22

Roderick treft het met het weer, denk ik sarcastisch als ik bij de begraafplaats aankom. Het is grijs en winderig. Ik heb lang geaarzeld of ik wel naar zijn begrafenis moest gaan. Ik ben nooit geaccepteerd in mijn schoonfamilie, dat hebben ze altijd duidelijk laten voelen. Zijn moeder – zijn vader is al jong aan een hartaanval overleden – heeft altijd aangegeven dat haar zoon een veel betere partij had kunnen krijgen. In een van mijn opstandige buien heb ik uitgeroepen dat haar zoon naar veel partijtjes ging en daar behoorlijk in het rond snoepte. Diezelfde avond kreeg ik de rekening voor mijn openhartigheid. Nog weken had ik last van de gekneusde ribben die zijn afranseling mij opleverde.

Sindsdien slikte ik de denigrerende opmerkingen van mijn schoonmoeder. Het enige waar Roderick en ik het over eens waren, was de frequentie van de bezoeken. Meer dan drie keer per jaar zagen we elkaar gelukkig niet.

Ik wacht tot ik zeker weet dat de dienst afgelopen is. Het vooruitzicht oog in oog te staan met mijn schoonmoeder zal ik zeker moeten bekopen met een ordinaire scheldpartij.

Er dreigt regen, maar die houdt zich voorlopig nog even schuil in lage wolken die hard voorbijrazen. Maartse buien zijn berucht. Ik ril, maar ik weet niet of het van de kou is of door het sinistere gevoel dat Roderick hier vlakbij is. Het stomme is dat ik nauwelijks tijd heb gekregen om te beseffen dat hij gewoon echt dood is. Het is zo abstract. Dat is de belangrijkste reden van mijn komst, ik moet getuige zijn van zijn begrafenis.

Natuurlijk, ik heb gehoord dat hij levenloos is aangetroffen, maar in mijn hoofd is die moord nog niet gekoppeld aan een nieuwe vrijheid. De eerdere gedachte, dat ik hem ervan verdenk dat hij zijn eigen dood in scène heeft gezet om mij de rest van mijn leven in de cel te krijgen, blijft bizar. Toch is het bijna voorstelbaar.

Pas als ik bij de ingang sta, aarzel ik. In mijn zwarte kleding, het donkere hoedje en de sjaal die voor een belangrijk deel mijn gezicht bedekt, kunnen ze me nooit herkennen. Het is een vreemd idee om de begrafenis van Roderick vanaf een afstandje gade te moeten slaan.

De wind suist tussen de takken door en ik trek mijn jas wat dichter om me heen. Het grind knarst onder mijn schoenen als ik naar een plek loop vanwaar ik een groep mensen kan zien staan. Daar moet het zijn.

Ik blijf zoveel mogelijk in de buurt van wat naaldbomen, die me wat bescherming kunnen bieden. Voorzichtig loop ik naderbij. De graven die ik passeer zijn stuk voor stuk oud en vol kruizen, Jezusbeelden of engelfiguren. Er hangt een onheilspellende sfeer van de dood, nog versterkt door de trieste vochtigheid van deze dag die je nog in de verste verten niet met voorjaar in verband zou brengen. Nergens verse bloemen, of moderne grafstenen die ondanks het pijnlijke verlies toch voor een minder beklemmende atmosfeer zouden kunnen zorgen.

Uiteindelijk stop ik als ik op een meter of twintig van de stoet mensen ben. De voornamelijk in het zwart geklede mensen staan in een kring, hun hoed in de hand, hoofden licht gebogen.

Natuurlijk staat mijn schoonmoeder vooraan, ondersteund door een man die ik niet zo snel herken. Dan stokt mijn adem. Opzij van de menigte staat een vrouw met grijs haar, ze houdt een jong meisje bij de hand. De wind speelt met haar kastanjerode haar. Fleur!

Snel kijk ik om me heen. Heb ik haar naam geroepen? Of schreeuwde ik alleen vanbinnen? Het lijkt een eeuwigheid geleden dat ik haar gezien heb. Mijn lieve dochter staat stil naast de pleegmoeder die ik pas een paar keer gezien heb, Ank Kramer. Ik zuig Fleurs aanwezigheid in me op. Mijn hand klauwt naar de takken van een conifeer waar direct dikke druppels vanaf rollen.

Ik moet me inhouden. Niemand mag weten dat ik hier ben. Niemand mag zien dat ik mijn dochter in me opneem alsof ze net geboren is. Jeugdzorg zou meteen ingrijpen en me voor straf op een hongerdieet zetten voor mijn moederliefde. Ze straffen onmiddellijk, alsof ik zelfs op een afstand van twintig meter mijn dochter pijn zou kunnen doen. Ze is toch van mij!

Het duurt zeker een paar minuten voor mijn hartslag weer enigszins normaal is en ik mijn ogen los kan maken van mijn liefste bezit.

Ik richt me nu op de rest van de mensen, nieuwsgierig wie er allemaal een laatste groet willen brengen aan de man die ik zo intens gehaat heb. Het geeft een jubelend gevoel dat ik erin geslaagd ben van hem te winnen. Ik sta hier nog in levenden lijve, terwijl hij nu in de koude grond gestopt wordt. Ik heb nergens spijt van. Alleen misschien van het feit dat ik hem te lang ter wille ben geweest. Dat ik hem te laat doorzien heb, zelfs toen ik al wist dat hij niet deugde.

In de buitenste ring staan een paar mannen die ik herken als zijn tennismaten. Ook zie ik de twee collega’s met wie hij een maatschap van advocaten vormde. En natuurlijk Bram, een vriend van het eerste uur, en tegelijkertijd degene met wie ik jaren samengewerkt heb. De mannen staan in een hechte kring om de familie heen. Het netwerk aan machtige mannen dat mij de das heeft omgedaan. Waarom heb ik hen niet eerder doorzien? Komt dat omdat Bram me een tijdlang leek te steunen? Heeft Roderick hem uiteindelijk onder druk gezet? Ik vraag me af of ik daar ooit achter zal komen.

Pas dan valt me een man op die qua lengte wegvalt tussen de anderen. De korte baard die slechts ten dele is weggemoffeld in een donkere sjaal, daarboven zijn kale hoofd. Zijn goedlachse gezicht nu strak. Waarom staat hij bij de zwarte netwerkmannen? Wat heeft hij met hen te maken?

Er beginnen zich lijnen te vlechten tussen mensen waarvan ik niet besefte dat er een connectie kon zijn. De hele zaak is veel complexer dan ik ooit voor mogelijk heb gehouden. Arme Fleur is door de wraak van haar vader in een positie gekomen die je niemand toewenst. Ze is nog machtelozer dan ik. Ik ben uiteindelijk de enige die haar kan beschermen. Had moeten beschermen. En daarin ben ik faliekant mislukt. Door alleen maar bezig te zijn met mijn eigen pijn en verdriet, heb ik haar belang uit het oog verloren, als een klein kind dat meegenomen wordt uit een overvol winkelcentrum. Ik keek even een andere kant op en weg was ze.

Pas op dat moment besef ik dat Fleur verdrietig moet zijn. Ze is haar vader verloren. Ondanks al zijn fouten zal ze hem missen. Ik zou er zo graag voor haar willen zijn, haar opvangen en troosten, samen herinneringen ophalen aan de momenten dat hij zich een vader toonde, hoe sporadisch die ook maar voorkwamen. Ik weet als geen ander hoe traumatisch het is als je een ouder verliest, zeker als het zo plotseling is.

Ik kijk naar mijn meisje en probeer haar emoties te vangen. Haar lichaamstaal te lezen. Dat dit niet goed lukt emotioneert me meer dan ik zou willen.

Ik draai me van de groep af, mijn ademhaling gaat nu zo snel dat het lijkt alsof ik net een trainingsrondje afgelegd heb. Het is nauwelijks te accepteren dat ik niet eens weet wie haar heeft verteld dat haar vader nooit meer terugkomt. Weet ze dat hij door een misdrijf om het leven is gekomen? Hebben ze misschien zelfs gezegd dat ik hem omgebracht heb? Wat weet ze van de hele geschiedenis af?

‘Het was een mooie dienst,’ hoor ik opeens een mannenstem vlakbij. Mijn ogen flitsen in die richting. En weer terug. De stoet komt als een naderende zandstorm aankruipen. Onafwendbaar op ramkoers.

Ik duik in elkaar en kniel voor een kruis van een onbekend graf. Mijn hoofd gebogen tussen mijn schouders. Ze mogen me niet herkennen!

De mannenstemmen brommen met soms de scherpe uithaal van mijn schoonmoeder. Alle redenen die ik heb om op te staan en weg te rennen draai ik met grof geweld de nek om. Niet bewegen. Opgaan in de omgeving. Een vrome weduwe past op een begraafplaats. Blijf zitten. Niet kijken. Geen aandacht trekken. Ik herhaal de woorden al prevelend als een gebed.

Het geknerp van het grind komt steeds dichterbij. Het lijkt alsof ze vlak achter me langs lopen, toch moet de afstand minstens vijf meter zijn. Mijn lichaam trilt van de spanning. Ik weet wat op het spel staat. Al sinds mijn vrijlating tel ik de dagen af tot het volgende bezoek aan Fleur, dat mogen ze me niet afpakken. Niet vandaag. Juist niet vandaag.

Pas als de voetstappen wegsterven over het begrafenisterrein, durf ik op te kijken. Voorzichtig gluur ik onder de rand van mijn hoedje door. Een stoet ruggen verwijdert zich. Dan, in die hele zwarte bewegende kudde, wordt één wit gezicht zichtbaar. Haar helblauwe ogen zijn op mij gericht, terwijl ze aan haar handje voortgetrokken wordt. Heel even is daar dat moment waarop alles stilstaat, en haar mond als in een slow motion het woord ‘mamma’ vormt. Dan druk ik mijn vinger tegen mijn lippen, en blaas daarna een kus in haar richting. Op dat moment bestaat er even niets anders dan wij tweetjes op deze hele wereld. Het lijkt of er een zonnestraal door de grijze lucht glijdt en ons verlicht. Later kan ik me niet meer voor de geest halen dat dit werkelijk gebeurd is. De twee tellen die mijn hart stilzetten lijken echter een eeuwigheid te duren. Dan wordt Fleur meegetrokken en verdwijnt achter een haag struiken. De verwarming in mijn lichaam blijft nog heel lang gloeien en ik weet weer dat zij de enige persoon op deze aarde is die me liever is dan mijn eigen leven.