Megan

Donderdag 20 juni 2013

Avond

Ik zit op de bank in zijn huiskamer, met een glas wijn in mijn hand. Het is er nog steeds een bende. Ik vraag me af of hij altijd zo leeft, als een tiener. En ik denk aan zijn ouders die hij als kind heeft verloren, dus misschien doet hij dat inderdaad wel. Ik ben treurig om hem. Hij komt binnen vanuit de keuken en gaat aangenaam dicht bij me zitten. Als ik zou kunnen, zou ik hier elke dag komen, voor een uur of twee. Alleen maar om hier een glas wijn te drinken, zijn hand langs de mijne te voelen strijken.

Maar dat kan niet. Dit moet ergens heen gaan, en hij wil dat ik daarover begin.

‘Oké, Megan,’ zegt hij. ‘Ben je nu zover, denk je? Om het verhaal af te maken waar je pasgeleden aan begonnen bent?’

Ik laat me een beetje tegen hem aan zakken, tegen zijn warme lijf. Dat laat hij toe. Ik sluit mijn ogen, en het duurt niet lang voordat ik terug ben in de badkamer. Het is vreemd, want ik heb heel lang mijn best gedaan om er niet aan te denken, aan die dagen, die nachten, maar nu kan ik mijn ogen dichtdoen en bijna onmiddellijk is het er, alsof je in slaap valt en midden in een droom terechtkomt.

Het was donker en heel koud. Ik lag niet meer in bad. ‘Ik wist niet precies wat er was gebeurd. Ik herinner me dat ik wakker werd, dat ik wist dat er iets niet klopte, en het volgende moment kwam Mac thuis. Hij riep me. Ik hoorde hem beneden mijn naam schreeuwen, maar ik kon niet bewegen. Ik zat op de vloer in de badkamer, met haar in mijn armen. De regen striemde, de dakbalken kraakten. Ik had het ijskoud. Mac kwam de trap op, hij schreeuwde nog steeds naar me. Hij kwam in de deuropening staan en deed het licht aan.’ Ik voel het weer, het licht dat mijn netvlies verschroeide, alles schel en wit, en afgrijselijk.

‘Ik weet nog dat ik tegen hem gilde dat hij het licht uit moest doen. Ik wilde het niet zien, ik wilde niet naar haar in die toestand kijken. Ik weet niet... ik weet niet wat er daarna is gebeurd. Hij bleef maar in mijn gezicht schreeuwen. Ik heb haar aan hem gegeven en ik ben weggerend. Ik rende het huis uit de regen in, naar het strand. Ik weet niet wat er daarna is gebeurd. Het duurde een hele tijd voor hij naar me toe kwam. Het regende nog steeds. Ik geloof dat ik in de duinen was. Ik dacht erover om het water in te lopen, maar ik was te bang. Uiteindelijk kwam hij me zoeken. Hij nam me mee naar huis.

We hebben haar ’s ochtends begraven. Ik heb haar in een laken gewikkeld en Mac heeft een graf gegraven, aan de rand van het terrein, in de buurt van het verlaten spoor. We hebben er stenen op gelegd om het graf te markeren. We spraken er niet over, we spraken helemaal nergens meer over, we keken elkaar zelfs niet meer aan. Die avond ging Mac de deur uit. Hij zei dat hij een afspraak had met iemand. Ik dacht dat hij misschien naar de politie zou gaan. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik heb alleen maar op hem, op iemand zitten wachten. Hij kwam niet terug. Hij is nooit meer teruggekomen.’

Ik zit in de warme huiskamer van Kamal, met zijn warme lichaam naast me, en ik ril. ‘Ik voel het nog steeds,’ zeg ik. ‘’s Avonds voel ik het nog steeds. Daar ben ik bang voor, dat is wat me wakker houdt: het gevoel dat ik alleen was in dat huis. Ik was vreselijk angstig – te angstig om in slaap te vallen. Dan dwaalde ik maar wat door die donkere kamers en hoorde haar huilen en rook de geur van haar huid. Ik zag dingen. Ik werd midden in de nacht wakker en wist zeker dat er iemand anders – iets anders – in huis was. Ik dacht dat ik gek werd. Ik dacht dat ik doodging. Ik dacht dat ik daar maar gewoon moest blijven en dat dan op een dag iemand me zou vinden. Dan zou ik haar in elk geval niet in de steek gelaten hebben.’

Ik snuif en buig naar voren om een tissue uit de doos op tafel te halen. Kamals hand glijdt over mijn ruggengraat naar mijn onderrug en blijft daar liggen.

‘Maar uiteindelijk had ik niet de moed om daar te blijven. Ik denk dat ik zo’n tien dagen heb gewacht, en toen was er niets meer te eten over – nog geen blikje bonen. Ik heb mijn spullen gepakt en ben vertrokken.’

‘Heb je Mac daarna nog weleens gezien?’

‘Nee, nooit meer. Die avond was de laatste keer dat ik hem zag. Hij heeft me niet gekust en niet fatsoenlijk afscheid genomen. Hij zei alleen dat hij even de deur uit moest.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Meer niet.’

‘Heb je geprobeerd contact met hem op te nemen?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Nee. In het begin was ik gewoon te bang. Ik wist niet wat hij zou doen als ik contact opnam. En ik wist niet waar hij was – hij had niet eens een mobieltje. Ik had geen contact meer met de mensen die hem kenden. Zijn vrienden waren allemaal nogal nomadische types. Hippies, zwervers. Een paar maanden terug, toen we het over hem hadden gehad, heb ik hem nog gegoogeld. Maar ik kon hem niet vinden. Het is vreemd...’

‘Wat is vreemd?’

‘In het begin zag ik hem overal. Op straat, bijvoorbeeld, of ik zag een man in een kroeg en dan wist ik zo zeker dat hij het was dat mijn hart als een razende tekeerging. Ik hoorde zijn stem in mensenmassa’s. Maar dat is allemaal een hele tijd geleden opgehouden. Nu... nu denk ik dat hij misschien wel dood is.’

‘Waarom denk je dat?’

‘Weet ik niet. Hij voelt... hij voelt gewoon dood.’

Kamal gaat wat rechterop zitten en verschuift zijn lichaam voorzichtig bij mij vandaan. Hij draait zich om zodat hij me recht kan aankijken.

‘Volgens mij verbeeld je je dat maar, Megan. Het is heel normaal om te denken dat je mensen die een groot deel van je leven hebben uitgemaakt ergens ziet, als zo iemand uit je leven is verdwenen. In het begin zag ik de hele tijd mijn broer langsflitsen. En dat hij “dood voelt”, dat komt waarschijnlijk doordat hij al een hele tijd uit je leven is verdwenen. In sommige opzichten voelt hij niet meer echt aan.’

Hij is weer overgeschakeld op de therapietoon, we zijn niet meer twee vrienden die samen op de bank zitten. Ik wil mijn hand uitsteken en hem naar me toe trekken, maar ik wil niet te ver gaan. Ik moet aan de vorige keer denken, toen ik hem kuste voordat ik vertrok – die uitdrukking op zijn gezicht, van verlangen, frustratie en woede.

‘Nu we het hier over hebben gehad en jij me je verhaal hebt verteld, vraag ik me af of het misschien een goed idee is als je zou proberen contact op te nemen met Mac. Om de zaak af te ronden en dat hoofdstuk uit je verleden af te sluiten.’

Ik had wel gedacht dat hij dat zou voorstellen. ‘Dat kan ik niet,’ zeg ik. ‘Dat kan ik niet.’

‘Denk er nu eens even over na.’

‘Dat kan ik niet. Stel dat hij me nog steeds haat? Stel dat het er alleen maar voor zorgt dat alles weer bovenkomt, of dat hij naar de politie gaat?’ Stel dat – dit kan ik niet hardop zeggen, ik kan het niet eens fluisteren –, stel dat hij Scott zou vertellen wie ik werkelijk ben?

Kamal schudt zijn hoofd. ‘Misschien haat hij je helemaal niet, Megan. Misschien heeft hij je wel nooit gehaat. Misschien was hij ook bang. Misschien voelt hij zich schuldig. Uit wat je me hebt verteld, leid ik af dat hij zich niet bepaald verantwoordelijk heeft gedragen. Hij heeft een heel jong, heel kwetsbaar meisje in huis gehaald en haar vervolgens alleen gelaten toen ze steun nodig had. Misschien beseft hij dat jullie samen verantwoordelijk zijn voor wat er is gebeurd. Misschien is dat waar hij voor op de vlucht is gegaan.’

Ik weet niet of hij dat echt gelooft of dat hij alleen maar probeert mij een prettiger gevoel te bezorgen. Ik weet alleen wel dat het niet waar is. Ik kan de schuld niet op hem afschuiven. Dit is iets waar ik helemaal zelf voor moet opdraaien.

‘Ik wil je niet iets laten doen wat je niet wilt,’ zegt Kamal. ‘Het enige wat ik wil is dat je over de mogelijkheid nadenkt, dat het misschien helpt als je contact opneemt met Mac. En dat is echt niet omdat ik geloof dat jij hem iets verschuldigd bent. Begrijp je? Hij is jou iets verschuldigd. Ik begrijp dat je je schuldig voelt, echt waar. Maar hij heeft je in de steek gelaten. Jij was alleen, bang, in paniek, bedroefd. Hij heeft je alleen achtergelaten in dat huis. Geen wonder dat je niet kan slapen. Natuurlijk jaagt de gedachte aan slapen je angst aan: je bent in slaap gevallen en toen is je iets verschrikkelijks overkomen. En degene die je had moeten helpen, liet je in de steek.’

Op de momenten dat Kamal dit soort dingen zegt, klinkt het allemaal niet zo gek. Als die woorden verleidelijk, warm en honingzoet van zijn tong glijden, kan ik ze bijna geloven. Ik kan bijna geloven dat er een manier is om dit allemaal achter me te laten, te accepteren en naar Scott terug te gaan en mijn leven te leiden zoals normale mensen dat doen, zonder over mijn schouder te hoeven kijken en zonder wanhopig te hoeven wachten tot er iets beters voorbijkomt. Doen normale mensen dat?

‘Zul je erover nadenken?’ vraagt hij, en hij raakt mijn schouder aan. Met een brede glimlach zeg ik dat ik dat zal doen. Misschien meen ik het zelfs wel, geen idee. Hij loopt met me mee naar de voordeur, met zijn arm rond mijn schouders. Ik wil me omdraaien en hem nog eens zoenen, maar ik doe het niet.

In plaats daarvan vraag ik: ‘Is dit de laatste keer dat ik je zie?’ Hij knikt. ‘Kunnen we niet...?’

‘Nee, Megan, dat kunnen we niet. We moeten ons fatsoenlijk gedragen.’

Ik glimlach naar hem. ‘Daar ben ik niet zo goed in,’ zeg ik. ‘Nooit geweest, ook.’

‘Maar je kunt het wel. Ga nou maar naar huis. Naar je man.’

Ik sta nog een hele tijd op de stoep voor zijn huis nadat hij de deur heeft gesloten. Ik voel me lichter, geloof ik, vrijer – maar ook verdrietiger, en ineens wil ik zo snel mogelijk naar huis, naar Scott.

Ik draai me net om om naar het station te lopen als er een man over het trottoir komt rennen, met oortjes in en met gebogen hoofd. Hij komt recht op me af en als ik achteruitstap om uit zijn baan te komen, glip ik van de stoeprand en val.

De man excuseert zich niet, hij kijkt niet eens om, en ik ben te geschokt om een geluid uit te brengen. Ik kom overeind en blijf geleund tegen een auto staan om op adem te komen. Al die vredigheid die ik bij Kamal thuis voelde, is ineens aan scherven.

Pas als ik thuis ben, merk ik dat ik een snee in mijn hand heb opgelopen en blijkbaar met mijn hand over mijn mond heb gewreven. Mijn lippen zitten onder het bloed.