... Had ik een snee in mijn hoofd?’
Weer een diepe zucht. ‘Het valt me nog mee dat je je ook maar iets herinnert, Rachel. Je was stomdronken. Strontlazarus. Je slingerde alle kanten op.’ Mijn keel lijkt te worden dichtgeknepen nu ik hem die woorden hoor zeggen. Ik heb hem dit soort dingen vaker horen zeggen, in de slechte oude tijd, de allerergste tijd, toen hij genoeg van me had, ziek van me werd, van me walgde. Vermoeid gaat hij verder. ‘Je was op straat gevallen, en je was aan het huilen, je zag er niet uit. Waarom is dat belangrijk?’ Ik kan niet meteen de woorden vinden en het duurt te lang voordat ik antwoord. Hij gaat verder: ‘Luister, ik moet ophangen. Bel alsjeblieft niet meer. We hebben dit allemaal al eens besproken. Hoe vaak moet ik het je nu nog vragen? Je moet niet bellen, geen briefjes achterlaten en niet langskomen. Daar kan Anna niet tegen. Oké?’
De verbinding wordt verbroken.
Zondag 18 augustus 2013
Vroeg in de ochtend
Ik ben de hele nacht beneden in de huiskamer gebleven, met de televisie aan voor de gezelligheid, terwijl de angst aanzwol en wegebde. De kracht aanzwol en wegebde. Het is net of ik terug in de tijd ben gegaan, alsof de wond die hij me jaren geleden heeft toegebracht weer helemaal nieuw en vers is opengereten. Het is onnozel, ik weet het. Ik was een idioot om te denken dat ik weer kans bij hem maakte, en dat op basis van één enkel gesprekje, een paar momenten die ik voor tederheid aanzag, maar die waarschijnlijk niets meer waren dan sentimenteel gedoe en schuldgevoel. Toch doet het pijn. En ik moet mezelf toestaan die pijn te voelen, want als ik dat niet doe, als ik die pijn blijf verdoven, zal hij nooit echt weggaan.
En ik was al net zo dom om te denken dat er een klik was tussen Scott en mij, dat ik hem kon helpen. Kortom, ik ben een idioot. Dat weet ik van mezelf. Maar ik hoef geen idioot te blijven. Nu niet meer. Ik heb hier de hele nacht gelegen, mezelf belovend dat ik weer greep op de dingen ga krijgen. Ik wil hier weg, ver weg. Ik ga een andere baan zoeken. Ik neem mijn meisjesnaam weer aan, verbreek alle banden met Tom, maak het mensen lastig om me te vinden. Als er al iemand naar me op zoek zal gaan.
Ik heb niet veel geslapen. Ik lag hier op de bank plannen te maken, en telkens als ik in slaap begon te vallen, hoorde ik Toms stem zo duidelijk in mijn hoofd alsof hij hier was, vlak naast me, met zijn lippen tegen mijn oor – ‘Je was stomdronken. Strontlazarus’ – en dan schoot ik weer wakker, overspoeld door schaamte. En niet alleen schaamte, maar ook een heel sterk gevoel van déjà vu, alsof ik die woorden, exact diezelfde woorden al eens eerder had gehoord.
En toen kon ik er niet meer mee ophouden om al die herinneringen door mijn hoofd te laten gaan: wakker worden met bloed op het kussen, de binnenkant van mijn mond die pijn doet, alsof ik op mijn wang heb gebeten, smerige nagels, een zeer hoofd, Tom, die de badkamer uit kwam, hoe hij toen keek – half gekwetst, half kwaad –, angst die als een vloedgolf over me heen kwam.
‘Wat is er gebeurd?’
Tom, die me de blauwe plekken op zijn arm en op zijn borstkas liet zien, waar ik hem heb geraakt.
‘Ik geloof er niets van, Tom. Ik zou je nooit slaan. Ik heb van mijn leven nog nooit iemand geslagen.’
‘Je was stomdronken, Rachel. Herinner je je ook maar iets van wat je gisteravond hebt gedaan? Wat je hebt gezegd?’ En dan vertelde hij het me, en dan kon ik het nog steeds niet geloven, want niets van wat hij zei klonk als iets wat ik zou zeggen, helemaal niets. En die toestand met de golfclub, dat gat in het pleister dat grijs en nietszeggend als een blind oog naar me leek te staren als ik erlangs kwam, terwijl ik het geweld waar hij het over had niet kon rijmen met de angst die ik me herinnerde.
Althans, de angst die ik me dacht te herinneren. Na verloop van tijd leerde ik er niet meer naar te vragen wat ik had gedaan of om hem tegen te spreken als hijzelf met de informatie kwam aanzetten, omdat ik de details niet wilde weten, niet de ergste dingen wilde horen, de dingen die ik zei en deed als ik er zo aan toe was, strontlazarus. Soms dreigde hij dat hij geluidsopnames van me zou maken en die voor me zou afspelen. Dat heeft hij nooit gedaan. Daar moet ik hem nog dankbaar voor zijn.
Na verloop van tijd leerde ik dat je, als je zo wakker wordt, niet moet vragen wat er is gebeurd maar alleen moet zeggen dat het je spijt: dat je spijt hebt van wat je hebt gedaan en wie je bent en dat je je nooit, nooit meer zo zult gedragen.
En nu weet ik zeker dat ik dat niet meer zal doen, echt niet. Want er is één ding waar ik Scott dankbaar voor ben: ik ben nu veel te bang om midden in de nacht de deur uit te gaan om drank te kopen. Ik ben te bang om mezelf te laten gaan, want dan maak ik mezelf kwetsbaar.
Ik zal sterk moeten zijn, dat is het enige wat ik kan doen.
Mijn oogleden beginnen weer zwaar te worden en mijn hoofd valt naar mijn borst. Ik zet de tv zachter zodat er bijna geen geluid meer is, draai me om met mijn gezicht naar de rugleuning van de bank, ga lekker liggen en trek het dekbed over me heen, en ik zak weg, ik voel het, ik val in slaap, en dan... beng, de grond raast naar me omhoog en ik schiet overeind, met mijn hart bonzend in mijn keel. Ik heb het gezien. Ik heb het gezien.
Ik was in het tunneltje en hij kwam op me af, één klap tegen mijn mond en toen tilde hij zijn vuist op, met zijn sleutels in zijn hand, een verzengende pijn toen het gekartelde metaal tegen mijn hoofd sloeg.