3
De handen van de agente tasten elke hobbel op mijn lichaam af. Haar handen zijn kil op mijn blote huid. Zelfs de beugels van mijn bh worden grondig bevoeld en er wordt aan de sluiting getrokken. Elke millimeter van mijn lichaam wordt betast, ik kan alleen maar denken aan de vorige nacht. Kil, confronterend en pijnlijk. Ik wil haar vingers wegslaan. Niemand mag aan mijn lichaam zitten zonder toestemming, ik heb het al te vaak weggegeven. Het is genoeg.
Ik kronkel van haar weg, maar ze trekt haar stijve lippen samen en geeft een knikje naar haar collega die me al die tijd met zijn grijze ogen heeft gadegeslagen. Hij grijpt me vast en houdt me in bedwang, terwijl Stijflip verder gaat met fouilleren. Het is alsof de vorige nacht in de herhaling is gezet. Ik wil het niet voelen, niet zien en vooral niet meemaken. Ik ben alles al kwijtgeraakt. Het ergste is dat ik nu ook niets meer te zeggen heb over het enige wat ik nog over heb: mijn eigen lichaam.
Het lijkt uren te duren voor Stijflip klaar is met haar voelwerk. Ik bekijk haar en vraag me af of dit de reden is dat vrouwen agent worden: genieten van dominantie.
Nog steeds hebben de twee sterke vuisten van Grijsoog mijn armen vast. Ik voel me naakter dan ooit tevoren. Ik spartel niet meer tegen, maar het is moeilijk om te berusten in deze beschamende positie. Wanneer is deze belachelijke vertoning voorbij? Ze zullen nu toch wel beseffen dat ze compleet fout zitten? Ik heb niets te vertellen en dat zal ik ook niet doen. Waarover zou ik wat moeten vertellen? Over dat shitleven dat ik gekregen heb sinds Roderick zijn macht heeft laten gelden?
Stijflip gaat nu verder met mijn kleren. Ze worden grondig doorzocht en alles wat ook maar enigszins los zit wordt eruit gehaald, voordat ik ze terugkrijg. Op tafel ligt een plastic zak met mijn persoonlijke bezittingen. Alles hebben ze afgenomen, mijn telefoon, mijn horloge, mijn sleutels, mijn sieraden, alles verdwijnt in die zak.
‘Wat gaat er gebeuren?’
‘Wacht maar rustig af.’
‘Waar brengen jullie me heen?’
‘Dat zul je vanzelf zien.’
‘Wat willen jullie weten? Waarom ben ik hier? Wat is er eigenlijk aan de hand?’
Elke vraag die ik stel wordt omzeild. Het lijkt alsof ze erop getraind zijn om vooral geen informatie te geven.
Ik word door Grijsoog bij mijn arm gegrepen. ‘Kom maar mee.’
Stijflip loopt voor ons uit. Het valt me op dat ze een pleister op de hak van haar voet heeft zitten. Last van blaren in haar dienstschoenen? Het is haar eerste menselijke trekje. Misschien is ze de kwaadste niet. Ze doet ook maar gewoon haar werk.
Als ze stopt voel ik dat mijn spieren zich aanspannen. Wat gaan ze met me doen? Er wordt een deur geopend. Een grijs hokje van één bij één, ingericht met een betonnen bankje, wordt zichtbaar.
‘Naar binnen.’
Nadat de deur met een doffe klap achter me sluit, hoor ik hoe de sleutel wordt omgedraaid. Het bankje in de arrestantencel dwingt me bijna om te gaan zitten, maar ik weiger eraan toe te geven. Als ik dan als een identiteitsloos object vast moet worden gezet is dat tot daaraan toe, maar volgzaam doen wat ze hier willen gaat me net te ver.
Opeens ben ik alleen met mijn gedachten, die steeds weer draaien om die ene vraag die herhaaldelijk gesteld werd: waar was u vannacht?
Wat willen ze van me? Hoe kunnen ze iemand zomaar oppakken, op een afschuwelijke manier fouilleren en dan opsluiten als een crimineel? Wanneer komen ze erachter dat ik niets gedaan heb? Het is me niet eens duidelijk wat ik gedaan zou moeten hebben. Waartegen ik me zou moeten verdedigen. Is er iets met Roderick? Heeft hij weer iets nieuws bedacht om me te pakken te nemen? Wat nu weer? Heb ik nog niet genoeg geleden?
Ik snak naar een borrel. Iets waardoor mijn hoofd niet zo verdomd helder zou zijn. Het vreet aan me om alles zo keihard te beseffen, maar tegelijkertijd niet te weten wat ze willen. Ik staar naar de dichte deur. Gek, aan de binnenkant zit geen sleutelgat.
De uren zijn kaler dan de cel. Natuurlijk ben ik uiteindelijk toch maar gaan zitten op dat ijskoude betonnen bankje. Mijn leven is teruggebracht tot wachten. Ik heb geen enkele zeggenschap meer over wat dan ook. Niets meer zelf te beslissen. Mijn leven zit op slot en het is de vraag of ik ooit de sleutel terug zal krijgen.
Hoe laat is het? Is het al avond? Nacht misschien zelfs? Het zijn vragen waarop geen antwoord te bedenken is. Waar geen houvast voor is. Ik kan zelfs niet meer bedenken hoe laat het was toen ik thuis opgehaald werd. Mijn lichaam, dat normaal gesproken wel een gevoel van honger of slaap doorgeeft, is stil.
Er is geschreeuw op de gang. Een man die verwensingen uitkraamt die ik nooit eerder heb gehoord. De agressie die eruit spreekt laat me rillen. Ik hoor hier niet thuis. Wanneer zullen ze dat eindelijk beseffen?
Opeens hoor ik iemand om een dokter roepen. Wat is er gebeurd? Is er iemand gewond? Is er een echte gevangene losgebroken? Of is iemand in een andere cel onwel geworden? Rennende voetstappen. Stilte. Geen informatie. Ik kan niets zien, heb geen idee wat er buiten dit kleine hokje gebeurt.
Dan zwaait de deur open. Twee jonge agenten staan in de deuropening. Eindelijk, ik mag naar huis. Met een diepe zucht sta ik op. Ik moet me vastgrijpen aan de wand omdat een duizeling me bevangt.
‘Meekomen.’ Een simpel bevel.
Wacht, dit klopt niet. Ik mag toch zeker wel naar huis? Ze zullen nu toch wel doorhebben dat ze een fout maken?
‘Wat gaat er gebeuren?’ Mijn stem galmt door de gang.
Zelfs deze jonge knapen doen mee met de wedstrijd nietszeggende antwoorden geven.
‘Waarom ben ik hier?’
Ze kijken me niet eens aan.
Pas als ik in een arrestantenbus word geduwd en in mijn eigen kleine, afgesloten ruimte achter in de bus zit, besef ik dat ik niet naar huis gebracht word. Ik gluur tussen de kieren door naar buiten. Het is donker. We rijden Utrecht uit, maar verder is het niet te volgen waar ze me naartoe brengen.
‘Zeker je eerste keer?’ zegt een meisje met warrig zwart haar dat in een andere deelcel zit. Haar make-up is doorgelopen maar haar ogen flonkeren fel in het spaarzame licht dat van de straatlantaarns naar binnen schijnt.
Ik knik slechts. Ik heb geen zin om met haar te praten. Wie weet wat ze uitgespookt heeft? Daar hoor ik niet bij.
‘Die klootzakken vertellen je niets. Allemaal smerige tactiek. Ik heb geleerd dat terugzwijgen je enige wapen is.’
Dus zwijg ik en staar naar buiten, waar het leven gewoon doordraait.