Megan
Donderdag 21 maart 2013
Ochtend
Ik verlies nooit. Dat zou hij van me moeten weten. Ik verlies niet bij dit soort spelletjes.
Het scherm van mijn telefoon is leeg. Koppig, brutaal leeg. Geen sms’jes, geen gemiste gesprekken. Als ik ernaar kijk, heb ik het gevoel dat ik een klap heb gekregen, en ik word alsmaar kwader. Wat is er met me gebeurd, daar in die hotelkamer? Wat dacht ik eigenlijk? Dat we een klik hadden, dat er iets echts tussen ons gaande was? Hij was helemaal niet van plan om ergens heen te gaan met mij. Maar ik heb hem een seconde lang geloofd – meer dan een seconde – en dat is wat me echt kwaad maakt. Ik was belachelijk, goedgelovig. Hij heeft me van meet af aan uitgelachen.
Als hij denkt dat ik hier een beetje om hem ga zitten grienen, zal hij nog raar staan te kijken. Ik kan echt wel zonder hem leven, ik red het echt wel zonder hem, maar ik hou er niet van om te verliezen. Dat is niets voor mij. Helemaal niets voor mij. Ik ben niet degene die wordt afgewezen. Ik hoor degene te zijn die wegloopt.
Ik maak mezelf gek, ik kan het niet helpen. De hele tijd denk ik terug aan die middag in het hotel en aan wat hij zei, het gevoel dat hij me bezorgde.
Rotzak.
Als hij denkt dat ik gewoon verdwijn, zonder van me te laten horen, dan vergist hij zich. Als hij nu niet gauw opneemt, bel ik niet meer naar zijn mobieltje maar naar zijn vaste nummer. Ik laat me niet negeren.
Aan het ontbijt vraagt Scott of ik mijn therapiesessie wil afzeggen. Ik zeg niets. Ik doe of ik niets heb gehoord.
‘Dave heeft ons uitgenodigd om te komen eten,’ zegt hij. ‘We zijn er een eeuwigheid niet geweest. Kun je die afspraak misschien verzetten?’
Hij klinkt luchtig, alsof het een terloops verzoek is, maar ik voel dat hij me in de gaten houdt, met zijn ogen strak gericht op mijn gezicht. We staan op het randje van een ruzie en ik moet op mijn tellen passen.
‘Dat kan ik niet doen, Scott, daar is het te laat voor,’ zeg ik. ‘Waarom nodig je Dave en Karen niet zaterdagavond hier uit?’ Ik word al doodmoe bij de gedachte om Dave en Karen hier in het weekend over de vloer te hebben, maar ik zal een compromis moeten sluiten.
‘Het is niet te laat,’ zegt hij, en hij zet zijn koffiekop voor me neer op de tafel. Hij laat zijn hand even op mijn schouder rusten en zegt: ‘Zeg het af, oké?’ En hij loopt de kamer uit.
Zodra de voordeur dicht is, pak ik het koffiekopje op en smijt het tegen de muur.
Avond
Ik kan mezelf wijsmaken dat het geen afwijzing is. Ik kan proberen mezelf ervan te overtuigen dat hij alleen maar probeert moreel en beroepsmatig het juiste te doen. Maar ik weet dat dat niet waar is. Of in elk geval is het niet de hele waarheid, want als je iemand maar graag genoeg wilt, speelt moraal (en zeker beroepseer) absoluut geen rol. Dan doe je alles om diegene te krijgen. Hij wil me gewoon niet graag genoeg.
Ik heb de hele middag Scotts telefoontjes genegeerd. Ik verscheen laat op mijn sessie en liep zonder een woord tegen de receptioniste te zeggen zijn spreekkamer in. Hij zat aan zijn bureau iets te schrijven. Toen ik binnenkwam, keek hij naar me op zonder te glimlachen, daarna keek hij weer omlaag naar zijn papieren. Ik wachtte voor zijn bureau tot hij me weer aankeek. Het leek een eeuwigheid te duren voordat hij dat deed.
‘Gaat het wel goed?’ vroeg hij uiteindelijk. Toen verscheen er een glimlach. ‘Je bent te laat.’
Mijn ademhaling stokte en ik kon niet spreken. Ik liep om het bureau heen en ging ertegenaan staan, mijn dij streek langs de zijne. Hij trok zich een stukje terug.
‘Gaat het wel goed, Megan?’ vroeg hij.
Ik schudde mijn hoofd. Ik stak mijn hand naar hem uit en hij pakte hem.
‘Megan,’ zei hij nog eens, hoofdschuddend.
Ik zei niets.
‘Je mag niet... Je moet gaan zitten,’ zei hij. ‘Laten we praten.’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Megan.’
Telkens wanneer hij mijn naam zei, maakte hij het erger.
Hij stond op en liep om het bureau heen, bij mij vandaan. Hij ging in het midden van de kamer staan.
‘Vooruit,’ zei hij op zakelijke toon, om niet te zeggen kortaf. ‘Ga zitten.’
Ik liep achter hem aan naar het midden van de kamer, legde één hand op zijn middel en mijn andere tegen zijn borst. Hij hield me bij mijn polsen vast en bewoog bij me vandaan.
‘Niet doen, Megan. Dat kun je niet... Dat kunnen we niet...’ Hij draaide zich om.
‘Kamal,’ zei ik, en mijn stem haperde. Ik vond het afschuwelijk klinken. ‘Toe nou.’
‘Dit... Dit is ongepast. Het is normaal, neem dat van me aan, maar...’
Op dat moment vertelde ik hem dat ik met hem samen wilde zijn.
‘Dit is overdracht, Megan,’ zei hij. ‘Dat gebeurt af en toe. Ik heb het ook weleens. Ik had er de vorige keer over moeten beginnen. Het spijt me.’
Ik wilde het op een gillen zetten. Zoals hij erover sprak, klonk het zo banaal, zo ordinair, alsof het niets voorstelde.
‘Wil je beweren dat je zelf niets voelt?’ vroeg ik hem. ‘Zeg je dat ik het me allemaal verbeeld?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Begrijp dan toch, Megan, dat ik het niet zover had moeten laten komen.’
Ik ging dichter bij hem staan, legde mijn handen op zijn heupen en draaide hem om. Hij pakte mijn armen weer vast, zijn lange vingers sloten rond mijn polsen. ‘Ik kan mijn baan kwijtraken,’ zei hij, en toen werd ik pas echt goed kwaad.
Woedend, agressief rukte ik me los. Hij probeerde me vast te houden, maar dat lukte niet. Ik was tegen hem aan het schreeuwen dat zijn baan me geen reet kon schelen. Hij probeerde me te sussen. Ik nam aan dat hij zich zorgen maakte over wat de receptioniste zou denken, en de andere patiënten. Hij greep mijn schouders vast, zijn duimen begroeven zich in het vlees boven aan mijn armen, en hij zei dat ik moest kalmeren, dat ik me niet als een kind moest gedragen. Hij schudde me hard heen en weer; heel even dacht ik dat hij me in mijn gezicht zou slaan.
Ik kuste hem op zijn mond en beet zo hard als ik kon in zijn onderlip; ik proefde zijn bloed. Hij duwde me weg.
Op weg naar huis zon ik op wraak. Ik dacht over alles na wat ik hem kon aandoen. Ik kon ervoor zorgen dat hij werd ontslagen, of nog erger. Maar dat doe ik toch niet, want ik mag hem te graag. Ik wil hem geen pijn doen. Ik ben al niet eens meer zo gekwetst door de afwijzing. Wat me het meest dwarszit is dat ik nog niet aan het eind van mijn verhaal ben, en ik kan niet weer met iemand anders beginnen, dat is te moeilijk.
Ik wil nu niet naar huis, omdat ik niet weet hoe ik de blauwe plekken op mijn armen moet verklaren.