4

De geelgroene muren zitten vol vegen. Holle klanken van sloten worden begeleid door onregelmatig geschreeuw van andere gevangenen. Het moet al weer uren geleden zijn dat ik hier ingesloten ben. Ik voel me oneindig moe, maar kan mezelf er niet toe zetten om te gaan liggen op het betonnen bed waarop een matras met een dikke plastic hoes ligt. Het papieren laken dat ik heb gekregen is volstrekt ontoereikend om me op een of andere manier comfort te bieden.

Met de verstrijkende uren ben ik me steeds zieker gaan voelen. Opnieuw golft een vlaag van misselijkheid door mijn buik en laat mijn lichaam samenkrimpen. Meer dan een beetje gal komt er niet uit, het kokhalzen doet zo veel pijn dat het mijn misselijke gevoel alleen maar versterkt.

Als de samentrekkingen rond mijn maag wegebben, kruip ik helemaal in elkaar in de hoek tegen de muur. De cel is vergeven van de zure lucht van kots, maar ik weiger om een bewaker te roepen.

Ik heb geen idee wat er allemaal te gebeuren staat. Bij aankomst ben ik opnieuw gefouilleerd. Verder geen informatie. Wel weer een cel, als ik het kot van twee bij anderhalve meter zo mag noemen. Er zit een onverwoestbare deur in met een kijkluik en een doorgeefluik. Zou ik hierdoor mijn eten en drinken aangereikt krijgen, als een varken dat ook nog dankbaar moet knorren?

Het is vreemd om geen idee van tijd te hebben. Nog erger is het dat er niet naar me geluisterd wordt. Niets blijkt te mogen, en niets blijkt te kunnen. Zelfs een advocaat mogen ze blijkbaar niet oproepen midden in de nacht. Het enige wat ik kan doen is al die informatie accepteren als de waarheid. Maar ik blijf me afvragen of ik me nu iets laat wijsmaken of dat dit echt de normale gang van zaken is. Ik probeer me te herinneren of Roderick, die ook advocaat is, weleens midden in de nacht werd opgeroepen? Kwam hij daarom soms niet thuis? Ik heb geen idee meer. Het enige wat duidelijk is: alleen hun regels gelden, ook al zijn die me onbekend.

Hoe kwaad ik er ook om kan worden, het heeft totaal geen zin. Ik zal moeten wachten, ziek als een hond en dorstig als een vis op het droge, tot zij weer iets van mij willen. Mijn enige wapen is zwijgen, dreunt door me heen. Maar zullen ze me niet vergeten als ik blijf zwijgen? Is dat niet nóg erger dan weggestopt te worden zonder te weten waarom?

Het geluid van het luikje dat in een cel verderop in de gang geopend wordt, klinkt hol door de nachtelijke stilte. Mijn buurman begint te schreeuwen om een sigaret. De scheldwoorden die hij hierbij door de gang smijt zijn vol uitwerpselen. Er komt geen antwoord. Even is het stil, dan klinkt het volgende luikje. Het is een terugkerende riedel die elk uur opnieuw start aan het begin van de gang. Elk uur? Of zit er langer tussen?

Na een eindeloze herhaling van het metalige geluid is mijn buurman aan de beurt. Hij eist nu een sigaret. Het luikje gaat zonder antwoord dicht. Het stelselmatig negeren is voor hem aanleiding om zijn cel te verbouwen. Hoe hij het doet is me een raadsel. Er is helemaal niets wat los zit. De roestvrijstalen wc heeft zelfs geen bril om op te zitten. Toch maakt hij een hels kabaal dat beangstigend dichtbij klinkt en nog erger is omdat ik zelf machteloos opgesloten ben en nergens heen kan. Mijn herinnering aan de losse handen van Roderick wordt hier levend gehouden.

Ik schrik me rot als mijn luikje opengaat. Heel stil blijf ik zitten, in elkaar gedoken op de grond. Ik weiger op te kijken. Ik ben er niet, houd ik mezelf voor. In de stilte die volgt houd ik mijn adem in. Stel dat ik hier dood zou gaan, zouden ze me dan gewoon laten liggen? Wie staat er achter dat vreselijke gat in mijn kot naar me te staren? Wat denken die gewetenloze agenten als ze mij hier in de hoek zien zitten? Of denken ze niets? Ben ik in hun ogen geen gewoon mens meer, maar een vuil object waarvan ze alleen maar hoeven te controleren of het nog ademt? Een onwillekeurige rilling zet mijn spieren in beweging. Dat is genoeg, want het luikje klapt dicht. Ik ben weer alleen.

De luikjesestafette wordt voortgezet door de gang. Ik richt me op en kijk naar het fonteintje. Had ik maar zeep. Het is onvoorstelbaar hoe je kunt verlangen naar zoiets simpels. Ik voel me inderdaad een vies object. Mijn kleren stinken naar zweet en de douche die ik toch nog niet zo lang geleden heb genomen, lijkt al eeuwen terug.

Ik leun boven de rand van de roestvrijstalen bak, maar het stomme pisstraaltje dat uit het fonteintje komt is nauwelijks voldoende om mijn gezicht nat te maken. Bovendien stopt het waterstraaltje als ik het knopje loslaat. Het lijkt op een aaneenschakeling van pesterig gedrag. Alsof ze er een studie van hebben gemaakt om gevangenen met allerlei simpele maar doeltreffende trucjes te breken. Alles is toegestaan als het straks het verhoor maar kan verkorten, en ze op tijd naar hun eigen vrouwtje terug kunnen. Geef alles maar toe, wij hebben toch gelijk. Of we krijgen het.

Mijn ogen branden. Vermoeidheid? Ik wil opeens slapen. De uren kapotslaan door gewoon even weg te vluchten in een diepe slaap. De botten van mijn heupen protesteren als ik me uitstrek op het betonnen bed. Zelfs het doodse licht dat de verlatenheid van mijn verplichte onderkomen benadrukt, kan me niet deren. Al hadden ze een schijnwerper op me gezet, als ik mijn ogen sluit ben ik even binnen in mezelf. Het geeft me rust, hoewel de vragen opeens harder gaan doordraaien. Heftige oprispingen van mijn verwarde brein. Wat doe ik in de gevangenis? Hoe kom ik hier terecht? Maar nog dwingender: hoe kom ik hier weer uit?

Net als ik dreig weg te zakken, begint de luikenronde opnieuw. Klang. Luikje open, en weer dicht. Steeds dichterbij. Het geschreeuw om die klotesigaret begint al ver voordat ze bij mijn buurman zijn aangekomen. Het naait me op. Ik wil slapen om te kunnen ontsnappen uit deze godvergeten hel vol oordelende ogen. Het gaat hier niet om schuld. Het gaat om uithoudingsvermogen. Dat staat me helder voor ogen.

Wanneer gaat die deur eindelijk eens open omdat ze me willen vertellen dat ze een vergissing hebben gemaakt? Dat ik gewoon vrijgelaten word. Maar terwijl het luikjesgeluid dichterbij komt, tikken die rotseconden door zonder dat er iets gebeurt.

‘Mevrouw Van Dongen, waar was u gisternacht?’ Grijsoog zit tegenover me en typt met twee vingers elk woord dat ik zeg. Hij noemt me in ieder geval nu bij mijn meisjesnaam.

‘Thuis. Ik was thuis.’

‘Er zijn mensen die u in het centrum van Utrecht hebben gezien.’

‘Ik was thuis,’ schreeuw ik naar die irritant rustige ogen. Zijn vingers weten de toetsen met moeite te vinden. Het is zeker al de vijfde keer dat ik hetzelfde tegen hem zeg, waarom kopieert hij het niet gewoon? Probeert hij mijn geduld op de proef te stellen? Ik ben geduldig, verdomme, supergeduldig. Ik heb niets te verliezen. Bovendien, al was ik wel in het centrum, wat dan nog? Niemand heeft in de afgelopen maanden naar me omgekeken of zich zorgen gemaakt. Waarom nu dan ineens wel?

De agente zit aan een ander tafeltje, en lijkt zich niet voor het gesprek te interesseren. Met moeite houd ik een opmerking aan haar adres in. Wees rustig en beleefd, fluister ik tegen mezelf, dat zal me helpen om hen er eindelijk van te overtuigen dat ze de verkeerde opgepakt hebben.

‘Ik word niet goed van dat computersysteem,’ moppert de oudere agent. ‘Ik lig er alweer uit.’

‘Dat krijg je met al die bezuinigingen. Ik heb dorst, zal ik even koffie halen?’ vraagt Stijflip.

Dorst. Het is een uitdrukking die nauwelijks voldoende aangeeft waar ik naar verlang.

‘Ja, graag, geef mevrouw ook een kopje.’

De minachtende blik waarmee Stijflip naar me kijkt snijdt naar binnen. Het maakt mij duidelijk dat ik me op Grijsoog moet richten, van deze dame heb ik niets te verwachten.

Er gaan minuten voorbij, waarin het klikken van de muis het enige geluid is.

‘Aha, daar zijn we weer. Goed, u was dus thuis, beweert u.’

‘Waarom ben ik hier?’ Het kost me moeite om mijn stem rustig te laten klinken.

De oudere agent tegenover me legt zijn handen onder zijn kin en kijkt me onderzoekend aan. ‘Weet u dat dan niet? Het gaat over uw ex-echtgenoot.’

‘Koffie voor mevrouw.’ De sarcastische klank probeer ik te negeren.

‘Mijn ex? Roderick? Wat heeft hij nu weer voor leugens bedacht?’

In de stilte die volgt neem ik een slok. De koffie is sterk en zoet.

‘Meneer Bervoets is gevonden bij zijn huis aan de gracht. We gaan uit van een misdrijf.’